| |
| |
| |
De pest.
Zoo is zij dan toch weer gekomen! Door velen in hun boeken zelfs niet meer genoemd, door anderen in korte hoofdstukken afgehandeld, scheen zij elk actueel belang verloren te hebben. Als een in memoriam klonken de woorden aan haar gewijd, als een eeresaluut aan de nagedachtenis van de groote en machtige van vroeger dagen, over wie men niet geheel zwijgen mocht. ‘Sedert eenige jaren en onder den invloed van den vooruitgang der beschaving begint de groote geesel zelfs in zijn geboorteland al zijn kracht en beteekenis te verliezen,’ schrijft Ambroise Tardieu in zijn Dictionnaire van 1862. Hij zou het ons wel anders leeren! Zijn kracht is weer ontwaakt en bij duizenden en duizenden heeft hij ze weggemaaid daarginds in het verre Oosten. En als een waarschuwing om niet al te zeer te vertrouwen op onze veiligheid in het Westen, verscheen de pest nu ook in Europa zelf, in Portugal.
Zij is er dus weer, niet vlak naast de deur nog, maar toch dicht genoeg bij, om ons aan de mogelijkheid te doen denken dat zij ook bij ons zal komen. Om ons ernstig te doen overwegen ook of wij tot verweer gereed zijn. Want het gevaar dat dreigt is niet een gevaar van een paar weken, dat plotseling opgekomen, even plotseling weer verdwijnt. Nu het er eenmaal is blijft het, voor hoe lang is niet te zeggen, maar zeker niet voor korten tijd. Pest handelt geheel anders dan cholera. De explosieve uitbarstingen van deze zijn van haar nauwelijks te wachten, maar evenmin het plotseling tot stilstand komen van de epidemie. Zij grijpt langzaam toe en nooit is haar grootste kracht op eenmaal bereikt, maar zij
| |
| |
laat haar prooi niet spoedig los en geheel overwonnen wordt zij niet gemakkelijk. Wij hebben dus tijd om ons toe te rusten voor een epidemie, als wij slechts zorgen dat wij gereed zijn tot afweer van het eerste geval. Maar wat wij doen moet goed zijn, en wij moeten volharden en niet denken dat met het een of ander voor het oogenblik alles gedaan is.
Het is wel interessant om, voor alles, eens na te gaan wat de pest vroeger beteekende. In 543 vertoonde zij zich voor het eerst in Europa, in Rome, onder Keizer Justinianus, wiens naam voortaan tot kenmerking van deze epidemie werd gebruikt. En zoo hevig woedde zij, dat voor het einde der 6e eeuw de helft der bevolking van het Oost-Romeinsche rijk aan haar ten offer was gevallen. Van dat oogenblik af bleef de ziekte, nu eens meer dan eens minder, heerschen. De meest uitvoerige berichten bestaan van de groote epidemie in de 14e eeuw, van den zwarten dood, zooals ze toen genoemd werd, die in 1347 begon te heerschen en geen enkel land van Europa, behalve IJsland alleen, verschoonde, om slechts te wijken nadat er over geheel Europa, naar schatting, een 25 millioen slachtoffers gevallen waren. Men kan niet zonder een gevoel van afgrijzen de verhalen van deze ontzettende epidemie lezen. En er zijn er genoeg. Ieder beschreef ze op zijn manier en van zijn standpunt. Aan Boccacio gaf ze de vermaarde Decamerone in de pen. Ik vond onlangs nog een beschrijving van den toestand in Maagdenburg, waar ook 10.000 dooden vielen, juist de helft van het aantal inwoners. De onreinheid die toen overal heerschte moet verschrikkelijk geweest zijn. Alle huisdieren, koeien, varkens, alles wat er was, liep en huisde op straat, midden in de stad. Aan verwijdering van het vuil dat zij achterlieten dacht niemand. Alleen als de Keizer kwam werd eenige schoonmaak gehouden. Dan werden niet alleen de gehangenen van de galgen afgenomen, zooals de geschiedschrijver naïef verhaalt, maar ook de mesthoopen opgeruimd. Met de private zindelijkheid was het niet beter gesteld. Zelfs bij de rijken vond men nooit een waschtafel. Baden waren er echter wel. Ongeveer juist het tegenovergestelde van tegenwoordig dus. En het treurigste en gevaarlijkste was nog de invloed van de epidemie op de openbare orde en op de moraliteit. Men liet de zieken aan hun lot over. Zij bleven liggen waar zij
| |
| |
waren, in de huizen, op straat en overal en wie nog gezond was maakte van de verwarring gebruik om te stelen en te rooven wat hij maar kon. Troepen flagellanten trokken over den weg, mannen die zich geeselden en pijnigden om den toorn des Hemels te bezweren, maar zich ook ten opzichte van anderen niet onberispelijk gedroegen en de wanorde zeer deden toenemen. Vooral werd de toestand ondragelijk toen men een zondebok, natuurlijk in de Joden, meende gevonden te hebben. Zij hadden, naar men zeide, een pestpoeder, uit padden- en slangengift en de stof uit de pestbuilen samengesteld, waarmee zij de waterbronnen vergiftigden. Waar het maar even kon werden zij dus doodgeslagen of in hun uitgeplunderde huizen levend verbrand. Men kan zich inderdaad van een zoo volkomen desorganisatie, als toen overal heerschte, geen denkbeeld meer maken. Maar als een heerlijk beeld van kracht en moed en zelfopoffering te midden van de domheid en lafhartigheid rijst het beeld van Pater Borremeo voor ons oog. Hij leefde te Milaan en vluchtte niet toen de pest kwam, maar bleef om te helpen en te verplegen en te doen wat één man doen kan voor tallooze zieken - hetzelfde wat Pater Damiaan in later jaren deed voor de lepralijders. En evenals diens naam zal daarom ook de zijne een eerenaam blijven in de geschiedenis der ziekenverpleging.
In het laatst der 14e eeuw en het begin der 15de nam de ziekte langzamerhand in hevigheid af. Eerst werden, zooals verhaald wordt, twee derden der bevolking aangetast, waarvan niemand genas. Later werden die twee derden de helft en begonnen er enkele genezingen te komen, en zoo ging het voort tot er eindelijk maar 5 percent werden aangetast en de meesten genazen. Maar geheel verdwijnen deed de ziekte niet, en op Turksch gebied bleef ze voorgoed, tot in onze dagen. Na 1830 kwam de pest maar tweemaal daarbuiten voor, het laatst in de jaren 1878 en 1879 op Russisch gebied, aan den rechteroever van de Wolga.
In 1894 werd door Kitasato, Hoogleeraar te Tokio in Japan, de pestbacil gevonden. Hij was met een ander hoogleeraar van die Universiteit, Prof. Aoyama, door het Japansche gouvernement naar China gezonden, waar de pest begon te heerschen, om de ziekte te bestudeeren. Daar, in het hospitaal
| |
| |
te Hongkong, gelukte het hem reeds zeer spoedig den bacil te ontdekken. Genoegzaam gelijktijdig en geheel onafhankelijk van hem werd deze, ook in Hongkong, gevonden door een anderen onderzoeker, Yersin, die door het Fransche Ministerie van Koloniën uitgezonden was. En met deze ontdekking kwam de geheele leer van de pest in een andere phase. Men had nu vasten grond onder de voeten en een zeker richtsnoer voor zijn werken gekregen.
Er wordt over deze en soortgelijke ontdekkingen veelal eenigszins schamper gesproken. Men doet het voorkomen alsof de geleerden in het vinden van de schuldige bacterie het einddoel van hun wenschen aanschouwen en denken dat daarmede de zaak is afgeloopen. Als men den bacil maar heeft zijn de heeren bacteriologen tevreden, meent men, terwijl toch geen mensch daardoor geneest of zelfs spoediger beter wordt. Het zijn wel voornamelijk de onwetenden, die zoo spreken, maar de voorstelling van de zaak is in ieder geval volkomen onjuist. Met het vinden van de bacterie is men niet tevreden en is de zaak niet afgeloopen. Integendeel, daar begint men pas. Maar ook, dan kan men pas beginnen. Voordat men zoover is blijft alles min of meer een chaos. Ziet slechts hoe het gegaan is met de cholera. Schatten van feiten en ervaringen had Pettenkofer verzameld - en niet te vergeefs waarlijk, want onderzoekingen als de zijne gaan nooit verloren. Maar men bleef hangen in vermoedingen en opvattingen en tot eenige bewijsbare zekerheid, tot wetenschap, kwam men niet. Totdat Koch den cholerabacil, zijn beroemden komma, vond. Toen werd eerst mogelijk wat werkelijk wetenschap geeft: het experiment in het laboratorium. In beperkte mate echter maar, omdat men die ziekte niet, of slechts onder zeer bijzondere voorwaarden, bij dieren kon doen ontstaan en dus de sluitsteen van het wetenschappelijk gebouw, het dier-experiment ontbrak. Want dit kan nergens in de wetenschap van het leven, en allerminst ook in de hygiene, ontbeerd worden. De loftuitingen, die haar door niet geheel der zake kundige bestrijders van de vivisectie worden toegezwaaid, wegens haar tegenover de dieren beminnelijke eigenschappen, zijn ganschelijk onverdiend. Als de menschheid zich, wat ik overigens zeer gelukkig zou vinden, minder bevlijtigt om de door gruwelijke dierproeven
| |
| |
gecontroleerde medicijnen te gebruiken, maar zich uitsluitend vastklampt aan de, in haar verbeelding, zachtzinnige hygiene, zal de dierenwereld nog niet veel gebaat zijn. Reeds daarom niet, omdat de geleerden zich, en gelukkig, niet door de wenschen van het publiek laten leiden, maar alleen door hun eigen begeerte om de waarheid te vinden, maar dan ook vooral daarom niet, omdat de beoefening der hygiene zonder dierproeven geheel onmogelijk is. En juist door de omstandigheid, dat deze proeven bij de studie der cholera niet kunnen genomen worden, daar dieren voor cholera niet vatbaar zijn, kan onze kennis van deze ziekte nog niet volledig zijn en blijven Pettenkofer's beroemde epidemiologische onderzoekingen, als middel van controle op hetgeen gevonden wordt en als een bolwerk tegen mogelijk voorbarige en eenzijdige conclusies, van dubbel groote waarde. Maar veel van wat hij leerde is toch reeds gecorrigeerd en wij zijn nu op den goeden weg en weten waarheen wij sturen moeten.
Zoo is het ook met de pest. In een redevoering, die Virchow in 1879 te Berlijn hield, meende hij zich te moeten excuseeren, dat hij over de pest zou spreken omdat hij daarmee eigenlijk in het geval kwam te verkeeren van een blinde, die over de kleuren spreekt. Hij kon zich uit de literatuur geen goed oordeel over de zaak vormen, ze was daarvoor te verward. Zelfs over de al of niet besmettelijkheid was men het niet eens, en de algemeene opinie ging op dat punt nu eens dezen en dan weer genen kant uit. En evenmin was het mogelijk uit de beschrijvingen een scherp en duidelijk beeld van de ziekte te krijgen. De klierzwellingen, de builen, waarnaar de pest genoemd was, werden als het meest merkwaardige symptoom overal vermeld, maar of zij nu werkelijk het essentiëele waren, en hoe hun ontstaan precies moest worden verklaard, scheen niet duidelijk. In deze duisternis kon alleen de ontdekking van den pestbacil en de studie van zijn eigenschappen licht brengen. Of die aanleiding kon geven tot een vruchtbare bestrijding van de ziekte kon niet aanstonds worden gezegd en behoefde zelfs ook niet dadelijk te worden gevraagd. Voor het oogenblik had men genoeg aan de wetenschap, dat het in de eerste plaats noodige, de aanwijzing van het organisme, waardoor de pest veroorzaakt werd, verkregen was. Als daaruit de middelen ter bestrijding
| |
| |
konden worden geput, zou dat later wel blijken, en zoo dat ooit het geval mocht zijn, kon het toch alleen langs dezen weg geschieden.
Met de pest was men al dadelijk in veel beter conditie dan met de cholera. Dieren, die voor de ziekte vatbaar waren, waren er genoeg. Dat ratten in tijden van epidemie gewoonlijk een groote sterfte vertoonen, had al lang, ook in vroegere tijden, de aandacht getrokken. Op oude platen van de pest ziet men te midden van de meest afschuwelijke tafereelen van zieken en dooden ook hier en daar doode ratten liggen. Waar pest heerschte wist men dat men haar komst op de een of andere plaats voorspellen kon uit het vreemde gedrag van de ratten, die, als in doodsangst uit hun gewone schuilhoeken te voorschijn kwamen en zich overal vertoonden, waar zij zich anders nooit waagden, om spoedig weer verder te vluchten of daar te sterven. Als dat werd waargenomen was de ziekte niet ver meer en wie, onvoorzichtig genoeg, een stervende of doode rat aangreep om ze weg te werpen, kon bijna zeker zijn, dat hij de pest zou krijgen. Dat de ratten zelf ook aan pest leden, was niet aanstonds duidelijk, maar toen de pestbacil gevonden was, lag het voor de hand om dezen op ratten inteënten, en de identiteit van de beide ziekten werd daardoor spoedig vastgesteld. Niet echter de juiste samenhang tusschen beiden. Die bleef duister. Dat men op de een of andere manier door de ratten besmet kon worden, stond vast, maar hoe dat in zijn werk ging, kon men niet verklaren.
Een zeer helder, maar mogelijk nog niet geheel betrouwbaar, licht werd daaromtrent door Dr. Simond in Bombay ontstoken. Als alles wat hij voor ruim een jaar in de annalen van het Instituut Pasteur mededeelde waar is en bevestigd wordt, is de zaak glashelder, maar geheel zeker kan men daarvan nog niet zijn en vooral tegenover later uitgesproken twijfelingen blijft nader onderzoek zeer gewenscht. Simond ging uit van de waarnemingen, die hij bij de zieken en in het laboratorium gemaakt had. Hij had gezien, dat ieder, die een pas gestorven rat aangreep, werd aangetast; was het dier langer dood dan kon het ongestraft worden gehanteerd. Door de ratten in het laboratorium had bijna nooit besmetting plaats, niet alleen niet van den mensch,
| |
| |
maar ook niet van andere ratten. Opzettelijke infectie van een wondje of injectie van het gif was het eenige waardoor de dieren ziek konden worden gemaakt. Noch inademing van gepulveriseerd materieel, noch voeding met geïnfecteerd voedsel of zelfs met organen van gestorven dieren of met die dieren zelf had ooit een positief resultaat. De infectie van den mensch door inademing of door verontreinigd voedsel kon dus evenmin worden aangenomen. Ook door een gewone wond kon de besmetting van den mensch door de rat niet plaats hebben, slechts zeldzaam ten minste. Er moest een andere schakel zijn om het verband te kunnen verklaren.
Simond vond dien, of meende hem althans te vinden, in het ongedierte, dat op de ratten huisvest. Nauwkeurige observatie leerde hem, dat het eerste symptoom van de pest dikwijls bestaat uit een klein blaasje, of uit meer dan een tegelijk, en dat die blaasjes gewoonlijk op het zachte gedeelte van de huid worden gevonden, meestal op den rug van de voet. Het blaasje is met een heldere vloeistof gevuld en aan de door het vocht opgelichte opperhuid is van eenige ontvelling of beschadiging niets te zien. De gedachte, dat men hier met een vlooienbeet te doen had lag voor de hand. En evenzoo het vermoeden, dat die dus misschien was toegebracht door een vloo, die op een pestzieke rat had gehuisvest. Dat ratten, evenals honden, van die dieren zeer veel last hebben is bekend. In gewone omstandigheden weten ze zich daarvan wel te ontslaan, maar als ze ziek worden zijn ze daar onmachtig toe en de ratten, die aan de pest sterven zitten er dus vol van. De vlooien, die zich aan het bloed van de zieke dieren verzadigen, worden op die wijze een depôt van den pestbacil, en in hun lichaam kon deze ook met groote waarschijnlijkheid worden aangetoond. Gaan ze op een ander lichaam over dan steken ze dit, en daar ze zich dan tegelijkertijd ontladen van het bloed dat ze bij zich dragen, infecteeren ze de steekwond tevens. Dierproeven bevestigden dit vermoeden van hun gevaarlijkheid. Een rat, geplaatst in de niet gereinigde kooi van een ander, krijgt de ziekte niet als zij niet kunstmatig wordt geïnfecteerd. Maar toen Simond een rat plaatste bij het stervende lichaam van een ander, die opzettelijk met ongedierte was besmet en die spoedig overleed, kreeg dit dier de ziekte wel, hoe- | |
| |
wel het door een traliewerk van de andere gescheiden was.
De verschijnselen bij den mensch worden door die tusschenkomst van het ongedierte evenzeer duidelijk. Die een pas gestorven rat aanvat moet er bijna zeker door besmet worden. Na enkele uren hebben de dieren het doode lichaam verlaten en zich naar alle richtingen verspreid. Het lijk is dan niet gevaarlijk meer, maar zoo het zich in een huis bevond, is het huis besmet en het groote gevaar, dat de inwoners van een huis loopen als daar een doode rat gevonden is, wordt door de aanwezigheid van het ongedierte, dat zich in de bedden en overal heeft verspreid, zeer wel verklaard. Bij den mensch treedt nooit in zoo erge mate vervuiling met ongedierte op als bij de rat, en dit wordt ook alleen dan gevaarlijk als de pestbacil bij den lijder zich door het bloed heeft verspreid, zooals eerst op het einde der ziekte geschiedt. De zeldzame besmetting van mensch op mensch, die vroeger zelfs de besmettelijkheid der ziekte voor velen dubieus had gemaakt, is dus begrijpelijk en ook het feit, dat de besmetting, als zij tot stand kwam, altijd kwam van een lijder, die later bezweek. En ten slotte werd het ook duidelijk, dat de pest vooral daar woedt, waar onreinheid heerscht, en dat de besmetting in Europeesche hospitalen veel minder voorkwam dan in de inlandsche.
Men ziet, het betoog zit goed in elkaar. Maar het is de vraag of al de feiten waarop het rust wel juist zijn. Dat de ratten alleen op de wijze, die Simond aangeeft, ziek kunnen worden, is al dadelijk niet waarschijnlijk. De commissie vanwege het Kaiserlich Gesundheidsamt te Berlijn, die voor een onderzoek van de pest naar Engelsch Indië werd uitgezonden, en die in haar uitvoerig rapport, dat in dit jaar verscheen, een schat van waarnemingen publiceerde, constateert uitdrukkelijk dat haar proefdieren door voeding alleen wel ziek konden worden gemaakt. En enkele waarnemers berichten omtrent de ziekte bij den mensch, dat zij toch lang niet zoo geregeld als men denkt door een ziekte onder de ratten vergezeld wordt, en nu en dan ook onmogelijk door het intermediair van vlooien of ander ongedierte ontstaan kan zijn. Zelfs is er aan getwijfeld of die vlooien van de ratten wel gevaarlijk zijn voor den mensch, en of het niet geheel andere dieren zijn dan de onzen. Het blijkt dat er niet minder
| |
| |
dan 60 tot 80 vlooienrassen zijn en dat ieder dier zijn eigen vloo heeft. Die van den mensch is echter kosmopoliet. Maar al is dus Simond misschien wat te apodictisch geweest, voor een groot aantal gevallen - tenzij die laatste bewering juist mocht zijn - zal zijn verklaring toch wel de ware zijn, en vooral heeft zij aan waarschijnlijkheid gewonnen, nu latere onderzoekers met zekerheid in het lichaam van de vloo levende pestbacillen hebben kunnen aantoonen.
In ieder geval heeft onze kennis omtrent de wijze van ontstaan van de ziekte door deze onderzoekingen en door die van anderen een vasten grond gekregen. De pestbacil is een zwak organisme, dat aan zich zelf overgelaten vrij spoedig te gronde gaat. Door bemiddeling van ons voedsel en ons water zal hij wel bijna nooit gevaarlijk kunnen worden. Hij moet, op welke manier dan ook, direct worden overgeënt om infectie te kunnen teweeg brengen. Door een wondje dus, hoofdzakelijk misschien door het wondje dat een vloo ons toe kan brengen, maar ook door ieder ander wondje dat wij toevallig hebben en dat met de smetstof in aanraking komt.
Door die verklaring kunnen wij ook de verschillende vormen, waaronder de ziekte zich voordoet, beter begrijpen. De meest voorkomende vorm, de gewone builenpest, ontstaat op dezelfde wijze als b.v. een infectie met lijkengift of een ander organisch vergift. Feitelijk is iedere infectieziekte niet anders dan een vergiftiging. Wat ons ziek maakt is niet de invasie der bacteriën als zoodanig, maar de opneming der vergiftige stoffen, die zij bij hun stofwisseling produceeren. In zeer heftige en acuut verloopende ziekten, zooals dikwijls bij cholera, is dit vergiftigingsbeeld zeer duidelijk; bij langzamer verloop valt de overeenkomst niet zoo in het oog, maar wordt de beteekenis van de ziekte eerst helder als men bedenkt dat men met een vergiftiging à petite dose te doen heeft, met een niet groote, maar steeds voortgezette productie van vergiftig materiaal dat in ons lichaam wordt opgenomen. Bij de pest hebben wij ons dat niet anders voortestellen. De bacillen die door een wondje het organisme zijn binnengedrongen, blijven daar leven en vermenigvuldigen zich, of gaan te gronde al naarmate zij een al of niet vatbaar individu getroffen hebben. In het eerste geval kunnen zij hun vergiftige stofwisselings-producten, hun toxinen, produceeren en
| |
| |
zich in het lichaam op reis begeven. Vóór zij echter daartoe de noodige kracht hebben verzameld hebben zij eenigen tijd, van drie tot tien dagen ongeveer, noodig, maar als die tijd, het zoogenaamde incubatietijdperk, voorbij is gaat het vlugger. Dan maken zij den lijder gewoonlijk zonder eenige voorafgaande waarschuwing, zooals men die bij andere ziekten in het prodromaalstadium waarneemt, op eenmaal doodziek en meest is dan ongemerkt ook het eerste station reeds bereikt, het naastbijliggende groote klierpakket. De zwelling daarvan, de buil, als documentatie van de pest, en de koorts komen dikwijls tegelijk.
De klieren, de lympheklieren om het juister te zeggen, zijn misschien de nuttigste en meest gezegende organen, die wij hebben. Zij vormen een natuurlijke barrière tegen alle dingen, die in ons lichaam willen dringen, maar er niet thuis in hooren. Door de lymphebanen zelf gaat de weg gemakkelijk genoeg. Deze vaten, als een uitgebreid systeem van draineerbuizen door het geheele lichaam verspreid, die de overtollige, uit de haarvaten in de weefsels doorgezweete, vloeistof wegvoeren om ze in de borstholte in de aderen en daarmêe weer in den gewonen bloedsomloop overtestorten, bieden op zich zelf weinig tegenstand. Wie zich in den vinger geprikt heeft met het een of ander vuil, of juister: geinfecteerd, voorwerp, kan aan den rooden streng op zijn arm duidelijk den voortgang van het kwaad vervolgen. Totdat de groote barrière in den oksel bereikt is. Dan is het uit. Soms wordt de marsch al vroeger gestuit, in de kleinere klieren in elboog of bovenarm, maar gewoonlijk toch niet eerder dan in het groote klierpakket in den oksel. En daar wordt dan de strijd op beperkt terrein verder gestreden. Tot nadeel van de klier soms, die in verettering overgaat en zelve vernietigd wordt, maar toch meestal tot heil van het organisme. Want dit blijft in zijn verdere deelen onaangetast en in staat om aan de klier gezonde hulptroepen, dat is gezond bloed, te doen toekomen, door zijn hooge temperatuur - als gevolg van de koorts - krachtiger en doodelijker nog voor den vijand dan anders. Een goede localisatie van het kwaad is de halve genezing. Als de indringers niet al te talrijk zijn of al te krachtig wordt dan aanstonds met hen afgerekend. Zij vernietigen den post maar daardoor wordt deze tevens hun
| |
| |
eigen graf. De klier zwelt en gaat in ettering over en breekt door, om met zijn eigen overblijfselen ook de bacteriën weer buiten het lichaam te brengen, en nu voor goed.
Althans, zoo kan het gaan, en zoo gaat het gelukkig dikwijls. Zelfs voor de pest is, afgezien van de zeer lichte, zoogenaamde abortiefgevallen, die al bij den eersten aanval op het lichaam worden overwonnen, de builenpest nog de meest gunstige vorm. Maar ook daarvan eindigen toch nog, in menige epidemie, 50 tot soms 90 percent met den dood. Dan waren de natuurlijke verweermiddelen van het lichaam niet krachtig genoeg, en konden de bacillen de eerste en ook de volgende barrières forceeren en het geheele lichaam te gronde richten. En als de bacillen bijzonder virulent en krachtig zijn, of het lichaam zwak, worden die natuurlijke verdedigingswerken zonder eenigen tegenweer genomen en komt het zelfs niet tot een zwelling en veel minder nog tot een bubo of buil. Dat is de kwaadaardigste, de zoogenaamde septichaemische of bloedbedervende vorm van de pest. Een ziektevorm ook bij de pokken en andere besmettelijke ziekten bekend en gevreesd. Zoodra het publiek bij de een of andere infectie, zooals die in het dagelijksch leven voorkomt, roodheid en zwelling bespeurt, pleegt het zijn ongerustheid te uiten en te kennen te geven dat de zaak ernstig is omdat het kwaad al door het bloed is geslagen. Maar dat is nog maar het begin en de locale zwelling is juist het bewijs dat het kwaad het bloed nog niet heeft bereikt. De klier houdt het nog tegen. Als van roodheid of zwelling, van eenige locale uiting niets te zien is, dan zit de kwaal in het bloed. Dan zijn alle barrières stormenderhand genomen en zoo snel dat er voor een openbaring van eenige localereactie geen tijd was. Hoewel, zóo gaat het met de pest toch in den regel niet. Foudroyante gevallen van pest komen veel minder voor dan onmiddellijk doodelijke gevallen van cholera b.v. Want als het verloop zoo is, is ook de dood er meê gemoeid, en spoedig, binnen enkele uren. Tegen een aanval van die kracht is het lichaam niet bestand. Veel meer, volgens goede waarnemers zelfs uitsluitend, ontwikkelt
zich die septichaemische pest in aansluiting aan een gewone builenpest, maar een die zich gewoonlijk al dadelijk, door een zeer geringe
klierzwelling, als hoogst kwaadaardig doet kennen. Het kwaad komt dus eerst in het bloed als het
| |
| |
door de klieren heengebroken is. Maar het is er niet minder een kwaad om en het kan toch nog in enkele uren den dood ten gevolge hebben. En langer dan drie dagen kan de lijder wel nooit weerstand bieden. Genezingen van dezen vorm van de pest behooren tot de groote zeldzaamheden.
Indien de bacillen zich op de plaats zelve, waar zij het lichaam zijn binnengekomen, ontwikkelen en daar aanstonds met hun vergiftige producten den strijd aanvaarden, ontstaat veelal als eerste verschijnsel de pestpuist, de carbunkel, wat wij in het dagelijksch leven een negenoog noemen. Op de een of andere plaats op de huid ontwikkelt zich dan een kleine vlek met een sterk roode omgeving, waarop zich een blaasje vormt, dat grooter en grooter wordt en aan de basis een huidzweer doet zien, of het proces gaat dadelijk meer in de diepte en geeft aanleiding tot koudvuur van de huid en tot de vorming van de puisten, die wij als steenpuist of negenoog kennen. Deze vorm van puist, uit oude platen welbekend en destijds dus blijkbaar niet ongewoon, schijnt in de tegenwoordige epidemie echter maar zelden voor te komen. In het latere verloop kunnen door de verdere verspreiding van de bacillen trouwens toch nog de builen ontstaan, en daarmee de gewone vorm van builenpest, gelijk ook omgekeerd de builen het primaire kunnen zijn en de puisten, die dan meest in vrij grooteren getale aanwezig zijn, het secundaire.
Een laatste, zeer gevreesde, vorm van pest is de longenpest. Ook deze schijnt wel ten gevolge van inademing van pestbacillen te ontstaan, maar is toch vermoedelijk niet minder een inentingsziekte. Het slijmvlies van de neus vooral is buitengewoon gevoelig voor de invasie van deze organismen. Bij ratten kon men regelmatig pest te voorschijn roepen door een minimale hoeveelheid pestcultuur op het neusslijmvlies te deponeeren. Of nu bij den mensch de bacillen ook door het ongeschonden slijmvlies naar binnen kunnen dringen, is niet zeker te zeggen, maar ook zonder dat dit geschiedt blijft het gevaar bestaan, omdat er al heel licht een klein onzichtbaar wondje is, dat als porte d'entrée dienst kan doen. Ook is het bij groote kwaadaardigheid der bacillen niet onmogelijk dat zij op de gewone wijs, in arm of been, naar binnen gekomen, aanstonds den geheelen afstand door het lichaam afleggen en zich met voorbijgaan van al het andere
| |
| |
in de longen nestelen, vooral als deze reeds ziek of zwak zijn, en dus een gemakkelijk aangrijpingspunt bieden. Maar steeds is deze localisatie een zeer gevaarlijke. Meest wordt ook hier de derde dag niet overleefd. De Duitsche commissie zag slechts één geval, bij een Hindoevrouw van 40 jaren, dat herstelde, althans voor zoover het de longen betrof, want de vrouw zelve herstelde niet, maar overleed den 9den dag aan septichaemische pest. En ook meer in onze nabijheid heeft deze vorm van pest haar groote gevaarlijkheid doen kennen bij het tragisch verloop der gevallen te Weenen.
Of er nog een laatste vorm van pest, een darmpest, moet worden aangenomen, schijnt twijfelachtig. Bij proefdieren, ratten en apen, kon men ze experimenteel doen ontstaan door voeding met geïnfecteerd materiaal, maar bij menschen kon zij, in Bombay ten minste, niet met zekerheid worden waargenomen. Door oudere en jongere auteurs wordt zij echter zoo herhaaldelijk vermeld, dat het moeilijk is het bestaan geheel te loochenen. Zij zou dan misschien kunnen ontstaan door infectie van een wondje in de keel en vooral in de amandelen. Maar zoo gemakkelijk als bij ratten en apen gaat het bij ons in ieder geval niet, dat is althans een troost.
De pest, die nu in het Oosten heerscht, is waarschijnlijk niet anders dan de uitbreiding van een foyer in de Chineesche provincie Jünnan, waar de ziekte steeds voorkomt. Er zijn meer van die foyers in Azië, en naar aanleiding daarvan heeft men vroeger wel een Oostersche en een Indische pest onderscheiden, al naar gelang men die ziekte bedoelde, die in Klein-Azië en Perzië voorkwam of die uit sommige streken van Indië. Eenig verschil daartusschen bestond echter niet, en veel meer dan een locaal belang kon de pest ook niet doen gelden. In het begin van 1894 werd zij evenwel, nadat het foyer in Jünnan steeds grooter uitbreiding gekregen had, naar Canton overgebracht, en van daar uit verscheen de ziekte spoedig in Hongkong en Amoy en tal van andere plaatsen in China. Of de epidemie in Engelsch-Indië, die twee jaar later, in 1896, in Bombay uitbrak, ook een gevolg was van de epidemie in China, of op haar beurt een uitbreiding van een foyer in het Himalayagebergte, waar onder den naam van Mahamari ook steeds pest heerschte, schijnt niet zeker. Maar
| |
| |
van die beide nieuwe brandpunten uit verbreidde de ziekte zich nu hoe langer hoe verder. Naar Perzië, Arabië en Egypte en van daar naar Portugal. Over zee naar Madagascar, Réunion, Mauritius en nu onlangs naar de Delagoabaai. Langs een anderen weg, over land, door Turkestan tot aan de Caspische zee, en over den Atlantischen Oceaan naar Brazilië en de Argentijnsche republiek. Overal heen, over zeeën en over land, maar toch, grillig en onberekenbaar als epidemieën altijd zijn, sparend wat vlak naast haar ligt. Want merkwaardiger wijze bleef ons Indië en zelfs Sumatra tot dusver gespaard. Eene omstandigheid die voor ons buitengewoon gelukkig is, maar die toch nauwelijks begrijpelijk genoemd kan worden, als men denkt aan het zeer levendig verkeer tusschen China en de tabaksplantages op Deli, waar steeds Chineesche koelies aankomen en waar een goede surveillance, hoe gaarne men die ook zou willen, onmogelijk schijnt te zijn.
De voorstelling, die ik boven van het ontstaan en het verloop der ziekte gaf was natuurlijk slechts een schematische voorstelling. Zoo scherp gescheiden komen de verschillende vormen der ziekte niet voor en door Yersin wordt b.v. uitdrukkelijk vermeld, dat hij slechts voor de helft typische gevallen waarnam. Ook zullen onze inzichten omtrent het tot stand komen der ziekte wellicht op den duur weer wijziging behoeven. In de geneeskundige wetenschap, en vooral in de bacteriologie, mag onze kennis nog niet vergeleken worden met de scherpe, preciese kennis, die wij hebben in de physica of in de astronomie. De wetenschap van het leven is zoo oneindig gecompliceerd, dat men tot absolute zekerheid, tot een goed afgerond geheel, waaraan niet meer te veranderen is, nooit kan komen. Maar toch is zulk een schematische voorstelling, die ten onrechte den indruk kan wekken dat er bijna geen ruimte voor twijfel meer is, nuttig omdat men alleen daardoor een heldere en duidelijke impressie van de zaak, die men wil leeren kennen, kan krijgen. En als ik die voorstelling nu nog wat ga uitwerken doe ik dat alleen onder voorbehoud, dat men daarin niet een beeld zal zien van alles wat er tegenwoordig van de pest bekend is. Slechts eenige indrukken wil ik geven van hetgeen ik zelf over de zaak las en meedeelen wat ik er van denk. De geheele literatuur te beheerschen, die sedert haar optreden in China over de pest verschenen
| |
| |
is, is meer dan een mensch, en zeker meer dan ik vermag.
Als men een kort maar juist résumé wil hebben van hetgeen wij van de pest weten en niet weten kan zeer de kennismaking worden aanbevolen met de ‘Aufzeichnung über die am 19 und 20 Oktober 1899 im Kaiserlichen Gesundheidsamte abgehaltene wissenschaftliche Besprechung über die Pestfrage’, die ruim een maand later in druk verscheen. Onder de geleerden uit het geheele Rijk, die er aan deelnamen, behoorde ook onze voormalige landgenoot Prof. Forster, thans hoogleeraar te Straatsburg. Dat de wetenschap van den pestbacil zeer op den voorgrond werd gesteld, spreekt van zelf. Daarin concentreert zich de geheele wetenschap van de pest, en den bacil kennen in al zijn eigenaardigheden en gedragingen in verschillende omstandigheden beteekent ook kennis te hebben van de ziekte die er door veroorzaakt wordt. Het is wel niet hetzelfde of het kleine organisme in een reageerbuis opgesloten zit in een broedstoof onder allerlei kunstmatige, juist voor hem geschapen, omstandigheden, of dat het zich vrij en frank vermenigvuldigt en leeft in de vrije natuur - en daarom zal er altijd voor de gewone epidemiologische waarneming, zooals wij die kennen van vroeger, nog een ruim veld ter bewerking overblijven - maar voor een goed deel zal het door het onderzoek toch zijn eigenschappen aan ons moeten openbaren. Koude en warmte, vochtigheid en droogte, een goede of een slechte voedingsbodem, al de omstandigheden waardoor het leven en het gedijen van den bacil in de werkelijkheid wordt bepaald, zijn geen andere in de natuur dan in het laboraratorium. Als Forster vindt dat zijn cultuur nog groeit tusschen 4 en 7° C., maar niet meer bij 0°, al vond hij ze bij die temperatuur nog na twee maanden levensvatbaar, dan is er geen enkele reden om te onderstellen dat de verhouding tegenover lage temperaturen in de natuur een andere zal zijn. De ontdekking van den specifieken bacil van een ziekte beteekent inderdaad de mogelijkheid om voor een
groot deel de wijze van ontstaan en verspreiding van die ziekte binnenskamers te kunnen bespieden
en nabootsen.
En in dit opzicht laten de geleerden zich dan ook niet onbetuigd. Met alle denkbare wapenen wordt het nietige organisme aangevallen, en met listen en lagen wordt het omringd opdat geen enkele van zijn geheimenissen onver- | |
| |
borgen zal blijven. Zoo weten wij dan nu dat de bacil van de pest van zuren een afkeer heeft en het liefst verblijft in een zwak alcalische omgeving, dat een gemiddelde graad van vochtigheid hem het aangenaamst is, en evenzoo een gemiddelde temperatuur. Veel licht is hem niet welkom. Maar vooral dit is van belang, dat er geen zoogenaamde ‘Dauerform’ van hem bestaat, dat hij niet, zooals de miltvuurbacterie sporen vormt, die letterlijk tegen alles bestand zijn en de vernietiging haast onmogelijk maken. De pestbacil is dus een vrij zwak organisme dat, als het zijn milieu verlaten heeft dat min of meer pasklaar voor hem was, aan de vijandelijke invloeden van buiten maar weinig weerstand kan bieden en spoedig te gronde gaat of zoo verzwakt wordt dat het nauwelijks meer te vreezen is. Hoewel, al te veel mag men hierop niet vertrouwen. Forster droogde bacillen op wollen draden en vond ze na 45 dagen nog in leven. Löffler hield ze zelfs op droge zijden draden nog 56 dagen lang levend. Dat ze voor wat koude ook niet bang zijn zagen wij reeds. In een toegesmolten buisje konden ze zelfs twee jaar lang bewaard worden en zonder dat ze iets van hun kracht hadden verloren. Maar toen waren ze ook zorgvuldig voor alle lichtinwerking beschut, en vooral voor zonlicht, dat ze in het geheel niet verdragen kunnen. Een goddelijk ding dat zonlicht! Waar dat komt gaan alle bacterieele geesten der duisternis op de vlucht. Tegenover vochtige warmte gedragen de pestbacillen zich juist zooals de andere ons bekende ziektekiemen. In gewoon water leven ze nog een dag of tien, maar bij verhitting tot 55° en hooger gaan ze na een tien minuten te gronde. Zelfs in tijden van pest zou dus goede ziektekiemvrije melk met gerustheid
gebruikt kunnen worden. Ten opzichte van de gewone ontsmettingsmiddelen vertoonen zij evenmin bijzondere eigenschappen.
Zeer interessant zijn de onderzoekingen omtrent de vatbaarheid van dieren. Het levende lichaam is voor de pestbacillen het ware element. Als zij door hitte of droogte verzwakt, nog slechts een sukkelend bestaan lijden, leven zij weer op zoodra zij door het een of ander goed geluk toegang tot het dier hebben kunnen krijgen. En zij hebben de keus. Ratten, muizen - maar deze reeds minder gemakkelijk -, eekhoorntjes, Guineesche biggetjes - vulgo marmotten -,
| |
| |
konijnen, alle soorten van knaagdieren in de eerste plaats. Paarden, koeien, schapen en geiten kunnen ook de pest krijgen, maar veel minder gemakkelijk. Katten en honden evenzoo. Maar ten slotte komt ook het zwijn, en wel op een zeer bijzondere manier, afwijkend van al de anderen. Dit krijgt namelijk chronische pest. Althans als bevestigd wordt wat Wilm vond in Hongkong, en wat door zijn collega's wel eenigszins wantrouwend werd ontvangen maar toch door een man als Gaffky voor een vondst van beteekenis werd gehouden. En dat zou het zeker zijn. Als de varkens, met hun intieme relaties tot de ratten, inderdaad vatbaar zijn voor een chronischen en daardoor niet gemakkelijk herkenbaren vorm van de pest, zouden deze nuttige en alom gekoesterde huisdieren in tijden van epidemie een zoo gevaarlijk karakter krijgen, dat onze verhouding tegenover hen een geheel andere en veel minder vriendschappelijke zou moeten worden.
De geschiedenis van de pest in het Oosten, haar geheele epidemiologie, zooals men die nu nauwkeurig heeft trachten waar te nemen, is met hetgeen er, krachtens de bacteriologische onderzoekingen, van kan worden verwacht niet in tegenspraak. In het warme en droge jaargetijde werden de gevallen minder, zoodra het weer vochtiger en koeler werd namen ze toe. Misschien vooral om deze reden, dat de bevolking dan eerder in de kleine, geïnfecteerde, huizen bij elkander kroop en zich in niet minder geïnfecteerde dekens hulde. Pest is, zooals telkens weer bleek, zeer aan een bepaalde localiteit gebonden. Zij is, veel meer nog dan cholera b.v. waarvan wij dit ook wel weten, een woningziekte en met volkomen recht kan men daarom van pesthuizen spreken. Dat zou met de veronderstelling dat het ongedierte, en wel de vlooien en dergelijken, de voornaamste rol in de verspreiding spelen, zeer wel in overeenstemming zijn. Een vluchtende rat die ergens in huis komt sterven maakt niet aanstonds de bewoners ziek maar infecteert het huis en maakt er een pesthuis van. Vreemd is echter dat de zieken zelf op die wijze de pest zoo weinig verspreiden. In de ziekenhuizen kon maar zelden infectie worden geconstateerd en de zieke menschen zullen er toch even goed hun ongedierte, dat bij niet al te zindelijke lieden
| |
| |
ook in ruime mate voorhanden kan zijn, hebben gebracht als de zieke ratten dat deden in de woningen. Hoewel, in de minder zindelijke inlandsche ziekenhuizen, waar van baden en reiniging der zieken weinig werk wordt gemaakt, kwamen er dikwijls genoeg infecties voor. Maar er blijkt toch, ook uit andere feiten, dat de rol van het ongedierte bij de verspreiding van mensch op mensch veel minder op den voorgrond treedt dan bij de verspreiding van rat op mensch, en de directe besmettelijkheid van de pest, vroeger zoo gevreesd en later geheel verworpen, is zeker voor de verspreiding van meer ondergeschikt belang. Als men de huizen liet ontruimen werd de ziekte door de bewoners, die elders hun intrek namen, slechts zelden verspreid, maar als men een huis na eenigen tijd weer liet betrekken brak er op nieuw de pest uit, en alleen grondige desinfectie kon de bewoning weer mogelijk maken. Yersin ging in Fransch-Indië, in Nhatrang, nog flinker te werk. Hij liet de bewoners het huis, waarin pest voorkwam, verlaten en stak het daarna in brand. Maar zelfs dit hielp niet altijd. Want eens, toen hij in een dorpje de pest op die wijze bedwongen had, bleek het dat de inwoners, om de gedwongen afzondering te vermijden, naar een naburig dorp gevlucht waren, en dat er daar een aan de pest gestorven was. Voor hij tusschenbeiden kon komen - en hier had zich dus de ziekte wel door menschen verspreid - waren er al zooveel huizen besmet dat de verbranding toch wat al te kras zou worden, en hij ook met de bewoners geen weg zou weten. Maar toen de ziekte hoe langer hoe heviger ging woeden, aarzelde hij toch niet langer. Fluks werd een geheel nieuw dorp gebouwd, een eind verder weg, en, toen de bevolking daar onder dak was gebracht, het oude geheel in brand gestoken, met streng verbod om er in het eerste jaar weer een woning neer te zetten. En toen was het ook uit met de pest. Maar voor zulke maatregelen moet men dan ook in Indië zijn.
In het gewone stof, op den grond en op straat, gaan de pestbacillen spoedig door uitdroging te gronde. Mogelijk echter dat zij het daarin in ons klimaat, waar warmte en zon ze minder hinderen, wat langer uit zouden kunnen houden. Ook van het drinkwater heeft men niet veel te vreezen. Wel echter van vochtig vuil dat in de huizen
| |
| |
aanwezig is en van allerlei ouden rommel, die voor ratten en kleiner ongedierte een groote aantrekkingskracht heeft. Zulk vuil heeft in Indië zeker veel tot verspreiding der ziekte bijgedragen, want de inlanders schijnen dat met angstige zorgvuldigheid te bewaren. Dikwijls was, zooals de Duitsche commissie verhaalt, de berg oude kleeren, dekens, vodden, leege blikjes enz., zoo groot dat hij, toen hij eenmaal het huis uit was, veel grooter van omvang scheen te zijn dan het huis zelf. Ander vuil, dierlijke afval en zulke zaken, kunnen waarschijnlijk, evenals een vervuilde bodem op zich zelven, alleen indirect schadelijk geacht worden, omdat dit alles ook de ontwikkeling van ongedierte kan bevorderen. Daarom draait zich eigenlijk alles bij de pest. En wat, juist ook in dit verband, bijzonder gevreesd moet worden, zijn oude zakken, die voor scheepsvervoer, vooral van graan, gediend hebben. Prof. Calmette uit Parijs, die de pest te Oporto bestudeerde, schrijft daaraan het ontstaan van de ziekte op die plaats toe. Zij bevatten, zooal geen doode of zieke ratten zelf, toch bijna altijd kleine artikeltjes, die van hen afkomstig zijn en die zij er veel in deponeeren omdat zij gaarne in die zakken verblijf houden, en deze zijn in staat nog zeer lang levensvatbare bacillen bij zich te bewaren. Er behoeven dan later slechts nieuwe ratten zich in de zakken te komen koesteren om den schakel weer in zijn geheel te krijgen.
Het was aan de onderzoekers in Indië bijzonder opgevallen dat de pest niet zoo zeer begunstigd werd door een dichte opeenhooping der bevolking als wel door armoede en sociale ellende. In de ruim gebouwde, maar veel armoediger voorsteden woedde zij altijd veel sterker dan in de steden zelf. De welgestelden, en niet alleen de Europeanen maar ook de rijke inlanders, de parsis, bleven steeds opvallend gespaard. Ook nu weer in Oporto worden alleen de armen aangetast. Maar daar gaat dan toch opeenhooping en armoede zeker samen. Calmette geeft er een zeer drastische beschrijving van. Het stadsgedeelte waar de pest nu heerscht ligt in een soort vallei en bestaat uit dicht aaneengebouwde huizen, door een straat van niet meer dan even een meter gescheiden, met drie of vier verdiepingen, die ieder maar één kamer hebben. De straat zelve is feitelijk een trap, zonder eenige
| |
| |
rioleering natuurlijk en hier en daar met een verzameling van vuil. Vijf tot vijftien personen wonen er in iedere kamer en op den beganen grond deelen dezen hun vertrek nog met varkens, konijnen of andere dieren. En zelfs in die omgeving breidt de pest zich nog maar weinig uit.
Maar toch, welk een ontzaglijke macht heeft die ziekte! Zij, die in haar glorietijd in de 14de eeuw een vierde deel van de bevolking van Europa wegmaaide, zij kan het nog, als de omstandigheden haar gunstig zijn. In Poonah waren er weken dat de sterfte, per jaar en per 1000 inwoners berekend, 1000 bedroeg - wat een geheele uitmoording van de stad zou beteekenen, als zij werkelijk een jaar zoo doorging. Geen ziekte kan zich met haar meten. Vooral daar niet waar bijgeloof en domheid alle pogingen om haar macht te breken met lamheid slaan. En die bestaan nog overal. Het is ongeloofelijk wat er uit Engelsch-Indië verhaald wordt van de motieven waarop de afkeer van de hospitalen steunde. In Bombay waren de inlanders een tijd lang niet te bewegen zich op te laten nemen, omdat Koningin Victoria had doen weten dat zij 500 levers van inwoners van de stad wilde hebben als vergoeding voor den smaad dien men haar standbeeld had aangedaan door het minder eerbiedig te bejegenen. En toen men die onrust te boven was kwam er weer een ander schrikbeeld. Waar men maar een schuilplaats kon vinden verborg men zich als men ziek werd of werd men door zijn familie verborgen gehouden. Zelfs de dooden wilde men niet afstaan. Dagen lang verstopte men ze in de woningen. De ambtenaren die waren aangesteld om de zieken en de dooden op te sporen liepen steeds het grootste gevaar. Eenmaal vonden zij een groepje mannen die zaten kaart te spelen op den weg. Maar een er van, die tegen een boom geleund zat, een spel in de hand, bleek een doode te zijn. Vrienden, die hem dood aan den weg hadden gevonden, hadden op die manier de waakzaamheid der politie willen verschalken om den dooden makker later mee te kunnen nemen. Elders zag men bij een hut een vrouw, zelve doodziek, die het halsgezwel van haar kind zorgvuldig met de hand bedekt hield. Dicht er bij, onder een grooten mand, lag de zieke man, en onder wat lompen verborgen een dood kind. Zoo was het steeds. En wanhopig
verdedigden de arme menschen zich om van het hospitaal vrij te blijven. Telkens
| |
| |
was er ernstig en levensgevaarlijk verzet. Zelfs oproer kwam voor en bestorming van de gasthuizen. En niet alleen bij het vervoer van zieken en dooden stuitte men op tegenstand, ook de verdelging van de ratten ging met de grootste moeielijkheden gepaard. Geen enkele maatregel kon in de oogen der opgewonden en angstige bevolking genade vinden. Trouwens ook te Oporto had men met groote oppositie der bevolking te kampen en werden de artsen dikwijls op zeer onaangename wijze bejegend. Tegen de gasthuizen in het algemeen heeft het volk altijd een zekere aversie gehad en op zichzelf is het zonder twijfel een billijk verlangen, dat men zijn zieken thuis wil verplegen en een gelukkig verschijnsel, dat de band van het huisgezin in dit opzicht nog zoo krachtig blijkt. Maar tegen eene besmettelijke ziekte is isolement een van de krachtigste en meest onmisbare wapenen en wie het thuis niet tot stand kan brengen behoort, als hij een voor de omgeving gevaarlijken zieke heeft, dien ter beveiliging van anderen in een gasthuis af te zonderen. En vooral mag hij dit niet nalaten uit angst voor de doctoren of uit wantrouwen. De schrijvers van volksboekjes tegen de zoogenaamde schoolgeneeskunde die voor hun denkbeelden propaganda maken door allerlei gruwelen te verhalen van hetgeen, naar zij meenen, krachtens die schoolwetenschap ten opzichte van arme menschen in de ziekenhuizen wordt verricht, spelen een zeer gevaarlijk en verantwoordelijk spel. Als ons nuchter, maar eerst in den laatsten tijd in dit opzicht eenigszins verstandig wordend, volk zich door hun verhalen weer van den goeden weg liet afbrengen, zou het gevaar dat wij liepen in tijden van epidemie aanzienlijk zijn toegenomen.
Wat hebben die ongelukkige doctoren al van de pest te lijden gehad! Door de menigte werden zij steeds met de meest ondubbelzinnige blijken van afschuw en angst bejegend en gemeden, en door hun eigen, wat al te geprononceerde, opinies over het gevaar en de besmettelijkheid werden zij soms gedwongen zich over den openbaren weg te bewegen in een toestand en een kleedij, die tot meer vriendschappelijke toenadering en het opwekken van eerbiedige gevoelens dan ook al bitter weinig aanleiding gaf. Het costuum, waarmede zij zich dan tooiden om zichzelf tegen de besmetting te vrijwaren, en de wijze waarop zij ter beveiliging der voorbijgangers hun
| |
| |
komst aankondigden lieten eenig vertoon van waardigheid of van hartelijkheid niet toe. Een groot kleed van marokijn hulde hen in van den hals tot de voeten en hun gelaat was verborgen achter een groot mombakkes, met vensters waardoor zij konden zien en met een reusachtig langen neus, die hun de noodige lucht toevoerde, maar die tevens was ingericht tot verbranding van wierook en andere ontsmettende middelen, waarvan de rook door twee van boven aangebrachte openingen ontweek. In de zwaar gehandschoende hand hielden zij een stok, waarmede zij den pols der lijders inspecteerden. Een man met een bel liep voor hen uit om hun komst aan te kondigen en aan de voorbijgangers de gelegenheid te geven zich uit de voeten te maken. Zoo schreden zij voort als een behoedzame stoomtram in onze dagen, een rookende en bellende verschijning, die van een krachtig en doortastend geneeskundig optreden, dat vertrouwen wekt, onmogelijk den indruk kon geven. Op het plaatje dat het tijdschrift Janus er van geeft ziet men een geneesheer loopen als een reusachtige engel des doods, in harlekijnsgewaad, in akelige eenzaamheid te midden van de dooden die rondom hem op de straat liggen.
Wat men in die dagen verder tegen de ziekte deed was met deze vertooning in treffende overeenstemming. Na de belangrijke bijdrage tot de kennis van die oude gebruiken, die men in ditzelfde nummer vindt, behoef ik er niet veel meer van te zeggen. Door kanonschoten en klokkenluiden trachtte men de pest op de vlucht te drijven en door het houden van bidstonden en het verjagen van tooneelspelers en ander destijds goddeloos gespuis den toorn des Hemels te bezweren. De overheid, die over de uitvoering van al de verordende maatregelen moest waken, werd op enkele plaatsen van het gezin afgezonderd en in een ruim gebouw onder dak gebracht, maar in een krachtig optreden belemmerd door de bepaling dat niemand, wie ook, haar mocht naderen. De toegang tot haar verblijf werd, zooals Janus mededeelt, verdedigd en beschermd door ‘un concierge féroce’, die ieder, die den wensch in zich mocht voelen opkomen bij den magistraat hulp en raad te gaan zoeken, onmiddellijk wegjoeg. Hoogstens werd nu en dan een priester of een geneesheer ter beraadslaging toegelaten en ter beteugeling van het gevaar, dat door deze bijeenkomst kon ontstaan, werd dan een groot vuur voor
| |
| |
het huis gebrand. En inmiddels nam het volk, met al hetgeen gedaan werd niet tevreden, maatregelen op eigen hand en arrangeerde ook berookingen en maakte oproer en deed alles wat, naar zijn meening, nuttig kon zijn.
In het algemeen zouden wij nu verstandiger handelen. Zulke dwaze dingen zouden nu niet meer waargenomen worden. Maar of ook wij voor een paniek met al de daaraan verbonden, zij het ook naar hedendaagsch gebruik gewijzigde, gevolgen niet vatbaar meer zouden zijn? En of wij niet in omstandigheden zouden kunnen komen, die zulk een paniek mogelijk maken? Wie zal het zeggen? Wat wij tot dusver van de pest vernamen maakt het zeker onwaarschijnlijk dat zij bij ons vasten voet zal krijgen. Europeanen werden er in Indië zeer bepaald maar zelden door aangetast, en op een eenigszins zindelijke, op Europeeschen leest geschoeide omgeving, waarin wij ons toch ook mogen vleien te leven, had de ziekte steeds maar weinig vat. Maar volkomen gerust mogen wij toch niet zijn, en zeker mogen wij niet handelen alsof er in het geheel geen gevaar bestond. Eenige immuniteit waarop wij rekenen kunnen, zooals wij die hebben tegen de gewone besmettelijke ziekten, waaraan wij gewend zijn, hebben wij tegen de pest niet. En haar wegen zijn nog veel te onnaspeurlijk, om er op te mogen bouwen, dat zij niet ook in onze omgeving zou kunnen tieren, omdat zij in Indië de voorkeur aan een andere omgeving gaf. Ellende en armoede en vuil kan zij ook bij ons wel vinden om er kracht uit te putten en er haar slachtoffers uit te zoeken. Zij is ons reeds genaderd en veel neiging om zich uit te breiden vertoont zij nog wel niet, maar dat doet zij nooit zoo dadelijk. Nu zij in Portugal kwam, kan zij ook bij ons en elders komen, en het is zeker geen denkbeeldig gevaar, het gevaar waarop door Dr. Ruysch gewezen werd, dat door den oorlog in Zuid-Afrika de uitbreiding zeer in de hand kon worden gewerkt. Door het aanzienlijk aantal soldaten, dat direct uit het land van de pest naar Afrika werd overgebracht, om van daar uit misschien spoedig, ziek of gewond, naar Europa te worden vervoerd, is zonder twijfel het transport van de smetstof veel gemakkelijker gemaakt.
Wat mij, nu vooral bij de pest, maar ook bij andere ziekten bijzonder onbehagelijk is, is het belangrijk aandeel, dat allerlei
| |
| |
ongedierte in de verspreiding blijkt te hebben. Vroeger beschouwden wij dit altijd als een meer indirect aandeel. Wij wisten dat vliegen smetstoffen konden overbrengen op ons voedsel, maar de kans daarop was toch niet groot en met een vliegenkast was er veel tegen gedaan. Maar tegen de directe inentingen door al die afschuwelijke dieren zijn wij letterlijk machteloos. Ik kan zorgen dat ik zuiver water drink, dat mijn voedsel betrouwbaar is, dat de afvoer van mijn huisafval goed wordt bezorgd, dat alles is tot op zekere hoogte in mijn macht, maar ik kan er onmogelijk tegen waken dat er niet op mij of iemand van mijn huisgenooten een mug afkomt, die mij de malaria inent, of een vloo, die mij steekt met de pest. Niet dat ik daarvoor nu al dagelijks in zorg ben. Of onze muggen, evenals haar meer zuidelijke zusters, tot die malaria-inentingen geschikt en bekwaam zijn, is nog in het geheel niet bekend, en onze vlooien hebben een boosaardigheid van die beteekenis zeker nog niet. Maar het denkbeeld alleen is griezelig en onaangenaam, al kunnen wij eenige vergoeding putten uit de bewondering, die wij voelen moeten voor de zorgvuldige en moeitevolle onderzoekingen over dit onderwerp, die ons een geheel nieuw veld van de wetenschap geopend hebben, waaraan tot voor korten tijd niemand dacht. Experimenten met levende muggen en vliegen en vlooien, die verzameld moeten worden en bewaard en op bepaalde manieren behandeld en gevoed; en de zorgvuldige ontleding van hun lichaampjes zijn zaken, die aan den onderzoeker hooge eischen van bekwaamheid en vaardigheid stellen en die zeker lang niet ieder verrichten kan.
Doch juist omdat wij tegen de pest betrekkelijk zoo machteloos zijn, als zij eenmaal in ons midden verschenen is, hebben wij er zoo met dubbele kracht tegen te waken, dat er geen pestziek wezen, mensch of rat in ons land worde toegelaten. Maar wij kunnen er op rekenen, dat de Regeering zich van het gevaar bewust is en geen oogenblik in waakzaamheid verflauwt. Vooral van den zeekant, van de schepen, dreigt het gevaar. Want de schepen uit de besmette landen voeren menschen niet alleen, zooals de spoorwegen, maar ze bergen een mogelijk verontreinigde lading en ze voeren die rampzalige ratten. Wacht u voor de eerste zieke rat! zou ik willen roepen, veel meer nog dan: wacht u voor den eersten
| |
| |
zieken mensch! Want dien kan men behoorlijk onder dak brengen en isoleeren en die glipt ons niet door de vingers, maar een rat! Die vliegt er van door voor dat iemand er erg in heeft, het Hollandsche ongedierte in de armen, en dan is de pest binnen en raken wij haar niet spoedig weer kwijt.
Dat is dus onze eerste taak, nauwkeurig toezicht in de havens, op de schepen uit de besmette plaatsen. Geen quarantaine meer, zooals van ouds, want nu de pest weer tot ons terugkomt, is de quarantaine, die aan haar het aanzijn dankt - de echte, oude quarantaine van veertig dagen - uit den tijd en niemand wenscht ze terug. Maar een werkelijk goede inspectie kan veel doen, en desinfectie en isoleering van de zieken en zooveel mogelijk contrôle van de gezonde opvarenden, tot het incubatietijdperk, van hoogstens 10 dagen sedert het vertrek uit de besmette havens, als er aan boord geen zieken waren, voorbij is, met alles dus wat er aan vast is. Inspectie aan de landgrenzen heeft veel minder waarde, omdat per spoor zeker veel minder gemakkelijk de smetstof wordt overgebracht dan per schip, en ook omdat zij met zooveel moeielijkheden gepaard gaat en voor de reizigers en het heele verkeer zoo bezwaarlijk is, dat zij toch nauwelijks goed te handhaven is. De tafereelen met de ontsmettingen van de reizigers uit Hamburg in 1892, van het bedorven linnengoed en de hooge vetlaarzen, die in den ontsmettingsoven werden gestopt, en al die andere dwaze dingen, hebben het nog eens duidelijk bewezen dat volkomen juiste maatregelen bij de toepassing in het groot niet altijd aan het doel behoeven te beantwoorden. Van quarantaine te land is natuurlijk in het geheel geen sprake meer. Te Oporto heeft men het nog eens geprobeerd met een cordon soldaten om de stad, maar de toestand werd zoo onhoudbaar, dat men het op moest geven. Als men het goed wil doen, moet men het doen zooals vroeger, toen men een dubbel cordon om de besmette plaats trok en ieder levend wezen, dat zich daartusschen vertoonde, doodschoot, doch dat gaat nu niet meer. Maar ook in andere opzichten is men tegenwoordig van krasse maatregelen nog niet afkeerig. Dat heeft Turkije getoond. Daar is onlangs door de Regeering een nieuw ontsmettingsregulatief uitgevaardigd, waarin de maatregelen worden beschreven, die
genomen moeten worden bij een geval van pest.
| |
| |
De woning, waarin het geval is voorgekomen, zoo wordt gedecreteerd, moet geheel worden geisoleerd, met absoluut verbod er binnen te gaan of ze te verlaten. De zieke wordt afgezonderd in een kamer en er worden zoo weinig mogelijk personen bij hem toegelaten. Deze mogen de kamer niet verlaten vóór zij zich methodisch hebben ontsmet. Na zijn herstel moet de lijder worden ontsmet en van nieuwe kleeren worden voorzien vóór zijn isolement wordt opgeheven. Hetzelfde geschiedt met de verplegers. De ziekekamer en het geheele huis worden nog eens ontsmet en na vijf dagen mogen dan eindelijk de bewoners, als er althans geen ander geval is voorgekomen, zich buitenshuis begeven. Geneeskundigen zullen in het besmette huis slechts worden toegelaten als zij er gelegenheid vinden om zich in een geisoleerd gedeelte zeer zorgvuldig te ontsmetten. Bacteriologische onderzoekingen moeten in de woning geschieden. Een serie maatregelen dus, zooals men ze in de Middeleeuwen haast niet draconischer had kunnen bedenken. Een volkomen afsluiting van de buitenwereld en voor den armen man, die geen geisoleerde kamer heeft voor zorgvuldige ontsmetting, het verbod om een doctor te laten komen! Een bewijs te meer voor wat alzoo dikwijls kon worden opgemerkt dat de dwang die een Regeering oplegt aan het individu juist omgekeerd evenredig is aan de zorg die zij aan haar eigen taak, de behartiging der openbare hygiene, besteedt.
Voor de plaatselijke overheid is de nadering van de pest een ongezochte aanleiding om al de sanitaire ongerechtigheden in de gemeente eens optesporen en uit den weg te ruimen. Een welkome aanleiding ook misschien voor velen. Want de indolentie van vele gemeentebesturen is groot, en, zooals een burgemeester mij eens verklaarde, alleen een epidemie, die zij vreezen, vroeger de cholera en nu misschien de pest, is in staat om hen tot werkzaamheid aan te sporen. Zoo heeft ieder kwaad ook zijn goede zijde. En op de rattenjacht dienen zij allen te gaan, zonder dralen. Als zij dat goed doen, met een zorgvuldige schoonmaak van alle plaatsen waar zich die dieren kunnen ophouden en met opheffing van al de inrichtingen die tot hun aankweeking bijdragen, dan heeft er al zulk een grondige revisie van den sanitairen toestand plaats en komt er al zulk een revolutie tot stand dat
| |
| |
de pest, als zij kwam, inderdaad met een grooten creditpost op haar boek zou beginnen.
Als wij op die wijze tegen de pest zijn toegerust en er naar ons vermogen toe hebben bijgedragen dat ook ons individueel weerstandsvermogen zoo krachtig mogelijk is, zal, als toch de ziekte ons mocht treffen, de beste wijze van behandeling ter sprake komen. Die regardeert den geneesheer natuurlijk en het staat niet aan mij er hier, al zou ik het kunnen, eenig onderricht in te geven. Maar dit kan ik wel zeggen dat men van de gewone behandeling geen wonderen verwachten moet. Een geneesheer van vroeger, Dr. Daniel Sennert, schreef een boek vol met onfeilbare middelen, maar toen hij zelf eindelijk de pest kreeg hielp er hem geen een en bezweek hij evenals de anderen. Zoo gaat het meer, en niet altijd, zooals het bij dezen wel het geval geweest zal zijn, te goeder trouw. Met een zekeren Dr. Weismann b.v., die zelf ten slotte aan een beroerte stierf, nadat hij lange jaren rijkelijk in zijn onderhoud had voorzien door den verkoop van een heilzaam watertje, dat ieder de zekerheid gaf dat hij nooit een beroerte krijgen kon - hetgeen niet verhinderde dat ditzelfde watertje nog steeds met innig vertrouwen door zijn rechtmatige erfgenamen aan de menschheid aanbevolen wordt. Iets anders is het echter met de inenting. Er zijn er twee, die met de vaccine volgens Haffkine, den Engelschen geneesheer, die uit doode culturen een droge inentingsstof vervaardigde, en die met het serum van Yersin, van het Instituut Pasteur, die meer op dezelfde wijze als bij de behandeling van diphtherie te werk gaai. Beiden roemen op uitstekende resultaten, maar een zeker oordeel over deze zaak is natuurlijk nog niet mogelijk. Met deze stoffen worden de menschen ingeënt vóór de ziekte hij hen is uitgebroken, prophylactisch dus, evenals bij de pokken, en met het serum van Yersin ook als zij al ziek zijn, dus zooals wij het bij de diphtherie gewoon zijn. Prof. Calmette is over het serum zoo tevreden, dat hij niet meer of niet minder beweert dan dat Frankrijk, al mocht er de
pest ook uitbreken, daarmeê volkomen veilig is. Een bezwaar er tegen is dat het zoo moeilijk te krijgen is. De vaccine van Haffkine is gemakkelijk te bereiden en aan
ieder peststation zal ze zonder veel moeite en zonder bijzondere kosten kunnen worden gemaakt. Zulk
| |
| |
een station zullen wij toch zeker ook moeten krijgen. Het nemen van proeven op dieren met pestbacillen is een gevaarlijk werk, dat hebben de gevallen te Weenen bewezen, en het zou niet overal kunnen gedaan worden en niet door den eersten den besten, gesteld al dat die er zelf niet tegen op zag. Maar die proeven zijn, afgezien nog van de wetenschappelijke beteekenis, absoluut noodig voor het stellen der diagnose in twijfelachtige gevallen en vooral in de eerste gevallen, omdat daarvan zooveel afhangt. Naar het schijnt wordt de oprichting van zulk een pest-laboratorium door Amsterdam reeds voorbereid en daarmede zou deze gemeente opnieuw een groot bewijs geven van den ernst waarmede zij de gezondheidsbelangen der ingezetenen behartigt. Of daar nu echter ook het serum van Yersin bereid zal kunnen worden schijnt nog niet zeker. De berichten daaromtrent zijn nog onvolledig en men kan er niet met zekerheid uit opmaken of voor de bereiding levende of doode culturen noodig zijn. Is het eerste het geval dan neemt de gevaarlijkheid zoo toe dat er een geheel afzonderlijke inrichting noodig zal zijn, waar de paarden, die ingespoten moeten worden om later het serum te leveren, en alles wat er verder zal moeten zijn, onder een dak moet samengebracht worden, en die zoover mogelijk buiten de bewoonde wereld moet liggen. Ergens op de heide in Drenthe of op een eiland. Door Rusland wordt er al een opgericht op een eiland in de Oostzee. Maar voorloopig schijnt mij dit voor ons kleine land nog niet noodig. De langzame uitbreiding van de pest maakt dat de behoefte nooit dadelijk zoo groot kan zijn, en het geld is nu in deze zaken wel niet van overwegend belang, maar wij kunnen met de oprichting van zulk een kostbare instelling toch wel wachten tot wij zekerheid hebben dat zij noodzakelijk is.
Het is hier nu niet de plaats om over die serum-behandeling verder uit te weiden. Die geheele zaak is nog in wording en ik ben er mij volkomen van bewust dat, zelfs ten opzichte van de diphtherie, het laatste woord er nog niet in gesproken is. Maar wij zijn op den goeden weg er mee, daarvan ben ik overtuigd. De tijd zal komen, dat de macht der infectieziekten gebroken is. En als dat bereikt is - nu nog maar een hoopvolle verwachting misschien, maar geen
| |
| |
onmogelijkheid meer - dan zullen wij dat te danken hebben aan de bacteriologie, de veelgesmade, die ons in haar heerlijken, jongen ijver en frissche, groote werkkracht zal hebben geleerd hoe wij de infectieziekten kunnen dwingen zelf ons de wapenen tot haar bestrijding te leveren.
Dr. M.W. Pijnappel.
|
|