De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Dramatisch Overzicht.Voor ons tooneel.Den 23en November jongstleden beleefde de Tooneelschool van het Nederlandsch Tooneelverbond zijn vijf-en-twintig-jarig bestaan; een week later herdacht de maatschappij Apollo, die zich de ondersteuning van oude en gebrekkige tooneelkunstenaars en van hunne weduwen en weezen ten doel stelt, haar vijftig-jarig leven. Van de zijde der Tooneelschool werd aan haren vijf-en-twintigsten verjaardag geen andere ruchtbaarheid gegeven dan door eenige ‘Losse Aanteekeningen en Herinneringen’ in Het Tooneel, gepubliceerd door den directeur der instelling, S.J. Bouberg Wilson. De maatschappij Apollo had gemeend haar gouden feest met eenigen luister te moeten vieren, in de hoop daardoor voor haar te schraal voorziene kas een gouden oogst te zullen opdoen. Maar noch voor de instelling ten behoeve van aankomende, noch voor die gesticht ten behoeve van scheidende tooneelspelers mocht de gedenkdag een eigenlijke feestdag heeten. De geschiedenis van ons tooneel en van al wat op dat tooneel betrekking heeft, is en blijft een geschiedenis van eindeloozen strijd om het bestaan. Koninklijke giften mogen sommige instellingen tot hoog te waardeeren steun strekken, aan de werkelijke belangstelling van de zijde van hen van wie men die zoude mogen verwachten, de belangstelling die zich behoorde te uiten zoowel in ruime toetreding tot instellingen als Het Tooneelverbond en Apollo, als in het geregeld bezoeken van tooneelvoorstellingen, hapert nog altijd te veel. Wijst dat misschien op een aangeboren onvatbaarheid van ons | |
[pagina 183]
| |
volk? Is de Nederlander in het algemeen verstoken van zin voor dramatische kunst, en daardoor niet in staat nòch om die kunst te genieten, nòch om dramatische kunstwerken te scheppen, nòch om een drama in zijn verschillende vormen, van treurspel tot kluchtspel, met talent te vertolken? Men heeft gesproken van bloeitijden van ons tooneel. Toen Punt tusschen 1732 en 1745 den Amsterdamschen schouwburg bespeelde, en naast hem zijn begaafde vrouw Anna Maria de Bruijn en andere verdienstelijke tooneelspelers, stond, volgens de overlevering, de tooneelspeelkunst op een hoogen trap. Later heeft Marten Corver zich als tooneelspeler en niet minder als tooneelbestuurder een grooten naam gemaakt, en bij den overgang van de achttiende op de negentiende eeuw sprak men weder van een bloeitijd, onder Andries Snoek, Ward Bingley en Wattier-Ziesenis. Van laatstgenoemde zei niemand minder dan Napoleon, die van Talma weten kon wat groote tooneelspeelkunst is: ‘Dat is de grootste actrice van Europa’. En in onzen tijd hebben kunstenaars en kunstenaressen van naam - van een der rijkstbegaafden onder hen, van Catharina Beersmans, hadden wij voor enkele weken den dood te betreuren - de eer van de Nederlandsche tooneelspeelkunst weten op te houden. Maar toen als thans heeft men geklaagd over gebrek aan oorspronkelijke stukken, over een onvoldoend repertoire, over den slechten smaak van het publiek en over de weinige voortdurende belangstelling, die het tooneel van de meer ontwikkelden en meervermogenden in ons vaderland ondervond. Is dat een reden om te wanhopen aan de verbetering van onze tooneeltoestanden, een reden om met minder ernst voort te gaan met voor dat tooneel te arbeiden, zij het ook op nòg zoo bescheiden schaal en met nòg zoo weinig vooruitzicht op schitterende resultaten? Wij hebben reden om jaloersch te zijn, wanneer wij vergelijken wat in andere landen, met name in Frankrijk, voor het tooneel gedaan wordt; hoe daar, onder gunstiger omstandigheden van landaard, natuurlijken aanleg, aangeboren uiterlijke beschaving, geldelijken steun van Rijkswege, het tooneel een grooter, meer algemeen erkende plaats in de kunstwereld inneemt. Maar wij hebben niet het recht om ontevreden te wezen, wanneer wij ons herinneren | |
[pagina 184]
| |
hoe voor vijf-en-twintig jaar de tooneeltoestanden hier te lande waren en zien wat de pogingen, aangewend om in die toestanden verbetering te brengen, hebben uitgewerkt. Ik denk allereerst aan de Tooneelschool, die in de laatste maanden nogal over de tong is gegaan. Wat heeft men met de stichting van de school voorgehad? Onze schouwburgen te overstroomen met een schaar van voortreffelijk geschoolde, uitmuntende kunstenaars en kunstenaressen, die er terstond een eerste plaats zouden innemen en het aanzien van ons tooneel in korten tijd zouden veranderen? Zeker niet. Met de oprichting van de Tooneelschool hebben de stichters willen te kennen geven, dat de tooneelspeelkunst een kunst is als een andere, die men - enkele buitengewone kunstnaturen, die alle moeielijkheden spelende overwinnen, buiten rekening gelaten - niet zoo maar op het tooneel leert, maar waarvoor noodig is een ernstige elementaire voorstudie: studie van uitspraak, van dictie, een inwijding in de beginselen van literatuur en kunst, waarmede de tooneelspelers ten onzent zich in den regel weinig of niet plachten in te laten. Er zullen er enkelen zijn die in de gunstige gelegenheid waren, zulk een voorstudie voor zichzelf te maken, door bestudeering van goede modellen, of door zich te stellen onder leiding van een of ander kunstenaar. Niet alle kunststudie behoeft langs den weg van eene akademie of een conservatorium te gaan. De nadeelen van officieele kunstinstellingen, waar men zich niet buiten de akademische rooilijn bewegen mag, waar - zooals Arsène Alexandre het onlangs uitdrukte - men opvoedt met formules en, onder waarborg van het gouvernement, de onfeilbare recepten uitdeelt om succes te hebben, zijn overbekend. Maar wat men met de Tooneelschool in de eerste plaats op het oog had, was: onze toekomstige Nederlandsche tooneelspelers te helpen de hinderpalen te overwinnen, die voor hen, meer dan voor andere kunstenaars, opgestapeld liggen. Is het de schuld van ons klimaat, van den druk onzer zware luchten, of van wat anders, zeker is het dat wij, al weder met loffelijke uitzonderingen, van nature ons stijf en onbeholpen bewegen, met een platte, dikke tong, met keelklanken en neusklanken spreken, tot overmaat van ramp ons van een stedelijk of gewestelijk dialect bedienend met een argeloosheid en een overtuiging, als ware dat nu eerst het eigenlijke onvervalschte Nederlansch | |
[pagina 185]
| |
wat men van ons te hooren krijgt. Aan dit kwaad ontkomen zelfs onze zoogenaamde beschaafde en hoogere standen niet, maar in den kleinen burgerstand en daaronder, in de standen waaruit, hier en elders, de meeste tooneelspelers voortkomen, tiert het weliger dan ergens. Hoeveel er bovendien aan onze actie, ons articuleeren, ons zeggen en phraseeren van proza en poëzie ontbreekt, is reeds zoo herhaaldelijk aangetoond, dat ik er geen woord meer over wil verliezen. Aan dat alles heeft een tooneelschool hare aandacht te schenken, en daarnaast heeft zij den toekomstigen tooneelspeler in te wijden in de dramatische wereldliteratuur, hem daarvan althans een overzicht te geven en, door hem in de vreemde talen te oefenen, hem de gelegenheid te openen, zich ook later op de hoogte van die literatuur te houden. Onze Tooneelschool heeft dat gedaan zoo goed en zoo kwaad als het ging. De beperkte middelen waarover zij te beschikken had, hebben haar vaak de handen gebonden. Niet de uitstekendste leeraren en hoogleeraren in den lande heeft zij voor de hoofdvakken (dictie, dramatische kunstgeschiedenis, talen) aan zich kunnen verbinden, al hebben nu en dan Allard Pierson, G.A. van Hamel, L. Simons, F. van der Goes het niet beneden zich gerekend van hun kennis aan de leerlingen mede te deelen. Maar wat ze, in de kleine ruimte te harer beschikking gesteld, met de haar ten dienst staande krachten doen kon, heeft zij gedaan en doet zij nog met bevredigenden uitslag. De tooneelspelers, die tot de oud-leerlingen van de school behooren, bekleeden, deze een grootere, gene een meer bescheidene plaats aan het tooneel, maar van verreweg de meesten kan gezegd worden dat zij de school eer aandoen en aan haar eigenschappen danken, die, al schitteren zij niet naar buiten, tot de wezenlijke eigenschappen van den beschaafden tooneelspeler behooren. Meer heeft men niet te eischen. Wanneer ik op den leergang van de tooneelschool eene opmerking moest maken, dan zou het zijn dat er nog te veel tijd besteed wordt aan het komedie-spelen. Dat eigenlijke spel zou ik liefst enkel gebruikt willen zien als middel om de zuivere uitspraak, de dictie, de geschakeerde voordracht tot hun recht te doen komen, niet als doel. Daarvan zou misschien wel het gevolg zijn, dat de groote tooneelspelers, de geroutineerden, die van de hoogte hunner groot- | |
[pagina 186]
| |
heid op de Tooneelschool neerzien, met nog meer overtuiging zouden verkondigen dat de leerlingen van de Tooneelschool niets geleerd hebben en niets weten, - maar daaraan behoeft men zich niet te storen. Het groote spel, de uitdrukking der hartstochten in het samenspel, dat enkel in de ruimte tot zijn recht kan komen, leert de tooneelspeler eerst op het tooneel zelf. Maar waar dit gesteund wordt door een goede voordracht, een zuiver, breed, lenig spreken, goeden toon en beschaafde vormen, - wat op de school verkregen moet worden - daar krijgt het werk van den tooneelspeler terstond een stempel van degelijkheid en ernst, waarvan de beteekenis niet te hoog kan worden geschat. Wat op die wijze bereikt kan worden toont - om slechts deze eene te noemen - mevrouw Holtrop-Van Gelder, die van de natuur geen buitengewone gaven ontving, en zeker, wanneer zij zonder de ernstige voorbereiding van de Tooneelschool aan het tooneel ware gegaan, daar niet die plaats zou hebben veroverd, welke zij thans inneemt. En dan is er, indien niet alles mij bedriegt, in den loop van die vijfentwintig jaar nog een, zij het ook niet zoo dadelijk aan te wijzen, invloed door de Tooneelschool geoefend. Zij die, zonder een school te hebben bezocht, tooneelspelers van naam zijn geworden, mogen met een voorname geringschatting neerzien op wie van de Tooneelschool komen, de schrandersten onder hen zullen het wel moeten bekennen, al spreken zij het niet uit, dat die jonge menschen, die in zoo vele opzichten verre hun minderen zijn en die van hen zoo veel kunnen leeren, het voorrecht hadden zich eenige hoedanigheden eigen te maken, waarmede zij, ouderen, op hunne beurt hun voordeel kunnen doen. En zoo is, onder den zijdelingschen invloed van de school, ook op die wijze het peil van de tooneelspeelkunst in ons vaderland onmiskenbaar gestegen.
Met onze tooneelliteratuur van de laatste kwarteeuw staat het minder goed geschapen. Voor tooneelschrijvers bestaat geen school, al liggen de modellen voor het grijpen. Op dit terrein zou men aan nationale onvatbaarheid gaan gelooven, wanneer men ziet hoe mannen van talent, die als romanschrijvers, novellisten, journalisten hun sporen verdienden, er maar niet in geslaagd zijn als drama- | |
[pagina 187]
| |
tische schrijvers meer te bereiken dan een voorbijgaand succes. Glanor, die in 1873 vooral door de toen ongekende beschaafde en natuurlijke taal van zijn Uitgaan de aandacht trok, schreef later niets meer dat bij zijn, nu reeds verouderd, blijspelletje haalde; Lodewijk Mulder heeft als tooneelschrijver zich moeten vergenoegen met het welverdiend succes van zijn prettige Kiesvereeniging van Stellendijk; Van Nouhuys heeft na het welslagen van twee stukken, Eerloos en Het Goudvischje, in 1891 en 1892, niets van beteekenis meer geleverd; Emants, de conscientieuse kunstenaar, de man van het nauwkeurig opmerken en met vaste hand ontleden, bovendien, naar men verzekert, zelf acteur van talent, schijnt met lamheid geslagen zoodra hij zich neerzet om voor het tooneel te schrijven; Heijermans is, ondanks kostelijke typen en mooie tooneeltjes in Ghetto, nog geen dramatisch auteurGa naar voetnoot1); van de zoogenaamde generatie van '80 schreef Van Eeden kleine kluchtspelletjes en Verwey een historisch drama, Johan van Oldenbarneveld dat, waarschijnlijk terecht, zich niet voor het voetlicht gewaagd heeft en misschien wel hoofdzakelijk als ‘boekdrama,’ als gedicht in dramavorm gedacht is. Daar verscheen, nu bijna twee jaar geleden, De Candidatuur Van | |
[pagina 188]
| |
Bommel, het vermakelijke blijspel, waarin de scherpe neus van Van Deyssel Goethe rook, een geur van den geest van ‘Wahrheit und Dichtung.’ Iedereen moest het gezien hebben en iedereen amuseerde er zich mee, ook - in spijt van denzelfden scherpen speurder, die beweerde dat onze tooneelspelers te onbekwaam waren om een stuk als dit bevredigend te vertoonen - dank zij het opgewekte, geestige spel. Maar nu komt weer het ongeluk, de fataliteit. De auteur van De Candidatuur Van Bommel schrijft een tweede stuk, Tobias Bolderman, en nu blijft Doctor Juris wel ook in het nieuwe blijspel zijn naam handhaven als goed opmerker, als een vinder van vermakelijke tooneeltjes en aardige typen, die de dingen ‘leuk’ weet te pas te brengen en ‘raak’ te zeggen, maar de vijf bedrijven van thans toonen nog duidelijker dan de drie van vroeger, dat hij mist de ‘bosse’ van het tooneel, de kunst om een karakter scherp omlijnd uit te beelden, het vol te houden en er het relief aan te geven dat voor de tooneel-optiek noodig is, de kunst om een verwikkeling voor te bereiden, en om voor de toeschouwers terstond duidelijk te maken waar hij, auteur, heen wil. De man die zoo goed de gebreken van zijn landgenooten weet op te merken en te hekelen, is bovendien zelf, als tooneelschrijver, behept met het Nederlandsch gebrek van langdradigheid en zwaar-op-de-hand-heid. In De candidatuur Van Bommel deden de vermakelijke typen en de even vermakelijke tooneeltjes het gemis aan eigenlijke karakters, aan eene eigenlijke verwikkeling en het onduidelijke van sommige motieven vergeten. Maar in Tobias Bolderman, het stuk van grootere afmetingen, heeft de schrijver ook grooter pretentiën, en op deze grootere schaal treden zijn tekortkomingen scherper in het licht. Het is toch maar een zeer pover intrigetje waardoor Bolderman, die zoo prat is op zijn vermeende menschenkennis, van zijn hebbelijkheid moet genezen worden, en van de kleine motiefjes die dienen om de vijf bedrijven te vullen zijn er maar zeer enkele van een origineele vinding of van eenige dramatische beteekenis, vele daarentegen onduidelijk en geschikt om den toeschouwer op een verkeerd spoor te leiden. Het tweede stuk van Doctor Juris doet mij vreezen, dat ook van hem de tooneel-letterkunde geen werk van gewicht te wachten heeft en versterkt mij in de meening dat onze dramatische onvruchtbaarheid een familiekwaal is. | |
[pagina 189]
| |
Dooreen genomen, is het leven van den huidigen dag waarschijnlijk drukker, meer van elk onzer eischend dan het was voor vijf-en-twintig jaar. Het openbaar maatschappelijk leven, de nooden en belangen van de minder bevoorrechten nemen meer van onzen tijd in beslag. En hebben wij onze avonden vrij, dan herneemt de zin voor huiselijkheid zijn rechten. De schouwburgen ondervinden daarvan den terugslag. Dat geldt zeker voor de hoofdstad en waarschijnlijk ook voor Rotterdam. De bewoners van de residentie schijnen meer vrijen tijd te hebben, althans de verslagen van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ plegen met voldoening te vermelden dat in Den Haag, op het koninklijk voorbeeld, de voorstellingen goed worden bezocht. Maar ook daar waar het meer ontwikkeld publiek een meer krachtigen actieven steun zou kunnen geven door een trouwer bezoek van den schouwburg, staat het Nederlandsch tooneel oneindig hooger in aanzien dan voorheen. Wie er vroeger niet van hooren wilden, meenend dat daarvan wel nooit iets terecht zou komen, moeten nu wel erkennen dat in onze schouwburgen nog wel eens iets te genieten valt, en wanneer een wakkere, werkzame vereeniging als de zich noemende ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ een van die belangrijke, goed voorbereide vertooningen aankondigt, waarmede zij het gewone repertoire, dat de kas van elken dag vullen moet, weet af te wisselen, dan is voor wie degelijke kunst weet te waardeeren, de weg naar de Plantage niet te lang. Inderdaad mag en moet men dan ook wat over hebben voor die dramatische kunst, van alle kunsten de meest volledige, de meest onmiddellijk tot allen sprekende. ‘L'importance du théâtre s'accroît avec la civilisation’, zeide Victor Hugo; en wij die op onze beschaving roemen, hebben dus er voor te waken dat waar deze vooruitgaat, het tooneel niet achterblijve. Kunnen wij niet, zelf scheppend, aan een eigen tooneel-letterkunde het leven geven, laten wij dan althans zorgen dat de beste vreemde schrijvers in beschaafde, ontwikkelde tooneelspelers hunner waardige vertolkers vinden, en steunen wij de instellingen: de opleidingsschool, de schouwburgen, die daarnaar trachten.
J.N. van Hall. |
|