De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De pest en hare bestrijding in vroeger eeuwen.Denkt men zich terug in de dagen van weleer, toen de medische wetenschap nog in de windselen lag, zwak en machteloos tegenover zoo menig dreigend gevaar, raaden hulpeloos in zoo menig bang tijdsgewricht, wanneer een besmettelijke ziekte zich onder het volk openbaarde en tal van slachtoffers eischte, dan vaart ons een huivering door de leden bij de voorstelling van den angst en schrik die onze voorvaderen moet bevangen hebben, wanneer zulk een euvel met al zijn verschrikkingen zich over hen uitstortte. En hoe vaak gebeurde dat niet! De ergste, de meest gevreesde dier euvelen was de Pest, en telkens en telkens weer vindt men, vooral in onze oudste keurboeken, het treurig feit geconstateerd, dat de ‘haestige siecte’ of de ‘gave Godts,’ zooals men haar placht te noemen, binnen Amstels vesten woedde, en even zoo dikwerf vindt men ordonnanties uitgevaardigd met het doel, om aan den voortgang der besmetting paal en perk te stellen. Die keuren werden oorspronkelijk den volke bekend gemaakt door afkondiging van het Stadhuis, later echter door aanplakking op verschillende het meest in 't oog loopende plaatsen. Zoo ontving Willem Jacobsz., ‘boeckprintere,’ in 1558 de som van 5 schellingen 8 penningen ‘voer dieversche ordinantiën bij mijn heeren gemaickt op de ziecte van der pestilentie te drucken ende aen der stede poerten, kerckdoeren, paelhuys en de doere van den stadthuys te cleven.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch hoe weinig vruchten kon men van die maatregelen ter bestrijding en beperking der ziekte verwachten. Ontsmettingsmiddelen, gelijk zij ons thans ten dienste staan, lagen nog in een verre toekomst verborgen - slechts lucht en vuur kende men als zoodanige - en de voorschriften bepaalden zich dan ook in hoofdzaak tot het afzonderen der besmetten van het gezonde deel der bevolking. De middelen, die men daartoe aanwendde, waren, wanneer de lijder niet in het ziekenhuis verpleegd werd, in de eerste plaats het aanwijzen eener besmette woning door een duidelijk zichtbaar uitwendig kenteeken. Daartoe bezigde men te Amsterdam een bos stroo van een mansarm dikte en niet korter dan 3 voet omwonden met drie op een handbreedte van elkander verwijderde banden. Dit waarschuwend teeken bleef lang in gebruikGa naar voetnoot1) en moest gedurende den tijd dat zich een pestlijder in huis bevond en voorts nog zes weken, nadat de laatste patient in zulk een woning overleden of genezen was, blijven uithangen. In de keur van den 4en Juli 1602 wordt zij niet meer genoemd, aldaar wordt slechts eene volkomen huissluiting gedurende den bovenvermelden tijd bevolen; en dit was werkelijk reeds voldoende, daar het somber aanzien van zulk een woning den voorbijganger duidelijk genoeg verkondigde welk drama daarbinnen werd afgespeeld. Dit was toen echter geen geheel nieuwe maatregel, want reeds den 28sten Juli 1534 was bepaald geworden, dat men de woning waarin een pestlijder gestorven was, gesloten moest houden gedurende den tijd dat de stroobos uithing. Die huissluiting was evenwel slechts verplichtend gedurende de daguren. Van het luiden der avondklok tot dat van de poortklok mocht men de vensters openzetten en de frissche nachtlucht door de muffe vertrekken laten spelen, terwijl men steeds van de voordeur gebruik mocht maken, ‘omme daaruyt ende inne te gaen.’ Een tweede voorschrift, dat mede door alle tijden heen streng gehandhaafd werd, was dat in zulk een besmette woning geen nering of bedrijf mocht worden uitgeoefend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch eenige koopwaar voor de vensters uitgestald, waarbij mede de bovengenoemde zes weken van kracht waren. Een harde wet, die menigen kleinhandelaar tot den bedelstaf moet hebben gebracht. Dat tijdsbestek van anderhalve maand speelt een hoofdrol. Tot in de 18e eeuw schijnt men gevonden te hebben dat men na die tijdsruimte verzekerd kon zijn, dat het gevaar voor besmetting opgehouden had te bestaan. Trachtte men aldus de medeburgers voor besmette woningen te waarschuwen, evenzoo poogde men te waarschuwen zoowel voor hen, die, schoon van de ziekte genezen, toch nog als dragers der besmetting beschouwd werden, als voor diegenen, die in zulke huizen woonden of verkeerden. Zoodanige personen mochten zich niet op straat vertoonen zonder openlijk en voor ieder zichtbaar in de hand te houden een witte, drie voet lange stok, almede gedurende de zes weken; aan welke verplichting echter niet gebonden waren de cellebroeders en cellezusters, de kloosterlingen, die, vóór Amsterdams overgang in 1578, hunne krachten wijdden aan de verzorging dier ongelukkige lijders.Ga naar voetnoot1) En voor hen was zulk een kenteeken ook niet noodig, daar zij zich reeds voldoende door hun kloostergewaad onderscheidden. Wel echter gold ook voor hen tot den jare 1547 de bepaling op het ter kerk gaan, die voorschreef, dat de in geinfecteerde huizen verkeerende personen geen bedehuis mochten bezoeken dan op Zon- en Heiligedagen vóór, en op werkdagen na 8 uur des morgens. Ook stond niet elke kerk voor hen open, maar waren zij gebonden nu eens aan die der Minderbroeders, dan weder aan die der Pauwels- of Cellebroeders, en later, na de alteratie, aan de Gasthuiskerk. Tot 1547 waren, zooals ik zeide, de Cellebroeders aan deze wet gebonden, want in dat jaar werd aan Kerkmeesters der Oude Kerk een zekere som gelds uitbetaald, o.a. ‘omme te maecken een hanckcamer voer de Cellebroeders boven 't poertael van de zuiderdoer omme misse ende predicke daerop te hoeren ende alsoe die zelve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broeders by tyde van peste ende andere contagieuse zieckten uuyten luyden te houden.’Ga naar voetnoot1) De uitgebreide, uit 22 artikelen bestaande keur van den 14den Mei 1558Ga naar voetnoot2) leert ons nog een paar verbodsbepalingen kennen, die het zelfde doel, n.l. het tegengaan der overbrenging van besmetting door personen, beoogden. In art. 3 leest men, dat de huisgenooten zich niet mochten begeven onder het volk, noch gaan ter markt of in kerken, herbergen of elders waar veel menschen bijeenkomen; art. 4 zondert daarvan uit een der bewoners, aan wien het geoorloofd was de noodige inkoopen voor de levensbehoeften te gaan doen. Gingen zulke personen, om zich ten minste voor enkele korte oogenblikken aan hunne treurige omgeving te onttrekken en nieuwe krachten voor hunne zware verplegingstaak te verzamelen, soms eene wandeling doen, dan moesten zij, volgens art. 5, den naasten weg door de stad naar buiten en van buiten weder naar hun huis nemen, zonder zich onderweg onder het volk op te houden. Art. 8 verbood aan alle personen in besmette woningen verkeerende, hetzij verplegers of andere, om bij dag of nacht op de vischmarkt te komen en zich op de vischbanken neder te zetten; ook de stoepbanken der burgers waren hun ontzegd en zij, die tot onderstand van arme lijders om aalmoezen baden, moesten buiten de stoepen der huizen blijven. Terecht had men ingezien dat huisraad, en vooral lijf- en beddegoed, krachtige middelen waren ter verspreiding der besmetting, en vandaar het verbod, om zulke artikelen, uit geïnfecteerde huizen komende, ter markt te brengen of te verkoopen voor en aleer zij gedurende acht dagen aan de buitenlucht waren blootgesteld geweest. Dit noemde men die goederen ‘verluchten’ of ‘verweren’, en ook deze handeling was door eene keur geregeld moeten worden, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er maar al te vaak zeer onbezonnen in te werk werd gegaan. De keur van 1558 is omtrent deze zaak zeer sober en bepaalt alleen, dat geen linnen of wollen goederen mochten te luchten gehangen worden uit de vensters of voor de huizen binnen de zes weken nadat de laatste lijder in dat huis gestorven was, tenzij met speciale vergunning van den Schout of een zijner substituten. Breeder is de ordonnantie van den 13den November 1635Ga naar voetnoot1). Zij verbiedt die ‘verluchting’ van bedden, kussens, dekens, lakens, kleederen of andere goederen 't zij van linnen of wol, door ze uit te spreiden op straat of te hangen op de leuningen van bruggen, op pothuizen of luifels, of uit de vensters; men moest ze, na de gestelde zes weken, in zakken doen en brengen buiten de stads vesten, om aldaar het zuiverings-proces te ondergaan. Wie aan deze bepaling geen gehoor gaf, verbeurde het goed, dat hij echter voor 12 gulden kon lossen. Daar men reeds in de 16e eeuw zulke maatregelen tegen de besmetting door geweven stoffen en andere voorwerpen ziet nemen, wekt het de verwondering, dat men eerst in 1635. een verbodsbepaling aantreft tegen het inbrengen van goederen uit besmette huizen in de Bank van Leening, en dit te meer nadat wij hoorden, hoe gedurende den tijd, dat er Pestlijders in huis waren, en nog zes weken daarna, alle nering in zulk eene woning moest stilstaan, hetgeen een sterke vermeerdering van panden in de Lombard tengevolge moet hebben gehad. Evenmin als de bovengenoemde goederen was het van ouds geoorloofd geweest het bedstroo uit geïnfecteerde huizen te dragen, doch mocht men dit, mits goed zorg dragende dat er geen brand door ontstond, binnenshuis onder den schoorsteen verbranden. In den jare 1497 werd eene algemeene ordonnantie op het schoonmaken der straten en goten uitgevaardigd, en deze vinden wij, wat de goten betreft, in de latere Pestkeuren meer verscherpt terug. ‘Om alle stancken, vuylicheeden ende quade roecken te verhoeden, die de voorszeide zieckte zouden moegen causeren, starcken ofte verbreyden’, luidt het in die van 1558 - en in die van 1602 en 1635 ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noegzaam evenzoo - was een ieder verplicht zijn goten tweemaal 's weeks uit te halen en zorgvuldig schoon te maken, ‘beginnende die schoonmaak van boven af waar de goten beginnen’, en voorts het vuil, zonder er iets van op straat te storten en te laten liggen, te brengen naar de vuilnisvaten, die alle veertien dagen geledigd en gereinigd moesten worden. En aangezien die schoonmaak met grachtwater geschiedde, werden tevens de keuren op de verontreiniging van der stede wateren nog eens in het geheugen der burgerij terug geroepen. In die keur van den 14en Mei 1558 vindt men nog een artikel betreffende de Chirurgijns en Barbiers, waarbij ik een oogenblik moet stilstaan. Het bepaalt nl. dat geen hunner Pestlijders zouden mogen aderlaten noch cureeren, dan alleen de daartoe van stadswege aangestelde Mr. Jan Dirksz van Franiker, die ten dien einde dagelijks te vinden zou zijn in het klooster der Cellebroeders. Deze Mr. Jan, wiens bediening den 16den dier maand inging, verbond zich voor den tijd van acht jaren de stad in pesttijden te dienen, armen en rijken met welwillendheid te helpen en bij te staan waar en wanneer zijn hulp verlangd werd en dat voor een redelijk loon, zonder overloon te vorderen. Dat loon was voor het laten van bemiddelde personen 12 stuivers en van ambachtslieden en diergelijke menschen, die het minder breed hadden 8 st., terwijl de armen door hem om Godswille moesten behandeld worden. Van de stad zou hij een vast honorarium genieten, en wel het eerste jaar 80 gulden en de volgende 30 gl., ten ware Burgemeesteren, wanneer de Pest hevig woedde, mochten besluiten dat tractement weder tot 80 gl. te verhoogen. Genoot hij dat hoogste honorarium, dan moest hij zich ook geheel en uitsluitend aan de Pestlijders wijden en was het hem alsdan verboden andere gevallen te behandelen en winkel te houden. Bij een honorarium van 30 gl. mocht hij echter, even als iedere andere chirurgijn, de praktijk in haren geheelen omvang uitoefenen. Bovendien werd hij vrijgesteld van Poortergeld, Gildegeld en ChirurgijnsproefGa naar voetnoot1). Of Mr. Jan door den dood of eenige andere oorzaak verhinderd werd die functie lang waar te nemen, of wel dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het aantal patienten zijn krachten te boven ging, weet ik niet, maar zeker is het dat den 29sten Juli van datzelfde jaar Mr. Syvert Adriaens op gelijke voorwaarden met de stad contracteerde, met de conditie er bij, dat, zoo hij in zijn dienst binnen een kwartaal kwam te overlijden, dat volle kwartaal aan zijn erfgenamen zou worden uitbetaald. Tevens werd hem een adjunct toegevoegd op een jaarwedde van 40 gl.Ga naar voetnoot1). Deze Chirurgen practiseerden niet in het Pesthuis, dat zijn eigen doctoren had. Behalve deze vindt men nog andere personen aangesteld zoowel ter verpleging als ter begraving van Pestlijders. In een vroedschaps-resolutie van den 14en October 1557 vindt men het aannemen vermeld van twee vroedvrouwen ter assistentie van zwangere pestlijderessen. ‘Op huyden - leest men daar - hebben mijn Heeren de Burgemeesteren communicatie gehouden mitten ouden Raidt deser stede aengaende desen vegen tijt ende van den faulte ende zwaricheiden vallende onder de vrouwen, die in arbeijt geraicken, mitter zieckte van der pestilencie belaeden zijnde, die overmits gebreke van vroede vrouwen ende andere vrouwen, hen onwillich maickende bij de voorszeide craemvrouwen in haer noodt te comen, in pericule geraicken te blijfven ende eensdeels mitte vruchte gebleefven zijn, God betert, daerinne van noode is voorsien te werden’, waarom besloten werd van stadswege twee vroedvrouwen aan te stellen, ‘die gehouden zouden werden te gaen bij allen craemvrouwen, daer zij begeert zouden werden, tzij mit wat ziecte die belaeden ofte besmet zullen zijn, ofte in de huysen weesen mochten’Ga naar voetnoot2). Den 9en dier maand beloofde dit tweetal onder eeden de haar opgedragen taak zonder aanzien van personen eerlijk en trouw te vervullen. Het was een vaste aanstelling voor zoolang zij ‘nut ende bequaem zullen wesen 't voorszeide officie te bewaeren’ en zij genoten een honorarium van 40 karolus guldens van 20 stuivers 't stuk per jaar.Ga naar voetnoot3). In zware tijden schijnen echter de krachten van twee vroedvrouwen te kort geschoten te hebben, ten minste in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
October 1635 werd er eene extraordinaris Pest-vroedvrouw aangesteldGa naar voetnoot1). Was het een treurige en een groote mate van persoonlijke moed eischende functie, die door beide bovengenoemde functionarissen werd uitgeoefend, niet minder was dit het geval voor hen, die de aan de Pest gestorvenen naar hun laatste rustplaats droegen. Mij bleek niet dat vóór 1557 daartoe bepaald aangewezen personen bestonden en het is slechts een vermoeden wanneer ik de cellebroeders zich meest met dien laatsten dienst zie belasten. Van den 2en September van genoemd jaar dagteekent echter een overeenkomst door Gasthuismeesters van het St. Pieters Gasthuis, bij goedvinden van Burgemeesteren aangegaan, met den Pater en Procurator van dat convent, waarbij bepaald werd ‘dat sij (de cellebroeders) gehouden sullen sijn te begraven alle die dooden ofte ter aerde te dragen ter plaetse daer men die sullen begraven, die gestorven sullen sijn int pestilenciehuys, waervoor wij (Gasthuismeesters) hen luyden betalen sullen alle jare ses tonnen biers, thoe weeten alle half jaren drie tonnen’Ga naar voetnoot2). Uit de geciteerde registers blijkt, dat die kloosterlingen dien dienst onafgebroken vervulden tot 1o. November 1578Ga naar voetnoot3). Zij waren door dit contract alleen aan het St. Pieters Gasthuis verbonden en hunne werkzaamheid gold geenszins hen, die buiten dat gesticht aan de Pest overleden. Of er voor de aardedebestelling dezer van stadswege zorg gedragen werd, in een vraag waarop ik het antwoord moet schuldig blijven, aangezien mij vóór het hevige Pestjaar 1601 geen aanstelling van zoodanige personen onder de oogen is gekomen. In den zomer van dat jaar echter, reeds kort nadat de gevreesde ziekte zich binnen onze vesten geopenbaard had, werden door de stadsregeering twaalf personen, onder den naam van ‘Pestdragers’, tot die droevige en bange werkzaamheid aangenomen. Zij genoten uit stadskas een vast doch hoogst sober honorariumGa naar voetnoot4), maar ontvingen bovendien van elk lijk, dat zij be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelden een zeker aantal penningen, wanneer ten minste de nalatenschap van den overledene zulks toeliet. Nu woedde echter de ziekte over het algemeen het hevigst onder die klasse der maatschappij, die niet of slechts zeer weinig met aardsche goederen gezegend is, waardoor de emolumenten dier dragers gewoonlijk een bedroevend laag cijfer bereikten. En daarbij kwam nog, dat de meer gegoeden geen gebruik van hunne diensten maakten, maar hunne lijken door andere gehuurde personen grafwaarts lieten dragen. Het was dus eene armzalige betrekking, die ternauwernood genoeg voor het dagelijksch onderhoud opleverde en hen, die haar vervulden, allerminst in staat stelde in fatsoenlijke rouwkleederen hun functie waar te nemen. Het was vooral aan deze laatste omstandigheid en nog aan een paar andere redenen, dat zij meenden het te moeten toeschrijven, dat zij slechts door de schamele gemeente gebruikt werden, zooals blijkt uit hun request van den 12en Januari 1602, waarin zij dat vermoeden aldus uitten: ‘Uijt oorsaecke der sober kledinge die sij hebben, ofte dat men niet soude mercken ende seggen, zij van de Peste gestorven waren, ofte om te bet metten dooden te proncken (want zij int dragen van de jongeluyden roosemarijntacken met loveren behangen in hare handen dragen, twelck onse maniere ofte gewoonte niet en is), ofte om eenige andere redenen’. Het doel van dit smeekschrift was, om van Burgemeesteren een ordonnatie te verkrijgen, waarbij bepaald zou worden, dat ook de gegoede ingezetenen voortaan verplicht zouden zijn, hunne aan de Pest overledenen uitsluitend door hen te laten dragen, of ten minste, zoo zij al andere personen wilden gebruiken, hun het hun toegestane salaris te betalen, of wel dat het van stadswege toegelegde maandgeld behoorlijk verhoogd werd. Het was niet slechts een zeer sober, maar bovendien een hoogst rampzalig bestaan, wat die menschen voortsleepten. Men leze slechts wat zij daaromtrent in datzelfde request mededeelen, nl. hoe zij door hun tegenwoordig bedrijf geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hun vroeger gepleegd handwerk verstoken waren; hoe zij door iedereen geschuwd en gemeden werden en onder hunne medeburgers ‘qualyck vredelycke woonplaetse houden mogen’, ja zelfs vaak de grootste moeite hadden een woning in huur te krijgen, ‘hetwelck henluyden een sobere huyshoudinge causeert.’ Het resultaat van dit request was, dat nog dienzelfden dag door de Heeren van den Gerechte geordonneerd werd, ‘dat de Pestdragers van de persoonen die aan de pest gesturven, ende daer voor aan myn heer de Schout aengegeven ende bekent gemaekt zyn, tot vier toe int getale sullen genieten hare toegevoechde salaris, niettegenstaande dieselve persoonen by haer gebuyren ofte eenige andere luyden ter begravenisse gebrocht syn.’Ga naar voetnoot1) Deze ordonnantie moge oorspronkelijk alomvattend geweest zijn, sedert den 13en October 1636 waren de overleden leden van het Chirurgynsgild er van uitgesloten. In de ampliatie toch van hun Gildebrief op genoemden datum werd bepaald, dat de lijken van overleden broeders of zusters (alschoon aen de Peste ofte andere besmettelycke sieckten gestorven) zouden moeten gedragen worden door de Gildebroeders, mits dat de familie van den overledene het lijk op de baar bestelde. De dragers werden aangewezen door de Overlieden en wie weigerde de benoeming aan te nemen, verbeurde 3 gld. Kwam men door zulk eene weigering, of andere oorzaken, dragers te kort, dan benoemden Overlieden uit de ter begrafenis verschenen broeders naar willekeur plaatsvervangers, die slechts 2 gld. verbeurden, wanneer zij dien dienst niet wilden bewijzenGa naar voetnoot2). Wij lazen in de beslissing op het request der Pestdragers, dat zij die aan de pest gestorven waren den Schout moesten worden aangegeven. Deze verplichting bestond sinds den 7en October 1599 toen de Baardragers der Oude- en Nieuwekerk en der N.Z. Kapel hun ‘Acte van Commissie’ ontvingen. Door deze werden zij voor 't vervolg verplicht iederen morgen vóór 8 uur den Schout te melden de namen en woonplaatsen van hen, die volgens hun weten in den afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopen nacht en gedurenden den voorgaanden dag aan de pest overleden waren. Voor deze moeite ontvingen zij één stuiver voor elk sterfhuis. Voorts moesten zij uit naam van den Schout den achtergeblevenen bevelen de artikelen der Pestkeuren getrouw na te komenGa naar voetnoot1). Dat ook in die dagen de besmettelijke ziekten hare slachtoffers vooral vonden onder de heffe des volks, is licht te begrijpen, wanneer men bekend is met de slopjes en steegjes onzer oude stad; met die enge verzamelplaatsen van tallooze menschen, opgepropt in kleine muffe vertrekjes, in een atmosfeer, bezwangerd door de uitwasemingen der bewoners en verpest door den stank van een emmer met excrementen. Ook onze voorvaderen zagen, hoewel eerst laat, het nadeelige van zulk een toestand in en trachtten er door de keur van den 6en Juli 1647 ten minste eenigszins in te voorzien. Wel is waar wordt het hygiënische motief eerst in de laatste plaats genoemd en beginnen de Heeren met de bemerking, dat door het smaldeelen der erven tot slopjes, stegen en straten de stad ‘gedeformeert’ en het brandgevaar vergroot wordt, de woorden evenwel ‘en door het dicht op den anderen woonen van verscheyden huysgesinnen, bij contagieuse pestilentiale tyden het vuyr te seer ontsteeckt mitsgaders de besmetting aenneemt,’ doen genoegzaam zien, dat in hun verbod om zulke smaldeelingen te doen zonder bepaalde vergunning van Burgemeesteren, toch ook de zorg voor den gezondheidstoestand der burgerij een hoofdrol speelde.Ga naar voetnoot2) Thans wil ik een oogenblik stilstaan bij eenige keuren op het begraven zonder daarbij al die ordonnanties aan te halen, die betrekking hebben op de buitensporige weelde, die daarbij in den loop der tijden heerschend was geworden. Den 28en Augustus 1573 hooren wij de Heeren klagen, dat, ondanks de keur daarop in vroeger tijden afgekondigd, ‘in dese periculeuse tyt’ de dooden dikwerf langer dan 36 uren onbegraven bleven, ‘dwelck causeren soude moogen infectie, stanck ende meerder gebreck van sieckten.’Ga naar voetnoot3) De keur waarop in deze klacht gewezen wordt, dagteekende van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den 6en Maart 1500 en bedreigde hem, die een lijk langer dan den bepaalden tijd boven aarde hield, met een boete van 10 .Ga naar voetnoot1)
Dien tijd van 1½ etmaal schijnt men echter, om welke redenen is mij niet gebleken, op den duur te kort te hebben gevonden, ten minste in een keur op het begraven van den 12en October 1599 vond ik als uitersten termijn 48 uur genoemdGa naar voetnoot2) en zoo ook in de Pestkeur van den 13en November 1635 het bevel uitgevaardigd de ter aarde bestelling binnen 2 maal 24, uiterlijk 3 maal 24 uur te doen plaats hebben.Ga naar voetnoot3) Tevens bevat die laatste ordonnantie het verbod voor een ieder, behalve de dragers natuurlijk, om het lijk op het kerkhof te volgen. Het doel van dit verbod is duidelijk, nl. om een zoo klein mogelijk aantal personen bloot te stellen aan de schadelijke dampen, die uit zoo'n doodenakker, en niet het minst uit de geopende groeven, vooral in tijden van groote sterfte, opstegen en daardoor ook de kans op het overbrengen der besmetting van zulke geinfecteerde plaatsen zoo veel doenlijk te verminderen. Reeds in 1602 was men er op bedacht geweest de begrafenis van hen, die aan besmettelijke ziekten overleden waren, met den meesten spoed te doen plaats hebben, opdat de graven ten spoedigste weder gesloten mochten worden. De ter aarde bestellingen ondervonden nog al eens vertraging, ‘sonderlinghe vermits tgroote gevolch van de vrouwen, na denwelcke men noch gewoon is langh te wachten bij de opene graven, daer uyt quade lucht comt ende te vresen is, dat daerduer meer infectie onder de gemeente veroorsaeckt sal worden,’ waarom de Heeren van den Gerechte den 23en Juli van dat jaar dan ook het ‘vrouwvolck’, op een boete van 6 kar. gl., bij provisie verboden ter begrafenis te komen.Ga naar voetnoot4) Van dien zelfden datum is ook de ordonnantie op het openen der graven. ‘Alsoo deur het openen van de graven - luidt haar aanhef - groote stanck komt soo in de kercken ende capellen als op de kerckhoven, ende deselve stanck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote oorsaecke geeft tot de haestighe ofte eenige andere sieckten, waerdeur eenighe van de burgers ende ingesetene deser stede gewoon synde ter kercke te comen, om Godes woort te hooren, oorsaecke souden mogen nemen haer daervan te onthouden, soo ist dat mijne Heeren van de Gerechte omme sulcx voor te comen soo veel doenlyck is, bij provisie, totdat anders daerinne sal wesen voorsien, geordonneert hebben ende ordonneren mits desen’, dat geen graven zouden mogen openstaan noch dooden begraven worden des Zondags in de beide groote kerken gedurende den geheelen dag en in de kapellen gedurende den voormiddag; evenmin mocht dit in de week in de groote kerken geschieden in den tijd dat morgenof avondpredikatie gedaan werd, terwijl nergens, in kerk noch kapel, noch op eenig kerkhof tegen of in den nacht, maar alleen des morgens en overdag de graven geopend mochten worden.Ga naar voetnoot1) Gewoonte was het in die dagen ter begrafenis te gaan, gehuld in een langen zwarten mantel, - een kleedingstuk dat ook de dragers in breede plooien van de schouders nederhing. Dat zulk een mantel, uit wollige stof vervaardigd, een uitstekend middel was, om smetstoffen in zich op te nemen en te verspreiden, behoeft geen betoog, en dat onze voorvaderen het gevaar inzagen, bewijst de keur van 1635 waarbij op boete van 25 gl. verboden werd met zulke rouwmantels ter begrafenis te komen. Dat zelfde artikel verbood tevens, op boete van 50 gl., het behangen van het sterfhuis met zwart baai of andere stof.Ga naar voetnoot2) In de reeds meermalen aangehaalde Pestkeur van den 14en Mei 1558 treft men een artikel aan, waarbij een ieder werd aangezegd, dat hij genoegen moest nemen met die plaats op het kerkhof, welke hem door den doodgraver voor zijn doode zou worden aangewezen. Die bepaling vond haar oorsprong in de weinige ruimte, die de toenmalige begraafplaatsen binnen Amsterdam, wanneer de sterfte plotseling zeer groot werd, aanboden. En dat plaatsgebrek nam op den duur toe, want het zielental vermeerderde voortdurend, terwijl de kerkhoven hunne oude afmetingen bleven behouden. Toen dan ook in 1601 het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterftecijfer bijzonder hoog klom, bleken de doodenakkers veel te klein en zag de stadsregeering zich genoodzaakt het plein, waarop weleer de kerk der Kartuizers stond, de bleekvelden van het Ronde Bagijnhof en de open plaats van het gasthuis ‘aen de westzyde van de nyeuwe nonne kerck plaech te wesen, daer Dirck Fredericx apoteecker zijn thuyn heeft’, tot begraafplaatsen te doen inrichten.Ga naar voetnoot1) Het besluit hiertoe werd den 25sten Augustus genomen en daarbij bepaald, dat eerstgenoemde begraafplaats uitsluitend zou dienen voor de lijken, die kwamen van de paden gelegen buiten de stad tusschen den Reguliers- en Haarlemmerdijk. Het jaar daarop besloot men tot het maken van nog een nieuwe begraafplaats waartoe den 1en Juni aangewezen werden de ledige erven gelegen achter de huizen staande op de zuidzijde van de Nieuwe Hoogstraat, die voor een gedeelte onmiddelijk tot dat doel zouden worden aangewend, voor een ander gedeelte braak zouden blijven liggen, om er ter gelegener tijd een kerk op te bouwen, en waarop dan ook weldra de Zuiderkerk verrees.Ga naar voetnoot2) Den 19en Augustus 1617 kwam een nieuwe ordonnantie uit, mede met het doel de lijken zooveel mogelijk gelijkelijk over de verschillende begraafplaatsen te verdeelen. Zij bepaalde, dat de dooden van de Oostzijde van het Damrak en den Amstel op de kerkhoven der Oude- en Zuiderkerk, die van de Westzijde van Damrak en Amstel tot de Oostzijde van de Prinsegracht incluis op dat der Nieuwe Kerk, en die van buiten de Prinsegracht en van de paden op het Karthuizers- en nieuw geordonneerde-kerkhof ter ruste zouden worden gebrachtGa naar voetnoot3). Aldus werd de stad en hare vrijheid als 't ware in drie kerkhofwijken verdeeld, aan welke wijze van verdeeling men bleef vasthouden, want toen de begraafplaatsen buiten de Heiligenwegs- en St. Anthonispoort, het laatste genoegzaam, het eerste geheel in 1639 gereed gekomen waren, werd den 6en Augustus van dat jaar de bepaling gemaakt, dat diegenen, die buiten de genoemde poorten en ook buiten de Regulierspoort binnen de stadsvrijheid woonden, hunne dooden vooreerst op het kerkhof buiten de Heiligewegspoort moesten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begraven en daarna ook op het tweede, zoodra dit ‘opgemaeckt zal wesen’Ga naar voetnoot1). Deze ordonnantie onderging den 8en Mei van het volgende jaar de volgende wijziging en uitbreiding: zij die woonachtig zijn buiten de stad binnen haar vrijheid bewesten van den Amstel, alsmede in de wijk binnen de stad aan de Westzijde van den Amstel en het Rokin, beginnende van de Nieuwe Amstelbrug tot aan de invaart naar de Osjessluis, door die sluis en het Spui, door de groote en kleine Heisteeg, Huidenstraat, Runstraat en de Zuidzijde van de Looiersgracht tot aan de Stadsvest en langs die vest terug tot aan de Amstelbrug, moesten begraven op het kerkhof buiten de Heiligewegspoort, terwijl dat buiten de St. Anthonispoort bestemd was voor hen die woonden op de Oostzijde van den Amstel buiten de stad en binnen haar vrijheid en in de wijk gelegen tusschen de Geldersche kade en Kloveniersburgwal en de Stadsvest, strekkende van den Binnen Amstel tot aan het IJGa naar voetnoot2). Hier moge nog aangeteekend worden, dat volgens een oude keur, dagteekenend van omstreeks 1399, de kerkgraven minstens 5 voet diep moesten zijn, ‘ten wair datter dootscrenen onder stonden’, in welk geval 4½ voet geoorloofd was, en dat zij met zerken moesten bedekt worden. Voor de graven op de kerkhoven werd een diepte van 4 voet geëischtGa naar voetnoot3). Was er dus vaak nijpend gebrek aan plaats voor de overledenen, niet minder was dit het geval, in de tijden voor den bouw van het groote pesthuis aan den Overtoomschen weg, voor hen, die door de ‘gave Gods’ waren aangetast. Sinds op het einde der 15e eeuw het Oude-, Heilige Geestof St. Elisabeths-gasthuis met dat van St. Pieter in de Nes vereenigd was geworden, bezat Amsterdam twee gasthuizen, nl. het laatstgenoemde en het O.L. Vrouwe op de Westzijde van den Nieuwendijk, en aan beide deze Godshuizen was eene inrichting, uitsluitend voor de verpleging van Pestlijders, verbonden. Van die inrichting van het L.V. Gasthuis verneemt men hoegenaamd niets, ietwat meer van die van het St. Pieters. Vermoedelijk is van den beginne af aan het Gasthuis in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nes een Pesthuis verbonden geweest, zeker is het echter dat voor 1500 reeds zulk eene verplegingsinrichting aanwezig was. In een aanteekening van Gasthuismeesteren lezen wij toch, dat den 28en April 1500 een stuk gronds voor ‘dat nye pestilencihuys’ werd afgerooid, dat den 1en Mei daaraanvolgend de eerste steen werd gelegd en dat in 1501 de bouw tot stand kwamGa naar voetnoot1). Dit gesticht was door het klooster der Cellebroeders van het St. Pietersgasthuis gescheiden. Toen nu in 1557, 1558 en 1566 de ‘haestige sieckte’ hier tallooze slachtoffers maakte, bleken die inrichtingen aldra te klein, om alle lijders, die geen eigen onderkomen hadden, op te nemen. De bepaling der Pestkeuren, dat men geen lijders aan die ziekte in huis mocht opnemen, dan met speciale vergunning van den eigenaar van het perceel, zal er het hare toe hebben bijgedragen, om het aantal zulker dakloozen te vermeerderen. De nood drong ten zeerste om die ‘arme menschen hulp te doen, die nyet enn behoeven op de straet te sterfven’ en daarom besloot de Raad in zijn vergadering van den 4en October 1557 met Regenten van het St. Pietersgasthuis in onderhandeling te treden over de St. Pieterskapel, ten einde dit gebouw tijdelijk voor dien dienst in te richten. Ter tegemoetkoming in de onvermijdelijke onkosten, die daarmede gepaard zouden gaan, zou door de stad aan Regenten maandelijks 100 gl., of zooveel meer als blijken zou dat die onkosten hooger liepen, uitbetaald worden. Men overwoog daarbij tevens, dat men Regenten hiertoe mogelijk ongenegen zou vinden, in welk geval men de bovenlocaliteit van het Bushuis ‘zoude employeren omme de siecken voorszeid aldaer te leggen zoemen bequamelicxt en ten minste coste van der stede zal kunnen’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Bushuis werd toen nog niet tot het genoemde doel ingericht, doch ik vond ook geen bewijs, dat dit wel met de St. Pieterskapel het geval was. Is deze laatste echter ter verpleging van Pestlijders aangewend geworden, dan blijkt uit de Vroedschapsresolutie van den 21en dierzelfde maand, dat de daardoor verkregen ruimte niet toereikend was. Daar toch lezen wij, dat ‘geresolveert [werd] tot behouff van den voorszeiden ziecken te employeren den bedden van St. Pietersgasthuys op de coopmanscamer en andere plaetsen daer ledigge bedden zijn ende oick te moegen leggen matten ende bedden op den gallerie vant Pestilenciehuys ende ingevalle tzelve nyet genoech zoude moegen helpen, dat men St. Pieters-gasthuys eensdeels zoude offschieten ende maicken tot noottruft van den voorszeiden ziecken. Ende dat men van der stede wegen zoude behulp doen de voorszeide gasthuyse omme de costen van der voorszeide ampliatie te dragen geduerende desen veeghen tyt, op hoope mede dat de voorszeide zieckte dese aenstaende wijntertyt deur Goodts gracie ophouden ofte minderen zalGa naar voetnoot1).’ Is de ziekte werkelijk door een spoedig invallende koude zoodanig verminderd, dat de gewone pesthuizen weder plaats genoeg aanboden, of hebben Gasthuismeesteren zich tegen het Raadsbesluit verklaard en is men, zoo goed en zoo kwaad als het ging, blijven voortsukkelen? Deze vragen doen zich op wanneer men in de resolutie van den 29en Juni 1558 weder alleen van het ‘Pestilenciehuys in St. Pieters Gasthuys,’ dat door de ‘vermeerderinge van de Peste’ te klein bevonden werd, hoort spreken. Hoe het zij, op laatst genoemden datum kwam de Vroedschap met een nieuw voorstel bij Regenten van het Gasthuys, n.l. om het geheele gesticht tot een Pesthuis in te richten en de zieken ‘mit andere natuerlijcke zieckten belaeden’ in het Lieve Vrouwen Gasthuis onder te brengen. De onkosten zouden bestreden worden, deels uit de stadskas, deels uit de liefdegiften der goede gemeente, die wekelijks door het gasthuis zouden mogen gecollecteerd wordenGa naar voetnoot2). Hiertegen brachten Gasthuismeesteren echter zoovele onoverkomelijke bezwaren in, dat de Vroedschap den 5en Juli na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lange deliberatie besloot ten spoedigste het Bushuis voor de ontvangst van Pestlijders in orde te brengen. Daartoe zou men op den ondersten zolder zooveel bedden, als mogelijk was, plaatsen en voorts ‘'tzelve Bushuys op de mueren offschieten.’ De Regenten namen aan deze inrichting onder hun beheer te nemen, mits zij daarin werden bijgestaan door drie of vier ‘goede mannen’, waartoe door Burgemeesteren de Raadsleden Hendrik Cornelisz, Albert Marcusz, en Cornelis Jacobsz, gecommitteerd werden.Ga naar voetnoot1). En zoo geschiedde het ook inderdaad, tot ongerief van Jacob Hendriksz, kapitein der Ruiterwacht, die den toren bij der stede Bushuis bewoonde en dezen moest ruimen ‘tot behouff van de vaders ende moeders geordineert tot die toezichte vant pestilentiehuys vant voorzeide bouschuys gemaeckt’, doch die 2 vlaamsch, of 12 gl. ontving voor de onkoste van huishuur, waarin hij door dit besluit vervallen was.Ga naar voetnoot2)Den 30en September 1566 zien wij de questie van het plaatsgebrek wederom in den Raad behandelen en het voorstel doen te trachten de kerk der Pauwelsbroeders voor het onderbrengen der lijders in gebruik te krijgen. Dit plan schijnt evenwel op weigering dier kloosterlingen gestuit te zijn, tenminste den 17en October van dat jaar stellen de Heeren noch eens voor, de St. Pieters Kapel tot dat doel te employeren, doch ook hiertegen schijnt oppositie bestaan te hebben aangezien den 15en November daaraanvolgend de zaak ten derde male in de Vroedschapsvergadering ter sprake kwam en men besloot nogmaals alle pogingen in het werk te stellen, om bestuurders der beide genoemde kerkgebouwen tot een tijdelijken afstand te bewegen; mislukten deze pogingen, dan zou men opnieuw zijn toevlucht tot het Bushuis nemen.Ga naar voetnoot3) Uit niets bleek mij of een der voorgestelde localiteiten in gebruik genomen werd. Ik memoreerde het bovenstaande slechts als een staaltje der vele moeielijkheden, waarmede men in die dagen, onder vaak hoogst benarde omstandigheden, te kampen had. Volkomen deel ik Ter Gouw's verwondering, dat de stadsregeering niet op het denkbeeld kwam om in zulke gevallen houten barakken op te slaan, daar zij toch een voorbeeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de rijke ingezetenen had, die hun door de pest aangetaste huisgenooten naar hun tuinen buiten de stad lieten vervoeren en daar in tuinhuisjes verplegen.Ga naar voetnoot1) Intusschen was in October 1566 de stadsregeering in onderhandeling getreden met de overste van het Maria Magdalena in-Bethaniën-klooster ten einde dit over te nemen en tot een blijvend zieken- en in hoofdzaak tot een pest-huis in te richten. De omstandigheden, waarin dit klooster verkeerde, schenen het plan der Regeering in de hand te zullen werken. Zijn finantieele toestand was namelijk van dien aard, dat de conventualen bijna geen kans meer zagen zich zelf, laat staan de kloostergebouwen te onderhouden, en zelfs was er van de kloosterlingen een verzoek aan de stad tot overneming van het convent uitgegaan. Wilde men eene zoodanige stichting echter aan haar oorspronkelijk doel ontrekken, dan was daartoe vergunning noodig van den Bisschop van Haarlem, welke door den Paus gesanctioneerd moest worden, als geestelijke overheid, en van den Koning als wereldlijke oppervoogd. Schoon de overdracht van het klooster niet plaats had - naar mijne meening was het de Bisschop van Haarlem, die zijn goedkeuring onthield - gaven de bemoeiïngen der stadsregeering echter aanleiding tot het ontstaan van een document, dat voor ons niet van belang ontbloot is. Het is het Proces-verbaal eener inspectie naar aanleiding van het request aan Z.M. op 's Konings bevel door een lid van het Hof van Holland den 11en Juni 1567 gedaan. Uit dat Proces-verbaal wil ik het volgende aanhalen. In de eerste plaats werd op de ligging des kloosters gewezen. Begrensd ten Noorden door de Barndesteeg, ten Zuiden door de Koestraat, ten Westen door den O.Z. Achterburgwal en ten Oosten door een tamelijk breeden weg langs de stadsmuur, den lateren Kloveniersburgwal, was het klooster aan alle zijden van de omliggende woningen door vrij ruime verkeerswegen gescheiden, zoodat ‘tvoirscreven clooster tot een pesthuis gemaect zijnde, andere huysen daaromtrent staende daerdoor te min geinfecteert zouden mogen werden’. Van niet minder belang werd beschouwd, dat op weinige na alle vensters uitzagen op een ruime binnenplaats. Die binnenplaats mat van Oost naar West 270 voet (76.44 M.) en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Noord naar Zuid 100 voet (28.31 M.) hetgeen een oppervlakte van 2164 □ M. geeft. Op de binnenplaats waren twee ‘beexkens’, smalle doorloopende grachtjes, waarvan het eene, komende uit het Westen, zijn water ontving uit de O.Z. Achterburgwal, terwijl het andere, uit het Oosten inkomende, uit de stadssingelgracht sproot. Het eerstgenoemde was 3.37 M., het laatste 2.83 M. breed. Het plan was het oostelijk beekje door te graven en dus in verbinding te brengen met het westelijke, ‘omme alsoe binnen den voirscreven pesthuyze tot allen tijden versche water te hebben, waermede men die ziecken zoude mogen zuyveren ende reynigen.’ In die dagen was het water binnen de vesten nog zuiver genoeg om tot dat doeleinde gebruikt te kunnen worden. En ten einde te verhoeden, dat het, ook door het uitspoelen van lakens en ander door de lijders gebruikt lijnwaad verontreinigde beekwater zich met dat van den achterburgwal vermengde, zou aan weerszijde der beek een schotdeur gemaakt worden. Was het nu eb, dan zou men de deur aan de zijde der stadsvest openen en aldus het onreine water in de buitenste of singelgracht loozen, en bij vloed de andere deur openzetten ten einde het frissche burgwalwater in te laten. Men ziet hieruit, dat men in dien tijd reeds zeer practische voorzorgsmaatregelen wist te nemen en reeds zeer goed begreep welk een rol geinfecteerd water bij de verbreiding eener epidemie speelde. Overigens vindt men in dit proces-verbaal de grondvlakten van eenige localiteiten opgegeven met bijvoeging van het aantal bedden, dat men er meende te kunnen plaatsen. Zij zijn als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou dus in het geheel 308 lijders in het Bethaniënklooster kunnen opnemen, terwijl in geval de nood bijzonder groot was, ook nog een paar andere gebouwen op de binnenplaats, als een brouw- en een wasch-huis, tot ziekenzalen zouden zijn in te richten. Zulk een aanwinst van legersteden voor behoeftige lijders achtte de stadsregeering van het hoogste belang en het lag voorzeker niet aan hare pogingen dat het plan, gelijk ik reeds mededeelde, schipbreuk leed. Toen na de alteratie van 1578 de kloosters der Oude- en Nieuwe Nonnen ter verpleging van zieken werden ingericht - een daad waarmede de vereeniging van het St. Pieters met het L.V. Gasthuis gepaard ging - werd, zooals licht te begrijpen is, op die terreinen onmiddellijk een plaats voor de verpleging van Pestlijders afgeschoten. Onze oudste stadshistorieschrijver, Pontanus, wiens werk over Amsterdam in 1611 in 't latijn en in 1614 in 't hollandsch het licht zag, geeft in die vertaling de volgende beschrijving van dat Pesthuis: ‘Ten leste wort het Pesthuys door eene riviere daertusschen loopende, van de reste van het gasthuys met een houten brugghe afghescheyden; alsoo nochtans dat het in hetselve park met het Gasthuys begrepen wordt; het heeft in het midden een viercante plaetse properlick geschickt, daer zijn rontom seer vele bedden, den voorleden jaeren, de Peste seer regnerende, sijnder wel vijfhondert ende meer in hetselve gheherberght t'samen geweest.’Ga naar voetnoot1) Uit dit citaat zou men allicht de gevolgtrekking kunnen maken dat er, sinds de inrichting dier beide kloosters tot ziekenhuizen, aan plaats geen gebrek meer zou zijn. Het tegendeel leeren ons echter de notulen der Raadsvergadering van den 13en April 1602 kennen, die ik hier in extenso wil laten volgen. Zij luiden: ‘Alsoe overmits de besmettelycke sieckte van de peste diemen (God betert) dagelick alhier ter stede verneempt, de gasthuijsen derselver stede (volgende de clachten van de Regenten van dien aen den Heeren Burgermeesteren gedaen) met sulcke getale van crancken menschen worden vervult, dat de plaetse vant Pesthuys veel te cleyn werd bevonden om de personen met deselve contagieuse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sieckte besmet zijnde te mogen logeren ende accomoderen, sulcx dat men ter oirsaecke van dien menichmael benodicht is twee ende drie van de voorszeide siecke menschen op een bedde te leggen, hebben Burgermeesteren ende 36 Raden nae communicatie ende rijpe deliberatie daer op gehouden, nodich geacht, dat in alder haeste tot gerieff van de voorszeide crancke menschen, noch een pesthuys werde opgemaeckt, maer deur dien datter zwarichheyt werde gemoveert bij wyen de costen tot opmaecken vant voorszeide pesthuys soude werden gedragen, tzy uyt der stads incompsten, ofte uyt de overschietende middelen van de Goodshuysen, soe is bij den voorszeiden Raed geresolveert, dat de Heeren Burgermeesteren haer naeder sullen gelieven te informeren op de staet ende incompsten der Goodshuysen ende Kercken binnen deser stede, omme daernae bij den denselven Heeren Burgermeesteren gedelibereert ende geresoleveert te werden hoe ende uyt wat middelen de oncosten tot vervallinge vant voorszeide pesthuys sullen werden gevonden ende betaelt. Ende dat nyettemin midlertijt opt spoedichste bij der hand genomen ende voltrocken sal werden het selffste pesthuys ter plaetse ende in alsulcke forme als de Heeren Burgermeesteren metten heeren Tresorieren ende Fabryckmeester sullen goetvinden ende ter voorszeide vergaderinge is voorgedragen.’Ga naar voetnoot1) Ongelukkigerwijze zijn de Resolutiën van Burgemeesteren van dat jaar niet tot ons gekomen en vergat men te notuleeren, welke plaats voor dat tweede Pesthuis aangewezen was. Ook vond ik geene bewijzen voor de totstandkoming en zwijgen onze stadshistorieschrijvers ten eenemale over deze zaak. Genoeg zij het echter, door bovenstaande vroedschapsresolutie aangetoond te hebben, dat de oude euvelen nog niet uit den weg geruimd waren. Beter werd het doel bereikt in den jare 1617. Twee hoofdmotieven lagen ten grondslag aan het besluit, dat den 13en Juli van dat jaar door den Raad genomen werd: 1o. ‘dat het tegenwoordich Pesthuys nyet groot genoug is om bij tyden van sware peste, de siecken daerinne te mogen logeren; 2o. dat tselve pesthuys soe nabij gebouwt is aen de andere Goodshuysen, dat door de nabijheyt ende gemeenschap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen d'selve repective huysen, wel eenige besmettinge ende sieckte soude mogen ontstaen.’ Eindelijk was men dan toch gaan inzien, dat zoodanige inrichting buiten de bebouwde en dichtbevolkte kom der gemeente moest gebracht worden - maar waarom, vraagt men zich af, het Pesthuis eerst nu, terwijl van oudsher het Leprozenhuis, ter voorkoming van besmetting, buiten de stadsvesten gehouden was? Deze beide motieven in overweging nemende, werden Gasthuismeesteren geauthoriseerd in onderhandeling te treden met den eigenaar van een giethuis, gelegen buiten den Heiligenwegspoort aan den Heiligen- of Overtoomschen weg. Gasthuismeesteren hadden reeds sinds lang naar een geschikte plaats voor zulk een hospitaal uitgezien, maar ‘voor desen tyt geene betere gelegentheyt cunnen dispicieren ende vinden’ als het gemoemde gebouw, vooral omdat men het met de schuit - het gewone transportmiddel dier dagen van Pestlijders - van achter kon bereiken. In de resolutie der Vroedschap, waarbij die gieterij ‘bij provisie’ tot een Pesthuis zou worden ingericht, werd dan ook uitdrukkelijk bepaald, dat het huis ‘sulcx geapproprieert’ zou worden, ‘dat de siecken van achteren, ende nyet van voren aen den wech tot hetselffde huys worden gebracht ende daerinne ontfange.’Ga naar voetnoot1) ‘Bij provisie’ hadden de Heeren bepaald, doch nimmer zou het Pesthuis weder binnen de vesten komen. Dertien jaren lang waren de lijders in dit gesticht verpleegd geworden, toen dat gebouw in verval begon te geraken. Bovendien oordeelde men, dat door het toenemen der bevolking de streek rond dat Pesthuis te veel bewoond was geworden en dat door diezelfde oorzaak nu en dan weder de klacht over te weinig ruimte was gerezen. Toen werd eindelijk den 20en Juni 1630Ga naar voetnoot2) een afdoende maatregel getroffen door te besluiten tot den bouw van het ruime gesticht, dat, tot de voltooiing van het Wilhelmina-Gasthuis, in den laatsten tijd onder den naam van Buiten-Gasthuis, aan de ziekenverpleging bleef gewijd. De naam der brug, die er henen leidde, houdt nog de oorspronkelijke bestemming van het gebouw in herinnering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik meen met deze korte schets der geschiedenis onzer Pesthuizen te kunnen volstaan, en verwijs hen, die omtrent het laatste meer bijzonderheden wenschen te vernemen, in de eerste plaats naar Wagenaar en voorts naar Commelin, Philips von Zesen en andere beschrijvers onzer oude Amstelstad. Wij zagen uit het tot hiertoe medegedeelde hoe de stadsregeering naar haar beste vermogen trachtte de besmetting binnen de meest enge grenzen te beperken, doch de middelen, die haar daartoe ten dienste stonden, waren van dien aard, dat die grenzen nog steeds schrikbarend ruim bleven. Desinfectiemiddelen - ik merkte het reeds op - ter ontsmetting van woningen en goederen, kende men niet; men verwachtte in deze alles van de lucht. Doch die lucht was mede met smetstof bezwangerd en diende dus in de eerste plaats gezuiverd te worden. Dit zag men - voorzooverre ik kon nagaan - het eerst in bij de zware Pest van 1602 toen de Heeren den 7en Augustus de volgende afkondiging lieten doen: ‘Voorts alsoo mede goetgevonden is dat tot suyveringe van de luchte, sooveel Godt daartoe genade sal willen geven, van deser stede wegen op de merct eenige teertonnen somtijts gebrant sullen worden, gelyck mijne voorszeide heeren gaern souden sien, dat bij de vermogende burgeren mede gedaen werde, soo wordt eenen yegelycken mits desen geinsinueerd ende toegelaten totten selffden eynde sulcx nae elcx gelegentheyt mede te doen, ende dat met goede opsicht, dat daerdeur geen peryckel van brant ontstae’Ga naar voetnoot1). Of het middel de uitwerking had, die men er van hoopte en verwachtte, meldt de historie niet, doch in alle gevallen was het een lofwaardig pogen en een bewijs, dat men voortschreed op een pad, dat eenmaal tot gewenschte uitkomsten moest leiden. Het is den menschelijken geest eigen te sporen naar de oorzaken der feiten, die hij waarneemt, en zoo zochten onze voorvaderen ook naar de kiemen, waaruit de verwoestende Pestziekte zich zou kunnen ontwikkelen. Zoo was men langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat verschillende vruchten en groenten die kiemen in zich bevatten; men vindt dan ook in de keur van den 7en Augustus 1602 voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerst het verbod uitgevaardigd tegen het invoeren en verkoopen van alle soorten van pruimen, alsmede van spinasie en komkommersGa naar voetnoot1). Waaraan de witte pruimen het te danken hadden, dat zij in de keur van den 22en Juli 1636 als onschadelijk voor de gezondheid verklaard werden, terwijl de blauwe een verboden koopwaar bleven, wordt niet medegedeeld, en evenmin hoe men tot de ontdekking gekomen was, dat het loof van wortelen, rapen, radijs en andere aardvruchten hoogst nadeelig in Pesttijden werkte. Genoeg zij het, dat voortaan de invoer van zulke vruchten waar het loof nog aan of bij was, binnen de stad en hare vrijheid verboden wasGa naar voetnoot2). Waren de tot nu toe behandelde keuren gemaakt en uitgevaardigd in tijden, dat de ziekte binnen onze stad woedde, andere zijn er, die ten doel hadden te verhinderen, dat zij uit besmette plaatsen werd overgebracht. De oudste zoodanige vind ik gedagteekend van den 19den Juli 1507. Zij luidt: ‘Ende omme sekere contagiose ende voortspruytende siecheden als pestilencie ende andere binnen de voorszeide stadt van Utrecht ende daeromtrent, Godbetert, ontsteecken ende regnerende, soe gebiet men, dat niemant poirter noch vreemde hem en vervordere van Utrecht off daer omtrent binnen deser stede oft vrijheit te voeren of te brengen enyge oefte of fruyt op verbeurte van 'tselve’Ga naar voetnoot3). Een diergelijk verbod werd den 19en September 1635 uitgevaardigd, toen Leiden op deerlijke wijze van de Pest te lijden had. De daarin genoemde artikelen, die niet uit die stad mochten geïmporteerd worden, waren vellen, vachten, saaien, wol, lakens en alle andere manufacturen van saai of wol gemaakt, voorts oude en nieuwe wollen kleederen, lappen en oude vodden. Door deze bepaling werd de geplaagde stad in hare hoofdnering, de draperie, zwaar getroffen, maar bovendien had zij ook een niet geringen uitvoer naar Amsterdam van vruchten en groenten, die almede voor den tijd, dat zij besmet verklaard bleef, ten eenenmale geschorst werd. En de schipper, die het waagde zulke goederen over te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeren, verbeurde zijn schuit en werd vervallen verklaard van zijn veermanschapGa naar voetnoot1). Aan diezelfde straf stelde zich, sinds 14 Mei 1558, de veerman bloot, die uit plaatsen, buiten de stadsvrijheid gelegen, zieken in 't algemeen en pestlijders in 't bijzonder binnen Amsterdam bracht. Deze bepaling had nog een tweede doel, n.l. om de overbevolking der gasthuizen tegen te gaan. De wijze waarop men die lijders de gemeente opdrong, wordt in die keur aldus geschetst: ‘stellende die siecken op der strate voor der goeder luder deuren neder en dan wegvarende latende alsulcke siecken hier blijven, om alsoo de goede luden te bedwingen deselve siecken hulp te doen oft in de gasthuysen alhier te bestellen.’ Den Portiers en Boomsluiters werd strenge last gegeven een scherp oog op de inkomende personen en schuiten te houdenGa naar voetnoot2). Van eene quarantaine voor schepen wordt het eerst gewaagd in 1563. Den 25en Augustus van dat jaar was het tappen van Engelsch bier hier ter stede verboden geworden, omdat dit uit Londen werd aangevoerd en deze stad en omliggende plaatsen door een hevige pest geteisterd werden. Den 30en September daaraanvolgende breidde men deze keur uit door er aan toe te voegen, 1o. dat geen herbergiers reizigers, komende uit die geïnfecteerde plaatsen, mochten herbergen, en 2o. dat de van daar komende schepen gedurende 14 dagen op hun anker moesten blijven liggen, alvorens zij binnen de stad of hare vrijheid mochten komen, terwijl ook geen der opvarenden zich binnen dat tijdsbestek van boord zou mogen begeven.Ga naar voetnoot3) Slaat men het register der Groot Plakkaatboeken op, dan vindt men onder het hoofd ‘Pestilentiale ziekten’ tal van ordonnantiën door de Staten-Generaal betreffende de quarantaine uitgevaardigd, die tevens verschillende bepalingen bevatten omtrent het laden der schepen in besmette havens en het lossen hier te lande, omtrent de plaatsen waar zij in Nederland mochten binnenvallen en omtrent hetgeen waaraan de schippers, de bemanning en andere opvarenden zich te hou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den hadden. En op menige overtreding vindt men aldaar de straffe des doods gesteld. Hij, die de omvang der rampen, waardoor onze stad in Pesttijden getroffen werd, naar cijfers wil afmeten, zal te vergeefs in onze archieven naar officieele bescheiden zoeken en zich moeten tevreden stellen, hetzij met de getallen die men verkrijgt uit de begrafenisregisters, hetzij met hetgeen Commelin ons mededeelt. Uit geen dezer beide bronnen verneemt men echter het zuiver getal der aan de pest bezwekenen. Toch wil ik hier nog laten volgen hetgeen genoemde schrijver ons omtrent de sterfte doet weten. In 1602, schrijft hij, stierven te Leiden tusschen de 700 à 800 menschen 's weeks, en te Amsterdam over de 800. De zwaarste week voor deze stad was de laatste van September, toen het doodental ongeveer 900 bedroeg. Gedurende die pest stierven in het Burgerweeshuis omstreeks 300 kinderen. De sterfte van 1617 geeft hij aldus van maand tot maand op.
in het geheel dus 8449 personen. Voorts geeft hij nog de volgende cijfers:
De hoogste sterftecijfers worden aldaar geweten aan slappe winters en drooge, heete zomers. Overvloedige regens verminderden sterk den voortgang der ziekte.Ga naar voetnoot1)
Hardnekkig en zwaar was de strijd, dien onze voorvaderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen deze verderfelijke ziekte te voeren hadden en zwak slechts waren de wapenen waarmede zij zich tegen haar konden omgorden. Geen wonder dus, dat men vaak wanhoopte aan de macht der menschen, om die gevreesde vijandin ten onder te brengen. En dan ziet men in den katholieken tijd ommegangen houden met het H. Sacrament en misoffers opdragen en boetepleging doen, en later, na Amsterdams overgang, vast- en bededagen uitschrijven, om Gods toorn, die blijkbaar door deze plaag op de stad rustte, te verbidden en af te wenden. En vooral nam men die bovennatuurlijke middelen te baat, wanneer eene vreemde, tot toen onbekende ziekte de stad met dood en verderf kwam bedreigen. Zoo geschiedde het in den jare 1529. ‘Alzoe, God betert, een sonderlinge haestige syeckte opgecoomen es, dair mede onse nabueren tot Deventer ende andere diversche plaetse gequelt ende in merckelycke getaele deser werlt overleden zijn, dwelck God de Heer almachtich ongetwifelt verhenget overmits groote verscheyden sonden nyet alleen by henluden maer oick by ons tegen zijnen godlycken mogentheyt gedaen, ende overmits dongeregeltheyt, verkeertheyt ende misbruycken dagelycxs onder den karsten menschen gebuerende,’ luidt de aanhef van de keur van den 16den September van genoemd jaar, en uit dien aanhef bespeuren wij reeds, dat men tegen deze ziekte, die aldaar ‘de heete nyeuwe sieckte’, elders ‘die swetende syeckheyt’Ga naar voetnoot1) genoemd wordt, geen kruid gewassen wist. Men vindt dan ook geen enkelen natuurlijken maatregel genomen, om de besmetting buiten onze vesten te houden; de Heeren van den Gerechte bepaalden zich alleen tot het ordonneeren eener processie met het H. Sacrament en het uitdrukken van hun wensch, dat deze ommegang door alle ingezetenen met ‘vuericheyt’ zou mede gemaakt worden en men sich ‘mit alder manieren van penitentie tot Gode almachtich van [zijne] sondiger wegen [zou] bekeren, in vasten, bidden en andere manieren van gerechtiger penitencie, ten eynde God die Heer almachtich doer zijn oneyntlycke ontfermherticheyt deser en andere goede steden en Landen of dingezetenen van dien van de voorszeide sieckte en haestige doot genadychlycken bewaeren wille’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij bleek niet, dat deze ziekte binnen Amsterdam slachtoffers maakte; ook is het de eenige keer, dat ik van haar melding vond gemaakt. Welke krankheid men onder bovengenoemde namen verstaan heeft, moet ik aan het onderzoek van medici overlatenGa naar voetnoot1). Ten slotte mogen hier nog een paar voorschriften plaats vinden, die, volgens verklaring der schrijvers, uitstekende diensten bewezen als voorbehoedmiddelen tegen ‘Pestilentiale ziekten’. Het eerste, dat in de tweede helft der 17de eeuw werd opgeteekend, doch toen reeds geen nieuw middel meer was, luidt: ‘men neemt voor een halve of heele stuiver cardobenedictus, dat in 1 mingel bier gedaan, daarin 24 uren laten staan en dan des morgens 1 roemertje nuchter gedronken, is heel goed daarvoor.’ Het tweede leert men kennen uit den brief van Mr. Bijlder, geneesheer aan boord van een door de Pest besmet schip, den 13den October 1712 uit het Vlie geschreven aan het College ter Admiraliteit en door dit in handen gesteld van de Inspectores Collegii Medici, om hunne meening omtrent den aard der in dien brief beschreven ziekte te vernemen. Deze namen dat schrijven in hunne vergadering van den 17den October 1712 in behandeling. Vooreerst meldt de schrijver, dat hij onmiddellijk de gezonden van de zieken had afgescheiden, ‘so veel als op so een klijn schip doenlijk is geweest.’ Ongelukkigerwijze waren er geen medicamenten aan boord ‘en geen vindende, die alhier nodig zijn, heb mijn toevlugt genomen tot de schaapedreck en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
knoflook, gelijk de commandeur alle dagen de gezonde met behoorlijke knoflook en jenever te geven veel besmettinge heeft geprevenieert en mij in het stuyten van de siekte goede dienst heeft gedaen, terwijl de besoekinge alsdoen het swaerste was, dat er negen dooden in anderhalf etmael sijn geweest en tot den dertigsten September twee en dertig dooden en vier en twintig sieken aan boord sijn.’ Doch behalve aan medicamenten was er ook nijpend gebrek aan ververschingen en verschooningen, waarin echter den 30sten September voorzien werd. Deze ‘bekomen hebbende en het nodige geappliceert sijnde - dus vervolgt Mr. Bijlder - so heb sedert tot den 13den October drij dood en agtien sieke leggende aen de symtomata van de pest, die in seer goede staet sijn, ja zelfs een die drij pestkoolen op de borst heeft en twee buylen in de Liese, die haer wel soude laten genesen, maer volgens de const niet magh geschieden, hopende God almagtig ons verder sal bewaren also de siekte niet meer besmettelijk is, omdat in 13 dagen maer vier sieken heb bekomen.’ De Heeren Inspectores deelden als hunne meening mede, dat de aan boord van dat schip woedende ziekte zonder twijfel voor de Pest moest gehouden worden. Die meening motiveeren zij aldus, dat ‘niettegenstaande vele symtomata of toevallen in andere quaedaerdige sieckten sig op gelijke wijse comen te vertoonen als wel in de Pest, egter bij alle ervaren doctoren wordt geposeert, dat de voorszegde toevallen, verselt met groote en schielijke sterfte, uytslag, pestkoolen op de borst en buylen in de liese’ ongetwijfeld de Pestziekte verkondigen. Die lijst van kenmerkende verschijnselen wordt door hen nog vermeerderd met ‘brandige coortsen, dorst, duyseling, flauwte, pijn in de maeg, etc.’Ga naar voetnoot1) Dat angst en schrik er veel toe kunnen bijbrengen om iemand vatbaar voor besmetting te maken vindt veel geloof en onze stadsgeschiedschrijver Dompselaar schrijft er het ongelukkig uiteinde van Pieter Janszoon Snoek aan toe. Deze, Regent der Gasthuizen, toonde zich vol ijver bij den bouw van het Pesthuis aan den Overtoomschen weg, waarvan, zooals wij hierboven zagen, in 1630 de eerste steen gelegd werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedurig kon men hem op het werk vinden om opzicht te houden en om daar te komen moest hij zich in een schuitje over de Overtoomsche vaart laten zetten. Nu gebeurde het eens, dat hij ‘in de zelvige [schuit] een bange lucht vernemende, zeyde de schuytevoer zulcx niet vreemt te zijn, vermits menig daarmede na 't Pesthuys gevoert hadd', die niet weder gekomen waren; daar hem zo in ontstelde, dat de ziekte op den hals kreeg, en na weynig dagen overleden is.’Ga naar voetnoot1) En hiermede neem ik afscheid van deze treurige ziekte, die zoo menigwerf ons vaderland geteisterd heeft.
A.J.M. Brouwer Ancher. |
|