| |
| |
| |
In zwijgen.
Daar, waar de hei met een bruske helling afvalt in een schrale, langgerekte zandkom, zóó, dat het is of de grond er is uitgevreten door een gulzigen reuzemuil, - stukken heigrond hangen hier en daar nog over de gaping heen; de geheele zoom der vlakte is er getand en gekarteld door die uitspringende klompen aarde en heikruid, - daar woonden zij sinds jaren in de lompe, onverschillig saamgeflanste hut van takken en plaggen.
En de vele zomers, die er met hun schroei-hitten waren overgegaan, de herfsten met hun nijdige zwiep-regens, de winters met hun barsche sneeuw, hadden het ruwe menschenwerk er gemaakt tot een stuk der natuur zelve, als een neêrgedonderd heibrok in den kuil van nuchter zand, nu liggend er onbeweeglijk door de jaren heen; een log, ruig beest.
Het scheen daar te liggen, op die afgelegen plek van hei en zand en lucht alleen, als van de menschen ongekend, als iets, waar mènschen-leven geheel vrèemd aan zijn moest.
Toch werd het gekend, in het gehucht. Kleiner, als kleinere beesten en dicht opeen, in hun samenliggen iets minder ververschrikkelijks en ongenaakbaars dan dat van den kuil, vormden de krotten, een tien minuten verder, aan den rand van het bosch, daar neêrgegooid in al hun vuilheid en ellende: het gehucht... Daar werd die ééne, de grootere hut, die eenzaam lag, gekend en door de traditie van vader op zoon, moeder op dochter, het ‘helleke’ genoemd.
Het was het stomp ontzag, de brute vrees-in-eerbied, die laffe dieren soms voor sterkere voelen, de fletse bewondering van uitgeleefde beest-menschen hier voor een geslacht dat in de jaren sterker was geworden, sterker werd nog met den dag, door bandeloosheid niet verslapt, niet uitgebrand door
| |
| |
lage hartstochten, maar als een stille dreiging, een hél in wáarheid, voor wie in de nabijheid woonden.
Zoo was het de onbestemde vrees óók, die de hut dien naam gegeven had en die nu bleef door traditie: het ‘helleke’... Er moest daar een leven geleefd worden, dat, als een onzichtbare macht, het gehucht in bedwang hield; de macht scheen te waren in de lucht er boven, in de kom van het nuchtere zand, en de macht scheen zich te breiden over het gansche gehucht; ze was de onzichtbare verschrikking, die iedere handeling in het ellendig stroopers- en houthakkers maatschappijtje onder haar beheersching had. En juist was het het weten, het voelen van de onverbiddelijke noodlottigheid dier macht, als een kracht der natuur zèlve, zooals die in storm of bliksem was en waartegen niet te strijden viel, - die onverschilligheid brachten, de sombere wezenloosheid, waarmede de gehuchtelingen door de dagen gingen, hun loom, lui-lanterfantig leventje in zon en lucht en windekoelte en stinkende hut-atmosfeer...
| |
II.
Zij woonden er met z'n zestienen, en met zijn zestienen beheerschten zij het gehucht.
Het waren drie gezinnen: Geert Teeuwes en Sanne Tries, die vader en moeder over àllen waren; grijs beiden: Geert, een stoere zestiger nog, met éven maar gebogen rug, gezicht door veel zon gebronsd, door veel boos weêr gekorven en gesneden, krachtig, intelligent en sluw, met de dierlijkheid heel in 't verborgen, in zeker flikkeren der oogen alleen.
Sanne Tries, een heks, met arendsneus en grijp-klauwen; het grijs-geel haar, als vlokken vuil-geel schuim, om het uitgemergeld, vellerig gezicht. Kracht ook in haar, òndanks die vellerigheid, kracht haast als éénige eigenschap, met, óok maar éven, in het lichten soms der oogen, dat dierlijke.
Teeuwes Geert wêer, van beiden de oudste zoon, de-vader-enkle-jaren-verjongd; Kort-Jan, de tweede, de-oudste-broêr-weêr-ettelijke-jaren-jonger; en Meeuw, de dochter, die ook de jongste was, de moeder-maar-ronder, molliger, blozender en blonder.
Meeuw was getrouwd met Maren, forsch en gebronsd als
| |
| |
haar broêrs, uit het gehucht afkomstig, van waar de meisjes Meeuw benijd hadden, om haar geluk...
Haar broêrs hadden ieder hun vrouw, grove, blonde deernen ook zij, met zwellende borsten en breede, krachtige heupen. Ieder der jonge paren had een klein gezin, twee, drie kinderen elk, die de ouders al toonden in hun groeiende lichaampjes, lenig en stoer, vleezig en kern-hard door zon en regen en wind die kwam en ging over de hei. Heel klein de meesten nog, vier, vijf, zes, zeven jaar, alleen Teeuwes Geerts oudste reeds bijna man, achttien.
| |
III.
In de hut leefden zij allen bijeen; doch 's nachts alleen; overdag zwierven zij over de hei, door de bosschen rond, alleen of in clubjes van drie, vier. Dan zetten zij strikken, stroopten wild, brachten met honderde listen onnoozele commiezen van 't spoor, renden, galoppeerden uren ver, loerden plat-neêr ineens op den buik, als katten, uren, uren lang. Dan lééfden hunne lichamen; dan voelden zij hun kracht als iets heerlijk-geweldigs in hen, dan spanden hun spieren, hard als hout, toch lenig als staal, zich immer feller.
Dan, - óok alléen - uren, uren aan een plek gekluisterd, bonzend het hart, in trilling iedre vezel van 't bonkig lijf, lucht, hooge goud-blauwe hemel-koepeling boven, hei van onderen, wègvlakkend wijd naar alle kanten, verder stilte slechts... dàn óók, in die eenzaamheid van spieding en listenzinning, van duizendmaal bijna-betrapt-zijn, van aan een haartje hangend leven, was er die groote éénheid, die hen allen bond, van den ouden vader tot het kleinste der kinderen, en die hen altijd hield als één groot lichaam, dat gansch den omtrek beheerschte.
Dan 's avonds, bij het rood-gloeien der zon aan de kim, als stond nu de heele lucht in vlam en als brandde de hei, ginds ver, met laaiende vlammen uit, - dán de uitbundige knusheid van samenzijn, allen, allen, in den kuil bij de hut, dien gapenden hei-muil.
Het spreken, het vertellen dan van allen, het hoog-opgeven van eigen list in heerlijk-bewust sterkte-weten, met eenige zalig-perverse overdrijving ook daarbij; - het dadelijk-be- | |
| |
reide toejuichen der listen van den ander; het volgen der verhalen ademloos, ze nóg eens leven zóó, nóg eens worstelen met de commiezen, nóg eens hollen in eenzaamheid over kuilen en greppels heen, waarbij de lever in je lichaam danste, voort, voort....
Dan het heerlijk-bewonderend omhelzen van je blonde vrouw, zonder vrees en zonder zedigheid, dat gehéél bewonderen en gehéél bewonderd worden.
En de kinderen, tot de kleinste, al luisterend met schitterende oogjes, al in gedachten meê-hollend voor de commiezen uit en zich verschuilend en harte-popelend bij elke krachtdaad!
Die avonden het meest van àl nog, voelden zij zich één, en heerschers!....
Dan eindelijk de slaap.
Het zwaar, als een blok, neêrvallen, dicht naast de lijven van de anderen, wier warmte je voelde tegen je aan. En de slaap, die kwam. De zaligheid van je looden, opgeleefde lichaam te voelen wegzinken in een zachte eindeloosheid, in doezige bedwelming van niets, niets meer....
En 't ontwaken dan weêr in den zonne-ochtend, de lachjes te zien der kinderen, hun rozige slaap-smoeltjes, hun jubelgeluidjes te hooren en bovenal te vòelen, weêr heerlijk, bewust, je hèele, vòlle kracht.
Zoo leefde het ‘Helleke’ zijn dagen-leven uit, een hellebrand van hartstocht in alle de bewoners, een hel van dreigkracht voor de weg-gedierlijkte, nu futloos geleefd-wordende gehuchtelingen....
| |
IV.
Toen nam Teeuwes Geerts oudste, Kote, een vrouw, daarin volgend zijn grootvader, zijn vader, zijn ooms. Een meisje nam hij uit 't gehucht, Anne van naam; op een scheemrenden avond, toen allen te zamen waren, bracht hij haar in de familie.
Een kleine, tengere gestalte had Anne; zoo nietig leek zij naast Meeuw en de andere zusters, die medelijdend-spottend op haar neêrzagen, elkaar aanstieten van ‘hoe-vin-je-n-'m...’
Sedert Anne daar in huis gekomen was, scheen er iets
| |
| |
anders geworden te zijn; allen voelden het en allen wisten dat Kote's vrouw er de oorzaak van was, en het stemde hen wrevelig, Kote zelven niet het minst. De kracht, die van hen allen uitging, als van één lichaam, scheen gebroken, nu er een zwakker element in de hut gekomen was, eene, die 't bederf van 't gehucht in zich had.
En op alle manieren werd het de vreemde getoond. De andere zusters plaagden haar, stoeiden met de mannen, 's avonds in den kuil, als de zon rood stond aan den hemel, stoeiden met háren, Anne's, man, om haar jaloezie op te wekken, haar heur minheid te doen voelen in vergelijking met de stoere man-zusters.
De kleinsten der kinderen hielden haar voor den gek, trokken haar aan de lange, blond-witte, kwijnende haren, schopten haar met de sterke beentjes en trokken lange neuzen tegen haar.
Zoodat Anne zich heel ongelukkig gevoelde. Zij hóórde niet bij de anderen, ze wás niet in de vurige plannen van list en heerlijke sluwheid; - des avonds als de verhalen gedaan werden, werd zij nooit toegejuicht, werd haar opinie nooit gevraagd. En de enkele malen, dat aan de dierlijkheid die ter sluiks immer glom in de hoeken der oogen van àllen, de vrije teugel gelaten werd, - als het in den kuil een zwelgen werd zonder maat, van dagen soms en nachten achtereen, en àl de kracht dan wel gericht scheen op het ééne: wie het ongehoordste, 't origineelste stuk op 't punt van bandeloosheid zou durven bestaan, - die enkele malen was haar tegenwoordigheid er zóó belachelijk, haar bleeke kwijn-gezicht er zúlk een parodie, dat ze van schaamte wel in den grond zou hebben willen kruipen.
En de ergste kwelling werd juist iederen dag meer de lust, het brandend begeeren om meê te doen. Want psychisch was zij de hunne, dat vòelde zij; alleen physiek was het verschil. O, dat begeeren meê te doen, de kracht van allen-samen in zichzélf te kunnen voelen en in die kracht te groeien, groeien tot den hemel toe!.... En zich over te dúrven geven aan die slemperijen, zonder schaamte, héérlijk-schaamtelóos!
De begeerte vlámde in haar; ze wás een der hunnen inwendig; áfstammen deed ze, zoo goed als zij, van de krachtige oer-menschen der hei, geslacht na geslacht, die geleefd hadden
| |
| |
van de lucht en den hei-geur, van den regen en den wind. Inwendig voelde zij zich onveranderd; maar hun aller kracht had zich tégen haar gezet en ze kon niets bestaan.
| |
V.
Toen kreeg ze een kind, een zwak en zieklijk wurm, vrucht van haar zieke lichaam, maar zwakker, ziekelijker nog dan zij, met tevens iets in zich van die alom in-werkende kracht der atmosfeer waarin het geworden was: zóó, door 't aanwezig-zijn in 't kleine lichaam van zwakte en sterkte beide, een gedrocht.
Ze hadden er om gelachen, allen, wreed, zonder erbarmen, en Kote was er haar om gaan haten, om dat kind....
Zij, voelde er een bijna sentimenteele teerheid voor, scheidde zich meer nog van de anderen af, opgaande nu geheel in de zorgen voor het wicht.
Geheele dagen, als het ver om de hut stil was, - de mannen, ook de vrouwen soms, op hun wilde tochten, - dan voelde zij zoo'n ellendige gelukkigheid met 't kind op haar armen onder de wijde, hooge, purperen lucht. Die lange, lange middagen van zon, zòn, zon, kon zij zitten in een mager plekje blauwe schaduw achter de hut, het kind in haar schoot, zoo klein, zoo afzichtelijk. Een dor, schrompelig lijfje, rood en gelig gevlekt, handjes die als klauwtjes waren, een hoofdje groot en bol-rond met oogjes die niet schenen te zien, en zonder eenig haar. En van Kote, den krachtige, had het alleen de sterk naar-voren springende kin, de forsch-gespierde kaken, zoo vreemd en afschuwelijk in het verder laf en slap gezichtje.
Zoo zat zij, lange, lange middagen, het wichtje sujend op haar schoot, het allerlei treurige liedjes zingend, die zij ginds, in 't gehucht, waar ze meisje was geweest, geleerd had....
Dan voelde zij één zich met haar kindje; de zwakheid, het verstootene, dat zwakheid en verstootens zocht....
....Tot het léven weêr over haar kwam, als een machtigrumoerende stroom er de ingesoesde hitte-lucht doorwaaiend met een wind van hartstocht. Dan laaide het Begéeren weêr in haar: te zijn een der hunnen; in 't besef dat, inwendig, zij een der hunnen wàs....
| |
| |
| |
VI.
Een avond is zij alleen met Kote thuis. Voor dien nacht is er een groote strooptocht beraamd, een strooptocht als nooit nog te voren geweest.... beloofden de boeven van het ‘helleke’ elkander, een heerlijk-helsche hartstocht uit hun oogen laaiend, in siddering van verwachting, die scheen te beven in de vredige stilte boven de gapende zandgroeve.
Nu, ópgestuwd door die verrukkelijk-geheime onrust van hun schurksche plan, zijn ze allen naar het gehucht gegaan, in de loome, gluiperige verliederlijking der vele herbergen thans eensklaps brengend van de frissche brutaliteit hunner opene zwelgerij.
Mannen, vrouwen, kinderen, allen waren ze er; als koningen het gehucht gebiedend, de bewoners jagend in hun krotten, angstig, een verborgen, machteloozen haat in de rood-bekringde, ziekerig ontstoken oogen.
Alleen de kleinste kinderen zijn thuis gebleven, harrewarren vechtend in den broeierigen zandkuil voor de hut, trekken elkaâr bij de haren en schoppen elkaâr venijnig met de kleine, stoere beentjes. De rauwe, brokkelige klankjes van hun haspelig gespeel fladderen onbehouwen door de hutte-stilheid, waar Anne nu met Kote alleen is. Alleen - óók nog - is er het misvormde kind, nu twee jaar oud, dat wezenloos en kwijlend, zonder bewegen op den grond zit.
Kote zal dádelijk óók naar het gehucht trekken, om zich bij 't getier der anderen te voegen. Een scherf verweerd spiegelglas in de ruw-eeltige linkerhand, vlak voor 't gebronsd, behaard gezicht, nu schuimend-wit bezeept; in de rechter het scheermes, waarmeê hij wild en schraperig langs zijn wangen en onder zijn kin gaat, - staat de forsche gestalte met den rug naar haar toe, zijn paarsige boezeroen ruim plooiend om zijn breede schouders, zijn ruige, barstig-leêren broek wijd en zakkerig uitbultend boven zijn dijen, en telkens, bij ieder bewegen, schommelt er de los-neêrhangende trekker van heen en weêr.
Er wordt geen woord tusschen beiden gesproken; in de stilte van 't vertrek alleen het dreinig schrapen van het scheermes over Kotes wangen en het brokkelig gekrieuw der woel-vechtende kinders, in den kuil.
| |
| |
Anne, staande bij de tafel, waarop zij vol met haar beide armen steunt, kan haar oogen maar niet van hem afhouden. Zóó, als dezen avond, heeft zij haar man nog nóoit gezien. Alles aan hem schijnt haar thans te trekken met een wondere macht, die haar geheel nieuw en vreemd is. - Was het mooglijk, dat zij al dien tijd met hem hier samen in die hut geleefd had en dat nú eerst zag?... Een onweêrstaanbaar verlangen naar hem doet heur gansche zwakke lichaam sidderen, een behoefte om zijn kracht, zijn warme, levensvolle lijf dicht, dicht tegen zich te voelen.
Maar tegelijk is zij pijnlijk den afstand zich bewust, die er tusschen hen is, ofschoon ze zijn man en vrouw.
Feller dan ooit nu in haar dat voelen van haar vereenzaming hier, haar uitgestooten-zijn uit den kring van heftiglevende, machtig-krachtige menschen rondom haar; zij, de zwakke, die in haar schuwheid niet dorst grijpen, niet kòn grijpen wat zij allen namen zonder maat. En het wordt een vreemde warreling der tegenstrijdigste gewaarwordingen in haar: begeerte, een vlammend verlangen het meest, nu, dat zij Kote zoo ziet, groot en stevig, bezig zich te scheren. Dan jaloezie en haat jegens haar zwagers, haar zusters vooral, die Kote méér hebben dan zij, hoewel hij toch háar man is; en eindelijk medelijden; medelijden bij 't neêrzien naar het vuile propje kleêren op den grond, waar 't log, bleek-witte hoofd op rust van het onnoozele, nu zacht klaag-kreunende kind.
Maar het begeeren en het medelijden in haar het krachtigst; het begeeren gloeiend in haar slapen, bonzend in haar hijgende borst; begeeren omdat zij zélve zich voelt als hij, als die allen, wìllend genieten en zwelgen in kracht, de kracht die ook in háár, schoon verborgen in een zwak en ziekelijk lichaam, bruist en brandt. En daardoor heen, zacht-lamenteerend, klaaglijk-schreiend het medelijden om haar kind, dat zal grooter worden en getrapt en uitgestooten, èrger dan zij ...
Als in een droom, werktuigelijk, heeft zij de tafel verlaten en is begonnen voor het avondeten te zorgen, terwijl nu Kote, met scheren klaar, zijn boeltje opbergt en zich gereed maakt de anderen, in het gehucht, voor 't maal te gaan naar huis halen. Het idiote schepseltje op den vloer is zachtjes beginnen voort te schuiven, altijd onder het klagelijk-doffe gekreun, dat rommelt in zijn platte borstje.
| |
| |
Anne heeft een breed-open pot met kokend water van 't fornuis getild en dien neêrgezet op de gebarsten plavuizen er vóór, toen zich even begeven naar 't andere eind van de hut, om iets te krijgen.
‘Pas op dern, je kiend.’
Kote roept het ruw, waarschuwend, zoodat zij schrikt en haastig weêr naar 't fornuis komt toeloopen. Het kind heeft zich kreunend naar den dampenden pot toegeschoven; zijn groote, wezenlooze oogen schijnen getrokken te worden naar den beweeglijken grijs-kringelenden wasem.
Anne uit een lichten kreet. Met een haastigen duw heeft zij 't kind van den pot verwijderd.
Dan ontmoeten hun oogen elkaâr: Kote koud en ver, met een geheime, verborgen minachting voor zijn zwakke vrouw, nu blijkbaar weêr opgewekt door de herinnering aan 't afzichtelijke gedrochtje aan zijn voeten; zij, met dat vlammend begeeren van hem voor zich te krijgen, te trèkken tot zich, hem aan zich te binden, hòe dan ook...
O, één daad van kracht, van durf! waardoor hij zien zou!...
En een haat nu ineens ook in haar voor dat kind, dat wezen, als was dàt het, wat stond tusschen hem en haar, wat haar verwerpelijk maakte in hun àller oog...
Bijna geheel verdringt die haat haar medelijden, dat nog maar zwakjes in haar voort gaat te schreien, als ver.
Hun oogen blijven nu in elkander rusten, zwijgend, - en opeens weten zij beiden dat ze elkaâr begrepen hebben...
‘Goa-de noar 't darp?’... vraagt zij heesch.
Hij knikt.
‘Dààn goan ik mit’... Een schuwen blik op den dampenden, breed-wijden pot, waarnaar het kind weêr langzaam begint toe te schuiven. - Even is er verwondering in zijn oog, dat zij, de zwakke....
Dan knikt hij nogmaals, toestemmend.
En zonder spreken nu verder, achter elkaâr aan, strak starend elk vooruit, verlaten zij de hut, waar het kind, zacht klaaglijk-kreunend, den pot nu vlak genaderd is...
Maurits Esser.
(Gerard van Eckeren).
|
|