De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Over godsdienstwetenschap.C.P. Tiele, Inleiding tot de godsdienstwetenschap, Gifford-lezingen gehouden in de Universiteit te Edinburgh. Amsterdam. 1898-1899.Men zou de godsdienstwetenschap met eenigen schijn van recht onder de oudste wetenschappen kunnen rekenen. Toch is zij inderdaad de allerjongste. Van de vroege oudheid af tot in onze eeuw zijn er onafgebroken pogingen gedaan om iets te weten te komen van de godsdiensten van andere volken. De schuwe nieuwsgierigheid, die den alledaagschen godsdienstigen mensch wel vervuld zal hebben ten opzichte van vreemde geloofsovertuigingen en gebruiken, zou hem daartoe alleen niet hebben gebracht. Het geheimzinnige stoot evenzeer af als het aantrekt. En waar niet, in tijden van verval, de oude volken elkanders eerediensten overnamen, bracht de gehechtheid aan eigen geloofsleven zekeren afkeer van dat van anderen mede. Eerst bij zeer hooge godsdienstige ontwikkeling kan uit zuiver religieus motief belangstelling in het godsdienstig leven der geheele menschheid ontstaan. Het moet dus in hoofdzaak iets als wetensdrang zijn geweest, dat reeds bij Grieken en Romeinen den lust voor onderzoekingen op dit gebied heeft gewekt. In dien algemeenen zin mag men dan ook van een, zij het uiterst primitieve godsdienstwetenschap spreken, waar geschiedschrijvers als Herodotus en Tacitus, een geograaf als Strabo, wijsgeeren als Plato, Aristoteles, Euhemerus en Plutarchus, hunne mededeelingen en beschouwingen over vreemde godsdiensten ten beste geven. Daarentegen was | |
[pagina 74]
| |
het den schrijvers en denkers uit de eerste Christelijke eeuwen veel minder alleen om kennis te doen, wanneer zij zich met het heidendom inlieten. Mannen als Justinus Martyr, Origenes, Tertullianus en Augustinus, bedoelden in hoofdzaak een apologetische polemiek. De voortreffelijkheid van het Christendom, vooral boven den Romeinschen godsdienst, moest worden in het licht gesteld. En toen na eeuwenlange worsteling het Christendom tot opperheerschappij kwam ook in de geestelijke wereld, trad al het niet-christelijke weer in de schaduw. Het dogmatisch absolutisme dat in de middeleeuwen de geesten bevangen hield, kwam de zucht naar onbevooroordeeld kennen van het licht dat buiten Israël geschenen had, stellig niet ten goede. Met het Humanisme en de Renaissance herleefde echter niet alleen de belangstelling voor de litteratuur en de kunst, maar ook die voor den godsdienst der klassieke oudheid. Het kan dan ook meer dan toeval zijn, dat in de 16e eeuw met volkomen tegenovergestelde bedoeling weder naar kennis van allerlei godsdiensten wordt gestreefdGa naar voetnoot1). Van den Indischen keizer Akbar (1542-1605) wordt verhaald dat hij de heilige boeken van Brahmanen, Mahomedanen, volgelingen van Zarathustra, Christenen en Joden verzamelde en een boek liet schrijven waarin twaalf godsdiensten werden vergeleken. Een eclecticisme als dit moge van zekere karakterloosheid niet vrij te pleiten zijn en weinig kans bieden op het ontstaan van een samenhangend geheel van overtuigingen die geest en gemoed bevredigen en een krachtige steun en gids zijn door het leven, het teekent toch eerbied voor wat anderen heilig is en lust om er ernstig kennis van te nemen en er winst mede te doen. En in dienzelfden tijd wekte de onbekende scepticus, die het beruchte schotschrift De tribus impostoribus schreef (1598), zijne lezers op tot een grondig onderzoek van de oorkonden der drie door hem bedoelde | |
[pagina 75]
| |
godsdiensten, om te weten wat de ‘drie bedriegers’, Mozes, Christus en Mohammed, hadden geleerd, en hunne leeringen onpartijdig te beoordeelen en te vergelijken. Misschien heeft het geschrijf van dezen zestiende-eeuwschen Dageraadsman het tegendeel bewerkt van wat hij bedoelde, maar dat hij er voor pleitte om den gezichtskring van den godsdienstigen mensch te verbreeden en zich niet langer door dogmatisch vooroordeel in het enge cirkeltje van zijn eigen vermeend onfeilbaar waar geloof te laten opsluiten, strekt hem tot eere. Maar de tijden waren er niet naar, dat de christenwereld zich reeds bewust kon worden dat haar eigen godsdienstig leven een veel dieperen en vooral veel breederen grondslag had dan de leer der verschillende kerken. Van Schiller's woord ‘unter der Hülle aller Religionen liegt die Religion selbst,’ zou men nog niets hebben verstaan. Ternauwernood kregen de meest verlichte geesten er onder den invloed der Reformatie eenig oog voor, dat er trots den fellen strijd om het ware geloof bij alle navolgers van Christus een waar gelooven bestond, dat de verborgen band der zielen was en het beginsel van verdraagzaamheid en verbroedering kon worden. Toch namen de pogingen toe om zich een juister begrip te vormen van wat tot nu toe gemakshalve als heidensch bijgeloof gesmaad en veronachtzaamd was. Archaeologische studiën omtrent Hellas en Rome vooral drongen er toe. Gerard Vossius in ons vaderland en verscheidene geleerden elders hebben er, natuurlijk zonder een oogenblik hun dogmatisch standpunt te verlaten, ernstige onderzoekingen aan gewijd. Jammer al weer, dat de daaruit voortvloeiende ontdekking van veel goeds en schoons ook in de heidenwereld, het natuurlijke licht, gelijk men het noemde, dat God de in donkerheid verzonken wereld, over welke Christus' zon nog niet was opgegaan, had laten behouden, - jammer, dat deze ontdekking vooral voor het nuchter Rationalisme een zoo welkome vondst was. Het banaal gezond verstand, dat zoo gaarne de leerstukken der kerk wegredeneerde, omdat men er de diepte niet van verstond, kon nu met schijn van groote historische en zielkundige wijsheid den geheelen godsdienst terugbrengen tot een paar algemeene begrippen, die men ook bij de heidenen reeds kon vinden. Deïsten als Herbert van Cherbury, hoe goed zij het mogen hebben bedoeld, hebben | |
[pagina 76]
| |
feitelijk opnieuw de ontwikkeling der nog altijd slechts in staat van wording verkeerende wetenschap tegengehouden. Maar in het begin van deze eeuw werd uit die nuchtere allemanswijsheid in zake den godsdienst iets gansch anders geboren. De diepe en rijke geest van Immanuel Kant had de waarheden van den godsdienst tot het hoofddoel van zijn kritischen reuzenarbeid gemaakt. Meer dan men gewoonlijk doet uitkomen, is het Kant bij al zijn kritieken te doen geweest om den hoofdinhoud van het godsdienstig geloof beter tegen alle twijfelzucht te beveiligen dan het kerkelijk dogmatisme dit vermocht. Dit doel heeft Kant, ofschoon baanbreker op meer dan één gebied, wel niet tot het beoefenen der godsdienstwetenschap gebracht, maar het deed hem in zijn wijsgeerigen arbeid de problemen van den godsdienst op geheel nieuwe wijze beschouwen en behandelen. Van nu af aan zou de godsdienst, afgescheiden van den toevalligen inhoud dien christelijke of andere leer daaraan had gegeven, als zuiver algemeen menschelijk, zielkundig verschijnsel, en zouden de groote ideeën der vrij ontwikkelde religieuze metaphysiek het voorwerp worden van even diepe als omvangrijke wijsgeerige studie. Hiermede was het wijsgeerig deel der godsdienstwetenschap als zelfstandig vak van wetenschappelijken arbeid voorgoed erkend. Veelomvattende geesten als Hegel en Schelling grepen het werk aan en volbrachten reeds meer dan Kant had beproefd. Hegel trachtte de plaats te bepalen die de godsdienst in het menschelijk geestesleven inneemt, en het schema vast te stellen waarnaar de godsdienst zich in het leven der menschheid heeft moeten ontwikkelen. En Schelling zag in dat groote proces der godsdienstige ontwikkeling de zelfopenbaring van de godheid in den menschelijken geest. Maar de stelsels dezer eerbiedwaardige denkers waren aprioristische constructies, forsch en grootsch van bouw, maar zwak van grondslag bij gemis van voldoend wetenschappelijk fundeeringsmateriaal, en zij gaven meer de logica van hun scheppers dan de logica der feiten te zien. Historisch weten moest nog uit deze wijsbegeerte wetenschap maken. Aan die voorwaarde heeft onze eeuw al spoedig voldaan. Talen die men vroeger nauwelijks bij name kende, werden, men mag wel zeggen: ontdekt. Monumenten der oudheid | |
[pagina 77]
| |
wier opschriften eeuwen lang raadselen zijn geweest, werden ontcijferd. Een ontzaglijke litteratuur, door tal van volken in den loop van vele eeuwen voortgebracht, een volmaakt gesloten boek tot nu toe, werd als een nieuwe wereld voor de onderzoekers geopend. En in de wereld die daar ontsloten werd, bleek het gebied van den godsdienst een veld voor ontdekkingen en zoo vol ongedachte schatten te zijn als men slechts had durven hopen. De kennis van het Sanskrit, het Aegyptisch, het Assyrisch, heeft de vergelijkende taalwetenschap, de ethnographie, de studie der beschavingsgeschiedenis enz. eerst mogelijk gemaakt. En op hare beurt gaven al deze nieuwe wetenschappen weder aanleiding tot andere onderzoekingen. Aan de oude beschaafde volkeren van Oost-Azië zoo goed als aan de wilde volksstammen van Africa werden ernstige studiën gewijd. De taal, de zeden, de historie, de kunst, de mythen, de godsdienstige gebruiken en voorstellingen, alles werd nagevorscht en verklaard met de volharding en de toewijding waarmede reizigers onbekende werelddeelen doorzoeken. Hebben wijsgeeren de eerste geniale schets ontworpen van de nieuwe wetenschap, meer dan een menschenleeftijd lang hebben tallooze arbeiders, archaeologen en philologen, ethnologen en geographen, mythologen en folkloristen, een reusachtig materiaal bijeen gebracht, waaruit dan nu de theologen van nieuwere professie trachtten vaste fundamenten te leggen, rustig en geduldig de muren op te trekken of met stouten greep pijlers en bogen op te bouwen voor onze oogen. De godsdienstwetenschap, jongste kind van 's menschen in onuitputtelijke vruchtbaarheid altijd maar scheppenden geest, was geboren. Een dankbare taak zou het zijn, een overzicht te geven van al wat in den loop van nauwelijks veertig jaren op het nieuw veroverd gebied is tot stand gebracht. Slechts in enkele vakken van natuurwetenschap is in zoo korten tijd met evenveel vrucht gearbeid, en in wellicht geen ander studievak mogen de verkregen resultaten gewichtiger heeten. De vorderingen der natuurkennis springen dadelijk in het oog omdat hare toepassingen iedereen treffen en trekken. Op het gebied der geestelijke wetenschappen zijn practische gevolgen der gedane ontdekkingen slechts zelden aan te wijzen en nooit in 't oog vallend. Maar wat men er aan nieuwe kennis en | |
[pagina 78]
| |
gedachten heeft verworven, werkt in stilte mede tot den verborgen groei van ons geheele geestelijk bestaan, wijzigt ongemerkt onze beschouwingen, verheldert langzamerhand onze oordeelen en inzichten, en wordt alzoo van onmetelijken invloed op het van al ons weten, gevoelen en willen afhankelijke practische leven. Van daar dan ook dat van de zijde der kerken, met welker dogmen de resultaten dezer studiën niet strookten, gemeenlijk een weinig vriendelijke houding tegenover de nieuwe wetenschap werd aangenomen. Slechts een enkele maal lieten zich ook van geestverwante zijde bedenkingen hooren. Men vreesde dat de reuzentaak die men op zich had genomen, onbegonnen werk zou blijken. Met name het historisch deel der godsdienstwetenschap leek een zoo onafzienbaar arbeidsveld, dat het wel onuitvoerbaar zou wezen overal werkelijk wetenschappelijken arbeid te leveren, en men zich meestal met tweedeen derde-hands, dus met half- of met ònwetenschappelijk werk zou moeten vergenoegen. En men waarschuwde er voor dat het wijsgeerig deel lichtelijk kon verloopen in een samenstel van algemeene en vage beschouwingen op grond van onvoldoende historische gegevens. Een paar kleinigheden werden echter bij die oppositie vergeten. Kritieken van deze soort hebben recht van bestaan, niet wanneer 't werk pas begint, maar wanneer er iets voltooid is, en dan nog alleen indien de opgeleverde arbeid wezenlijk de gewraakte fouten vertoont. De vaardige critici vonden het gemakkelijker zich tot algemeene en aprioristische beschouwingen te bepalen. Wat het bezwaar tegen het historisch deel betreft, dat geldt tegen allen geschiedkundigen arbeid. Geen enkel geleerde kan de geschiedenis der geheele menschheid, kan zelfs die van éen volk geheel uit de bronnen bestudeeren. Zullen wij nu de beoefening der algemeene en der vaderlandsche geschiedenis deswege opgeven? Geen verstandig mensch denkt er aan. En hooger eisch kan en behoeft aan geen onderzoeker gesteld te worden dan dat hij uit het groot gebied zijn eigen erf kiest en vandaar uit trachte steeds meer te ontginnen en steeds verder uit te zien. Hetzelfde geldt van het bezwaar tegen het wijsgeerig deel. Zal iemand de natuurphilosophie veroordeelen om het gevaar dat zij loopt, op grond van natuurkundige gegevens algemeene theoretische beschouwingen als | |
[pagina 79]
| |
welgestaafde waarheid aan te zien, terwijl ze niets dan onderstellingen zijn? De wijsbegeerte van den godsdienst kan zich te lichter voor zulke fouten hoeden, naarmate zij met scherper begrensde vragen tot de historie komt en het historisch materiaal tot geen andere theorieën bezigt dan die er wezenlijk steun en vastigheid in vinden. Trouwens de werken die op het gebied der godsdienstgeschiedenis en der wijsbegeerte van den godsdienst in de laatste tientallen jaren zijn verschenen, hebben dit afdoende bewezen. Het is hier gegaan als met elke wetenschap. Onder goed of kwaad gerucht, en bij aanmoediging en afkeuring, tusschen vriendschap en vijandschap door, gingen de arbeiders rustig hun gang, doende wat hun hand te doen vond, alleenlijk omdat het hun te doen werd opgelegd. En zij deden het met kracht en met voorspoed. Onder het eerbiedwaardig aantal geleerden, die hetzij aan de geschiedenis, hetzij aan de wijsbegeerte van den godsdienst hun leven hebben gewijd, treffen wij vele mannen aan van Europeeschen naamGa naar voetnoot1). Maar van den aanvang af dat deze wetenschap als wetenschap werd beoefend, heeft onder de eersten en grootsten uitgeblonken de naam van een vaderlandsch geleerde. Met F. Max Muller behoort de Leidsche Hoogleeraar C.P. Tiele onder de stichters en voorvechters der godsdienstwetenschap niet alleen, maar onder hare meest eminente beoefenaars tot op dezen dag, en onder degenen wien men, liever nog dan roem en eer, eenvoudig oprechten dank te brengen heeft voor al hun arbeid. Hij heeft aan ons vaderland een eereplaats verzekerd in deze thans bij uitstek internationale studiën. Hij heeft aan deze nieuwe wetenschap voorgoed een belangrijke plaats doen inruimen onder de vakken van ons universitaire leerplan, waardoor ons hooger onderwijs aan alle buitenlandsche hoogescholen een voorbeeld heeft gegeven. En, terwijl uitteraard zijn meeste werken niet onder het bereik vallen van het publiek, is het laatste dat hij ons schonk bij uitstek geschikt om ook in ruimer kring een denkbeeld te geven van de nieuwe wetenschap zelve en haar tegenwoordigen staat, vooral in vergelijking met de eerste studiën waarmede hij onder ons optrad. Want, was hij de eerste | |
[pagina 80]
| |
die in deze wetenschap ten onzent is voorgegaan, hij is onder onze voorgangers de eerste gebleven tot op dezen dag. In de Gids is de godsdienstwetenschap ten onzent het eerst, naar ik meen, besproken. Het was in 1866. Prof. Tiele was destijds nog Remonstrantsch predikant te Rotterdam. Opgewekte tijden waren het toen. De nieuwe richting in het godsdienstig denken, ter kwader ure door het niets zeggende woord ‘modern’ gekenschetst, deed zich voor 't eerst openlijk en krachtig gelden. Het tactloos en aanstoot gevend optreden van sommige voorstanders kon den indruk van anderer ernst en waardigheid niet te niet doen. De menigte die dadelijk bereid is de opgaande zon te aanbidden en tuk is op het genot om zichzelf voor heel verlicht te houden, juichte luide het afbreken van oude geloofsbegrippen toe, en keek in lamme onverschilligheid toe bij iedere poging om het nu gelouterd geloofsleven krachtig weder op te wekken. Maar ver boven den grilligen bijval dergenen die niets van den ernst der dingen begrijpen, en niets hoogers dan de banaliteit van haar eigen practisch materialisme bedoelen, stond de rustige, opgewekte arbeid van een breede schaar voorgangers op ieder gebied ons geestelijk leven. Theologen en natuurkundigen, wijsgeeren en literatoren, allen werkten samen aan de godsdienstige en moreele bevrijding en verheffing van ons volksleven. Naast Scholten stond Opzoomer. De jurist vormde zoo goed een theologische school als de godgeleerde. Harting en Buys-Ballot stonden als geestverwanten naast Kuenen en Rauwenhoff. Fruin schreef een opstel over het Geloof aan wonderenGa naar voetnoot1). In allerlei kringen leerden, spraken en schreven eminente mannen in denzelfden geest van vrijzinnige vroomheid en van verzet tegen alle godsdienstige voorstellingen en begrippen die den toets van kritisch onderzoek zoomin als de vergelijking met de resultaten van historie, wijsbegeerte en natuurkennis konden doorstaan. In die dagen van levendige belangstelling, van warmen partijstrijd en van frisschen moed om nieuwe wegen in te slaan, hield Prof. Tiele het eerste pleidooi voor de godsdienstwetenschapGa naar voetnoot2). | |
[pagina 81]
| |
Zijn opstel over Theologie en godsdienstwetenschap moet onder de eerzame schare der oude conservatieve theologen als een revolutiekreet hebben geklonken. Maar zelfs in het woelige kamp der strijdbare vrijzinnigen werd dit ver vooruit geplante vaandel met niet weinig hoofdschudden, verbazing en afkeuring begroet. Hoe kon het anders! ‘De theologie heeft even weinig recht op den naam van wetenschap als het Habsburgsche keizerrijk aanspraak heeft op den naam van Staat,’ - met dien uitval begon de oorlog. Het was natuurlijk de theologie van vóor de nieuwe wet op het hooger onderwijs. Maar aangezien de leidende, al is het aarzelend gevolgde idee der nieuwe wettelijke regeling nog altijd verzet vindt, is het niet overbodig te herinneren hoe juist de fouten van het oude stelsel hier zijn aangetoond. ‘Een stuk filologie, een stuk godsdiensthistorie, een stuk wijsbegeerte, een stuk van de theorie der welsprekendheid, een stuk zielkunde, een stuk van de theorie der kunst, met nog een en ander bovendien, ziedaar de theologie, een wetenschap, wier deelen niet door innerlijke verwantschap samenhangen, maar eenvoudig door een vreemd belang, dat van een kerkgenootschap, worden bijeengehouden’. En trots alle pogingen kon de theologie geen wetenschap worden, zoolang zij leed onder ‘de bekrompenheid die zich buiten de grenzen harer eigene godsdienst niet waagt’, zoolang de heidensche godsdiensten te weinig gekend en de bronnen voor juister kennis nog niet ontsloten waren, en zoolang men liever de speculatieve dan de inductieve methode, liever den weg der bespiegeling dan dien der ervaring volgde. Terecht wees Prof. Tiele er toen op, dat van de jonge godsdienstwetenschap de wedergeboorte der theologie moest uitgaan. Er werd onder den invloed der jongere theologische scholen als de Tübingsche en de Leidsche genoeg streng wetenschappelijke arbeid geleverd. ‘Indien de theologie, hoe wetenschappelijk ook beoefend, geen wetenschap is geworden, het heeft aan de theologen niet gelegen. Daaraan lag het, dat men haar nog altijd gescheiden hield van het groote geheel, waartoe zij eigenlijk behoort.’ De christelijke theologie, die toch al ongemerkt een wetenschappelijk onderzoek der israelietische en christelijke godsdienstvormen geworden was, diende dus nu te erkennen, ‘dat er geen reden hoegenaamd | |
[pagina 82]
| |
meer was voor haar zelfstandig bestaan, dat zij dit behoorde op te geven en zich aan te sluiten bij de godsdienstwetenschap waarvan zij een onderdeel uitmaakt’. ‘Zoolang beide van elkaar gescheiden blijven, kunnen zij 't niet verder brengen dan tot de kennis van eenige godsdienstvormen en hun oorsprong; eerst wanneer ze onafscheidelijk verbonden, wanneer ze éen geheel worden, kunnen zij te zamen door het bestudeeren en vergelijken der godsdienstvormen en godsdienstverschijnselen tot de kennis der godsdienst zelve opklimmen.’ En uit de kennis van het wezen en den oorsprong van den godsdienst zal de godsdienstwetenschap dan praktische gevolgtrekkingen hebben af te leiden. Deze denkbeelden zijn een program geweest, niet alleen het program van een wetenschap, maar ook dat van een leven dat aan hare beoefening zou worden gewijd. In de nadere uitwerking van zijn meening heeft de schrijver natuurlijk een en ander gezegd, dat ons herinnert aan den ouderdom van het opstel. Maar de hoofdgedachte, de wedergeboorte der theologie, de poging om al hare vakken in logischen samenhang te brengen en grootendeels in de eene godsdienstwetenschap te doen opgaan, zoodat geschiedenis en wijsbegeerte van den godsdienst het hart vormen van hare encyclopaedie, - daaraan is hij trouw gebleven tot in zijn jongsten arbeid. En met een even begeerlijke als bewonderenswaardige werkkracht, met volledige toewijding van zeldzame gaven en krachten heeft hij haar verwezenlijkt. Daarbij is hij in de eerste plaats geschiedvorscher geweest. Zijn voornaamste werk was zuiver geschiedkundig onderzoek. Maar de studie van vele oostersche talen, die hem den toegang tot de bronnen ontsluiten moest, heeft hij daarbij niet geschroomd. Aan omvangrijke zuiver letterkundige studiën is dus veel tijd gewijd. En van den aanvang af, het blijkt reeds in het bedoelde opstel, richtte hij zich ook tot het wijsgeerig deel der nieuwe wetenschap. Prof. Tiele zal zijne vroegere omschrijving der hoofddeelen wel niet meer geheel handhaven; maar zij is toch karakteristiek. ‘Het eene gedeelte zou men het historische of de wijsbegeerte der godsdienstgeschiedenis, het andere het psychologische of de wijsbegeerte van den godsdienstigen mensch kunnen noemen’. Ligt in die uitdrukking ‘wijsbegeerte der godsdienstgeschiedenis’, aan hoevele bedenkingen zij onder- | |
[pagina 83]
| |
hevig mag zijn, niet iets dat den geleerde en zijn arbeid kenmerkt? Niet om de feiten alleen, maar om het begrip der feiten, niet om waarnemen en beschrijven, maar om het opsporen van de diepere eenheid, den wezenlijken wortel, de verborgen drijfkracht der ontwikkeling van al het waargenomene, was het hem te doen. Een denker die geschiedvorscher werd, een historicus die wijsgeer wilde wezen. Tot de verwezenlijking van zulk een program zijn de gaven noodig van den rustig, scherpzinnigen, letterkundigen criticus en van den onvermoeiden taalvorscher, van den voorzichtigen archaeoloog en den bedachtzamen, ernstigen historicus, van den fijnen psycholoog en den ideeënbeheerschenden wijsgeer, gezwegen nog van wat er noodig is aan artistiek vermogen om te verstaan en te vertolken het teerste dat in menschenzielen leeft, gezwegen ook van dat eene en hoogste dat noodig is bovenal: die innigheid van eigen religieus leven, die hoogheid van eigen godsdienstige ontwikkeling, waardoor het diepst en beste wat de geschiedenis dezer heilige dingen heeft voortgebracht, ons eerst recht toegankelijk wordt, gelijk het de muziek onzer eigene ziel is die ons tot het heiligdom van oratoriën en symfonieën den toegang verleent. En van dat alles was dezen bevoorrechte genoeg verleend om onder de eersten te zijn, wier arbeid het goed recht dezer wetenschap nu afdoende heeft bewezen. Zijn eerste werk was een belofte, zijn laatste leert ons in hoeverre die belofte is vervuld. Wij vergeten daarbij niet hoeveel tot die vervulling is bijgedragen door hem zelven, maar richten nu toch alleen het oog op wat de nieuwe wetenschap van hare taak blijkt te hebben volbracht. Naast Max Mullers' Gifford-Lectures zou ik geen werk weten te noemen dat een zoo duidelijk, eenvoudig en aantrekkelijk overzicht geeft van den stand der vragen waarmede de godsdienstwetenschap zich bemoeit, als de twintig lezingen welke Prof. Tiele in twee reeksen te Edinburg, eveneens overeenkomstig de bepalingen van Lord Gifford's vorstelijke stichting heeft gehouden. Hier ziet men om zoo te zeggen de godsdienstwetenschap aan het werk. Welsprekender dan in eenig opzettelijk betoog bewijst zij haar groot gewicht door ons iets te laten zien van den omvang en de moeielijkheid, vooral ook van de beteekenis en de schoonheid harer onderzoekingen, | |
[pagina 84]
| |
en door ons rustig den ernst en de waarde harer resultaten voor oogen te houden. Het is alsof de meester eener reusachtige fabriek u rondleidt en, zonder u te overstelpen door de tallooze kleine werktuigen die rusteloos hun beperkte taak volbrengen, zonder door het draaien en dreunen der groote machines u te verbijsteren, welker doel en samenhang u ontgaat, maar slechts hier en daar even stilstaande, u voert van zaal tot zaal, en u eenvoudig de groote gedachte, de eenheid van al dien arbeid laat aanschouwen en het werk zelf zich laat ontwikkelen voor uwe oogen, totdat gij aan het einde het kleurrijk weefsel aanschouwt zoover het is voltooid. De naam van het boek, Inleiding tot de Godsdienstwetenschap, zegt niet genoeg omtrent den inhoud. Prof. Tiele heeft het zelf gevoeld, toen hij op de rekbare beteekenis van het woord introduction wees. Hij verstaat onder intro niet ‘tot aan’ maar ‘tot over’ den drempel. Doch de vraag blijft dan nog: hoever er over. Toen Land zijn Inleiding tot de wijsbegeerte schreef, bedoelde hij niet meer dan ‘den toegang te effenen’ tot de wegen waarop de groote denkers zich bewogen. Paulsen's Einleitung in die Philosophie daarentegen wil ons ‘anleiten, die letzten groszen Probleme, die die Welt dem denkenden Menschengeist aufgiebt, sich als Fragen vorzulegen, und die groszen Gedanken, mit denen die geistigen Führer der Menschheit sich diese Fragen beantwortet haben, nach zu denken’. Zullen wij hier alleen binnengeleid of tot het einde toe rondgeleid worden? Een blik op den inhoud is voldoende om ons te doen zien, dat het laatste het geval is. Dit is in alle opzichten winst voor den lezer. De stof heeft er door aan belangrijkheid gewonnen, en de verdienste, om bij een zoo overmatig rijk onderwerp beknopt en duidelijk te blijven zonder door onvolledigheid te kort te doen aan het onderwerp, springt te meer in 't oog. De eerste helft van het werk is aan de meer historischwijsgeerige vragen der godsdienstwetenschap gewijd, het andere aan de meer louter philosophische. Deze tegenstelling is uit den aard betrekkelijk, maar bij Prof. Tiele in dubbele mate. Zonder zeer opzettelijke gebruikmaking van zuiver geschiedkundige gegevens bespreekt Prof. Tiele schier geen enkele vraag uit de wijsbegeerte van den godsdienst. Bij den dubbelen | |
[pagina 85]
| |
greep die hier gedaan wordt uit de twee onderscheiden, maar nooit af te scheiden vakken, blijft de zeer nauwe eenheid van beide dermate bewaard en op den voorgrond gesteld, dat het een der meest karakteristieke kenmerken van het boek geworden. In vergelijking met de straks besproken opvattingen van voor dertig jaren, is zijn beschouwing in hoofdzaak niet gewijzigd, maar breeder en dieper geworden. Slechts op één punt zie ik verandering. De min of meer doctrinaire opvatting der godsdienstwetenschap, als ware zij het eene koninkrijk, waarvan de oude theologie met al hare vakken slechts provinciën mochten heeten, en de eenigszins radicale vernieuwing der theologische encyclopaedie die daarvan het gevolg was, wordt nu prijsgegeven, althans niet zonder groot voorbehoud gehandhaafd. De kennis van onzen eigen godsdienst kan moeilijk beschouwd worden ‘als niet meer dan een onderdeel eener alle godsdiensten omvattende wetenschap,’ zoomin als men de geschiedenis des vaderlands zal gaan behandelen als een hoofdstuk der algemeene historie, heet het nu. Maar bovendien wordt er een verschil in aard tusschen godgeleerdheid en godsdienstwetenschap geconstateerd. De laatste wil alleen ‘kennen om te verklaren en te doorgronden,’ de eerste wil kennen en verklaren, maar tevens rechtvaardigen, zuiveren, hervormen, ontwikkelen. Men is geneigd te vragen of dit niet een grootere concessie aan de practijk is dan zich uit de logica der begrippen zelve laat rechtvaardigen. Immers uit een theoretisch oogpunt, - en encyclopaedische vragen zijn nu eenmaal van zuiver theoretischen aard - is inderdaad de kennis van onzen eigen godsdienst evenals die van onze taal niets anders dan een deel van de algemeene godsdiensten taalwetenschap. Onze persoonlijke betrekking tot dit onderdeel doet niets af aan het feit dat het werkelijk niets meer dan een onderdeel is van dit groote geheel dat zij bestudeeren. En practische toepassingen onzer ontdekkingen blijven, hoe nuttig en begeerlijk ook, uitteraard vreemd aan het eigenlijk doel van het zuiver wetenschappelijk onderzoek, hetwelk geen ander dan ‘weten’ is. Ik zou dan ook aarzelen om de schrede verder te doen, welke ons wordt voorgesteld, namelijk om ‘de algemeene en historische godsdienstkunde evenzeer als de speciale godgeleerd- | |
[pagina 86]
| |
heid te onderscheiden van de godsdienstwetenschap.’ Deze godsdienstwetenschap zou dan van de ‘speciale vakken’ ‘de stof voor haar bespiegeling’ ontvangen en de eigenlijke theologie ‘haar zelfstandigheid laten in eigen kring en haar betrekkelijke waarde’, terwijl zij er zelf ‘de kroon of liever het middelpunt’ van vormt, ‘waarop alle wegen uitloopen.’Ga naar voetnoot1) Deze stap brengt ons, als ik wel zie, niet verder. Zou het niet aanbeveling verdienen den naam godsdienstwetenschap te blijven bewaren voor het geheel dier zuiver wetenschappelijke onderzoekingen, welke niets dan kennis en verklaring van het groot historisch psychologisch verschijnsel van den godsdienst beoogen? Naar den aard der onderzoekingen zelve splitsen zich die vakken dan in zuiver geschiedkundige en zuiver wijsgeerige, waarbij natuurlijk noch de philosiphische samenvatting der historische gegevens voor de eerste groep, noch het zuiver geschiedkundig fundament voor de laatste mag voorbijgezien worden. Men kan dan de godsdienstwetenschap verdeelen in geschiedkundige en wijsgeerige godsdienstkunde. Dezen laatsten naam heeft ter vertaling van het gebruikelijke Religionsphilosophie, wijlen P.R. Hugenholtz reeds voorgeslagen. De arbeid der eigenlijke theologie valt bij deze opvatting voor een deel met dien der beoefenaars der godsdienstwetenschap samen. Al stelt men zich van den aanvang af ook zeer beslist op den bodem van een of anderen godsdienst, omdat deze voor ons de hoogste waarheid bevat en dus het leven van ons leven is, ja, al neemt men, met verwerping van alle andere, eene bepaalde kerkelijke belijdenis als fundamenteele waarheid aan, - wat men ook doet, hetzij men de oorkonden van het Christendom of de ontwikkelingsgeschiedenis van zijn eigen kerk of de geschiedenis der christelijke kerkleer onderzoekt, de arbeid zelf behoort logisch en feitelijk tot het alles omvattend gebied der godsdienstwetenschap. De theoloog heeft aan de eischen van alle wetenschap te beantwoorden en geen andere wegen tot zijne beschikking om tot kennis en bewijsbare waarheid te komen, dan die ons op ieder ander gebied den toegang geven tot de wereld van wat wij ‘weten’ noemen. Het andere deel van den arbeid der speciale theologie draagt een ander karakter. Vakken als de dogmatiek, waarbij men | |
[pagina 87]
| |
wetenschappelijk tracht te formuleeren en te verdedigen den inhoud van zijn religieus geloof, zijn van alle andere wetenschap onderscheiden door hun uitgangspunt en hun doel. Hun uitgangspunt is het eigen godsdienstig leven en ligt dus buiten het gebied van waarnemen, kennen en denken, vanwaar alle wetenschap uitgaat. Hun doel is niet ‘weten,’ maar bevestiging, rechtvaardiging of ontwikkeling van den te voren vastgestelden geloofsinhoud. Andere vakken als religieuze ethiek, die de toepassing van godsdienstige beginselen op zedelijke en sociale vragen of toestanden beoogt, vooral vakken die ten doel hebben de godsdienstige opvoeding, of de meest passende vormen van godsvereering te bestudeeren, hebben een onmiddellijk practisch belang en zijn niet anders dan theorieën van een practijk, geen eigenlijke wetenschap. Dat neemt niets van hun waarde en gewicht weg, het stelt alleen de juiste betrekking vast tot de zuivere wetenschappelijke vakken, die wij in 't algemeen godsdienstwetenschap zouden willen blijven noemen. En dit is weer van voelbaar practisch nut, omdat bij ons universitair onderwijs en onder het vigeerende faculteitenstelsel, de theologische faculteit haar goed recht alleen zou kunnen bewijzen door de streng en consequent doorgevoerde encyclopaedische eenheid harer vakken. De billijke eisch der practijk en het rechtmatig verlangen van ons eigen godsdienstig leven, dat alles wat met het Christendom samenhangt vooraan sta bij studie en onderwijs, zij sluiten geen oogenblik de erkenning uit dat de innerlijke logische eenheid der van staatswege te beoefenen en te doceeren vakken moet liggen in de gedachte eener algemeene historische en wijsgeerige bestudeering van den godsdienst als afzonderlijk verschijnsel in de wereld en in de menschenziel, dus in de idee der algemeene godsdienstwetenschap. Encyclopaedisch is op die wijze de theologische faculteit heel wat beter geordend dan menige andere. Men denke bijvoorbeeld aan de moeilijk onder een gedachteverband te brengen litterarische en philosophische faculteiten. Doch hoe dit zij, op Prof. Tiele's standpunt lost zich in de godsdienstwetenschap het zuiver historische op, of misschien juister: gaat het over in het wijsgeerige. ‘Zij is werkelijk niet anders dan in letterlijken zin de wijsbegeerte van de godsdienst.’ Maar juist deze consequentie brengt ons een andere | |
[pagina 88]
| |
bedenking op de lippen tegen de theorie zelve. Wat wij tot nu toe onder wijsbegeerte van den godsdienst verstonden, bevat heel wat meer dan de godsdienstwetenschap waartoe deze lezingen ons inleiden. Gaan wij alleen uit van de historie, dan komen wij slechts tot die wijsgeerige vragen welke in onmiddellijk verband met de historie staan en daaruit voor een groot deel moeten worden opgelost. Maar er blijven tal van zuiver zielkundige vragen over en bovendien een heel veld van studie, dat men met Von Hartman Religionsmetaphysik zou kunnen noemen, waartoe de zoo door hare methode beperkte godsdienstwetenschap ons nooit zou kunnen brengen. Een enkel overzicht van de quaesties die in de groote werken over Wijsbegeerte van den Godsdienst van Pfleiderer, Siebeck, Rauwenhoff en anderen ter sprake komen, doet ons zien, dat hier zuiver wetenschappelijke onderzoekingen zijn in te stellen waarvoor in Prof. Tiele's godsdienstwetenschap, naar ik meen, geen plaats zou zijn, indien hij niet bijwijlen in streng wijsgeerige vragen zijn historischen bodem verliet. Een vaktijdschrift is de plaats om dat nader aan te wijzen. Maar zie ik hierin juist, dan meen ik ook nu weer te mogen voorslaan om de godsdienstwetenschap ruimer te nemen, zoodat zoowel de historische als de wijsgeerige arbeid daarin tot volle recht komt en beider betrekkelijke zelfstandigheid blijft bewaard. Dit doet niets af aan onze volle erkenning van Prof. Tiele's onweersprekelijk recht om te eischen dat de geschiedvorscher aan den wijsgeer een allergewichtigst deel levere van zijn bouwstof. En ziedaar dan ook aangewezen wat mij voorkomt te zijn de groote hoofdgedachte en de welgestaafde hoofdwaarheid van dit boek. Het voorbehoud dat ik meende te moeten maken, neemt de waarheid niet weg, waarvan hier eigenlijk de proef op de som wordt geleverd. Streng, methodisch geschiedkundig onderzoek de voorwaarde voor het wetenschaplijk karakter van een groot gedeelte der wijsbegeerte van den godsdienst, ziedaar de stelling waarvoor Prof. Tiele's boek een schitterend en afdoend pleidooi komt leveren. Voor zoover de wijsgeerige vragen der godsdienstwetenschap voeling hebben met historische onderzoekingen, moeten de daaraan ontleende gegevens de grondslag voor de wijsbegeerte zijn, ziedaar de groote waarheid waarmede Prof. Tiele de methodologie | |
[pagina 89]
| |
der jonge wetenschap heeft verrijkt. Zoover mij bekend is, heeft geen der critici het werk uit dit oogpunt bezien. Mij komt het voor, dat juist hier zoowel de waarde als het belang daarvan gezocht moet worden. Want de op zichzelf natuurlijk ook reeds belangrijke antwoorden en beschouwingen hier over allerlei vragen ten beste gegeven, ontleenen hunne oorspronkelijkheid en de hun eigen mate van betrouwbaarheid aan den nog door niemand zoo doorgevoerden opbouw van wijsbegeerte uit geschiedenis. De beide hoofddeelen van het werk leeren ons nu zoowel de grootte als de grenzen van de draagkracht dezer methode kennen. Het eerste, het morfologische deel, dat de vormveranderingen van den godsdienst onderzoekt, die het gevolg zijn der steeds voortgaande ontwikkeling, is vooral aangewezen om ons te doen zien hoe onmisbaar de historie is voor alle hoogere kennis van den godsdienstGa naar voetnoot1). Reeds de grondonderstelling waarmede de arbeid noodzakelijk begint, de werkhypothese, dat de godsdienst een zich ontwikkelend geheel is, wel beschouwd een wijsgeerig begrip, vindt zijn rechtvaardiging uitsluitend in de historie. Dat de vormen waarin de religie zich tijdelijk openbaart, sterven, maar dat zij zelve niet sterft, gelijk staten en volken vergaan, terwijl de menschheid blijft, dat heeft de geschiedenis te leeren. En zij alleen kan bewijzen dat er sprake is van ‘de ontwikkeling der godsdienstige idee in de geschiedenis,’ beter nog: ‘van de ontwikkeling van den godsdienstigen mensch of van de menschheid als godsdienstig van nature’ Zij bestudeert de verschijnselen om | |
[pagina 90]
| |
te kunnen doordringen tot datgene wat achter de verschijnselen schuilt, en ziet ‘in hun wisselingen de openbaring van een innerlijk leven, een proces van bestendigen vooruitgang’. Zij doet den loop der ontwikkeling ons kennen als een trapsgewijzen vooruitgang en als een zich splitsen in richtingen. Zij geeft begrip van eenige vaste regelen of wetten, welke ook op dit gebied de ontwikkeling van den menschelijken geest volgt. Zij doet eindelijk de centrale idee dier geheele ontwikkelingsbeweging zelve verstaan. Bij het schetsen van ‘de uit elkander voortkomende fazen van ontwikkeling der religie’ toont Prof. Tiele zich in volle kracht. Met de rustige zekerheid die den meester kenmerkt, maar ook met die voorzichtigheid die de waarborg is van betrouwbare wetenschap, classificeert hij den godsdienst naar de hoofdvormen zijner ontwikkeling en beoordeelt hij andere systemen. De voornaamste en duidelijkste onderscheiding ziet hij tusschen de natuurgodsdiensten en de ethische godsdiensten. Maar deze hoofdcategoriën splitst hij in onderdeelen, waarbij hij schoon en duidelijk het karakter van iedere periode laat uitkomen. Een reeks van vragen doen zich daarbij voor, die haar oplossing in hoofdzaak van historische onderzoekingen hebben te wachten. Wat animisme en feticisme zijn, of het laatste al dan niet een verbastering is uit hooger ontwikkelingstoestand, dan wel keerzijde en correctief van het spiritisme, of alle hoogere de lagere ontwikkelingsperioden ook hebben doorloopen en hoe in de meeste primitieve godsdienstvormen toch reeds de beginselen van het hoogere aanwezig zijn, - ziedaar vragen waarover alle wijsgeerig theoretiseeren zonder historische basis voortaan doelloos mag heetenGa naar voetnoot1). En bij de hoogere natuurdiensten winnen de vragen die zich voordoen, nog in beteekenis. De wording der mythologie, de ordening die er komt in de godenwereld, de vermenschelijking der goddelijke wezens, het optreden van ethische elementen in de godsvoorstelling, het zijn kenteekenen van een ontwikkelingsproces, naar welks oorzaken de wijsgeer slechts zoeken kan aan de hand der historie. De klaarheid en zekerheid waarmede Prof. Tiele dit proces teekent, is het gevolg van zijn rijkdom aan geschiedkundig materiaal. De elementen der | |
[pagina 91]
| |
algemeene en sociale ontwikkeling die tot de religieuze in wederkeerige betrekking staat, vooral de langzame opschemering van het besef dat de geest staat boven de stoffelijke natuur, en het uitstralen, allengs sterker, van het licht der zedelijke bewustheid waardoor de godenwereld gezuiverd wordt en de natuurmythen de tolken worden van verheven ideeën en idealen, en hoe op dit standpunt het hoogste wel getast, maar niet gegrepen wordt, - dat alles is niet door aprioristische theorieën, maar door wijsgeerigen blik op de gegevens der historie verklaard. En 't wordt ons hier in nobelen eenvoud getoondGa naar voetnoot1). Bij de ethische godsdiensten, op den hoogsten trap, waar het materiaal zooveel rijker is, wordt historiekennis als voorwaarde voor wijsgeerig begrip haast nog onmisbaarder, maar moeilijker tevens. Reeds de rangschikking der ethisch-spiritualistische godsdiensten heeft grooter moeielijkheid. De vraag òf en in hoeverre het Christendom met Buddhisme en Islam in éen groep mag worden geplaatst, of wel deze godsdiensten ieder, althans de eerstgenoemde, als een groep verwante maar toch in ontwikkeling zeer verschillende godsdiensten en godsdienstige organisaties heeft te beschouwen, wordt voorgoed aan dogmatische zoowel als speculatieve theorieën onttrokken en tot een punt van zuiver wetenschappelijk onderzoek gemaakt. En het persoonlijk karakter dat aan die spiritualistisch-ethische godsdienstige bewegingen bij hun ontstaan eigen is geweest, waarmede weer samenhangt de idee eener goddelijke openbaring in leer en schrift, en de stichting van religieuze organisaties of kerken, en de verwonderlijke levenskracht die zij vertoonen waardoor het schijnt alsof zij onvergankelijke individualiteiten zijn in de geestelijke wereldGa naar voetnoot2), het zijn even zoovele gegevens der historie die het wijsgeerig begrip van den levenden, zich ontwikkelenden godsdienst ten goede komen. Maar treffender nog is het resultaat dezer streng historische methode van wijsgeerig onderzoek, bij het karakteriseeren der richtingen waarin de godsdienst zich ontwikkelt. Hoe volkomen meester moet men zijn over de ontzaglijke stof, hoe geheel thuis op het onafzienbaar domein dezer wetenschap, om zonder een oogenblik twijfelachtige speculaties voor onwankelbare waarheden aan te zien, met zoo vaste hand de groote hoofdideeën | |
[pagina 92]
| |
aan te wijzen die den godsdienst langs uiteenloopende wegen vooruit bewegen en alzoo het wezenlijk karakter te begrijpen der verschillende ontwikkelingsvormen. Zoo is de wijze waarop hier de theokratische idee der Semitische godsdiensten en het theanthropisch karakter der indogermaansche wordt geteekend, niet alleen een der schitterendste concepties van het boek, maar ook een der beste aanbevelingen voor de hier gevolgde methode. Hier heeft de wijsbegeerte aan de geschiedenis gedachten ontleend, welke zij door geen enkele constructie te voorschijn had kunnen brengen, en die, omgekeerd het verrassendst licht werpen op tal van historische gegevens welker beteekenis en oorsprong nu eerst begrepen wordtGa naar voetnoot1). Had Prof. Tiele geen gelijk dat hij zijn historische karakteristiek der godsdiensten stelde tegenover de fantastische van alles systematiseerende en schematiseerende denkers als Hegel en Hartmann? Ik zou geen omschrijving van het kenmerkend karakter der voornaamste godsdiensten en de richtingen waarin zich hunne ontwikkeling beweegt, kunnen noemen zoo beknopt en zoo juist als ons hier wordt gegeven. En hoe door het samenvloeien der verschillende stroomingen de vooruitgang tot stand wordt gebracht, is hier duidelijker geworden dan ooit te voren. Het is geen subjectief geloofsgetuigenis, ofschoon met juisten tact ook dit ons hier niet onthouden wordt, maar het is eenvoudig het resultaat van historisch-wijsgeerig onderzoek wanneer ons hier weder verzekerd wordt, ‘dat met de verschijning van het Christendom een geheel nieuwe periode in de ontwikkeling van de godsdienst is aangevangen, dat daarin alle stroomingen van het godsdienstig leven der menschheid, voormaals gescheiden, samenvloeien, en dat de godsdienst ontwikkelen nu en voortaan hetzelfde is als de beginselen van dezen godsdienst meer en meer tot werkelijkheid te maken.’Ga naar voetnoot2) Van meer overwegend wijsgeerig karakter is de vraag naar de wetten die de ontwikkeling van den godsdienst beheerschen. Rauwenhoff heeft er reeds op gewezen, aan hoeveel bezwaren dat zoeken naar wetten hier onderhevig is, en de meening uitgesproken dat dit werk het best aan den beoefenaar van de geschiedenis der godsdiensten kan worden toevertrouwdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 93]
| |
Prof. Tiele is de laatste om dat te ontkennen. Reeds 25 jaar geleden deed hij een poging om in een schema de ontwikkelingsregels van den godsdienst vast te stellen. De kritiek bleef niet uit; maar zij heeft hem niet belet met groote voorzichtigheid ook nu eenige regels te formuleeren. Zoo toont hij aan dat de religieuze ontwikkeling mede door assimilatie geschiedt. Wel openbaart zich de invloed der algemeene beschaving het laatst op godsdienstig gebied, omdat de religie het innigst samenhangt met 's menschen geheele persoonlijkheid, maar zij kan niet uitblijven, krachtens de eenheid van den menschelijken geest. Hier blijkt dus een algemeene ontwikkelingswet toepasselijk op den godsdienst. ‘Ontwikkeling der religie is de noodwendige voltooiïng van alle menschelijke ontwikkeling, wordt door haar zoowel bevorderd als geëischt.’Ga naar voetnoot1) En op dezelfde wijze kan ook de wet dat alle geestelijke ontwikkeling, behalve van den aanleg van menschen en volken, ook het gevolg is van de aanraking met een andere, hoogere of lagere ontwikkeling, op den godsdienst toepasselijk worden gemaakt. ‘Die godsdienst zal zich het hoogst ontwikkelen, die een open oog heeft voor het echt religieuze in andere vormen. De religieuze ontwikkeling wordt het best bevorderd door het vrij onderling verkeer harer meest verschillende uitingen.’Ga naar voetnoot2) Eindelijk blijkt ook in het religieuze gelijk in alle leven, de persoon, het individu een machtige drijfkracht der ontwikkeling te zijn. De godsdienst ontwikkelt zich door personen, omdat zij het allerpersoonlijkste in den mensch is. Zij moet gedurig mensch worden om het eigendom der menschheid te blijven en met haar op te wassen. Want zulke scheppende religieuze geesten drukken dan den stempel van hun geest op een lange periode van ontwikkeling; het godsdienstig leven in hen saamgevat en hernieuwd straalt van hen uit voor volgende eeuwen. Dat is ‘de groote wet van de continuïteit der godsdienstige ontwikkeling.’Ga naar voetnoot3) De groote bescheidenheid en voorzichtigheid om deze gedachten voor te stellen als niets meer dan een aanwijzing van wat noodig is om de ontwikkeling der religie te bevorderen, moet geëerbiedigd worden. Maar de waarheid daarvan is dan toch ook in het oog vallend | |
[pagina 94]
| |
en treffend genoeg om ze als regels ook op dit gebied van het geestelijk leven in gelding te brengen, zoowel bij onze verklaring van het verleden als bij onzen arbeid en onze verwachtingen voor de toekomst. Maar wij zijn hiermede reeds genaderd tot die zuiver wijsgeerige vragen, die tot nu toe meer speciaal tot het domein der zoogenaamde Religionsphilosophie werden gerekend. Hier moet de kennis van feiten tot algemeene begrippen worden herleid, en moeten deze op hunne beurt tot ideeën verbonden, waarin dan het wezen en de oorsprong der verschijnselen hunne verklaring vinden. Dat ook hier een breede basis van historiekennis groote vastheid verleent aan de begrippen-constructie die men optrekt, blijkt reeds uit de poging om het groote ontwikkelingsproces in enkele begrippen te omschrijven en in een hoofdidee samen te vatten. Den zin van de vraag naar ‘het wezen’ van een verschijnsel zullen wij straks onderzoeken. Maar hier mag reeds worden erkend, dat inderdaad die indrukwekkende ontwikkelings-geschiedenis van den godsdienstigen mensch, die eensdeels tot eindelooze differentiatie, tot steeds voortgaande splitsing en scherper karakteriseering van verscheidenheden leidt, anderdeels tot toenemende zelfstandigheid van den godsdienst in het geestesleven, en vooral ten gevolge heeft een steeds dieper erkenning van de wezenlijke eenheid van het uiterlijk gescheidene, beschouwd mag worden als ‘een opwassen in religieus zelfbewustzijn.’Ga naar voetnoot1) Intusschen, wij voelen hier ook reeds terstond zeer duidelijk de grens van de draagkracht dezer historisch-wijsgeerige methode. Zoodra uit de deductie der waargenomen verschijnselen de begrippen worden geboren die dan het wezen der dingen omschrijven en hun geschiedenis verklaren zullen, heeft de historie ons feitelijk begeven en vallen de begrippen zelve en wat wij er mede doen geheel onder de wijsgeerige kritiek. En met name, op het punt waar wij gebracht zijn, zijn wij juist ver genoeg gekomen, naar ik meen, om in te zien dat hier weer een nieuwe, nog moeielijker weg begint. De psychologie heeft nog nauwelijks haar eerste woord gesproken waar reeds de historie zwijgt, en waar beiden hun taak hebben volbracht, vangt de metaphysiek pas de hare aan. | |
[pagina 95]
| |
Het geheele ontologische deel, de tweede serie der lezingen, behoort dan ook tot de wijsbegeerte van den godsdienst in engeren zin. Een dankbaar werk is het hier weder bij den rijkdom der voorgedragen beschouwingen, zich rekenschap te geven van de vruchten der historie voor de philosophie; en leerzaam is het op te merken waar men gevaar loopt meer van haar te vragen dan zij kan geven. Dat wij ons hier op ander terrein bevinden blijkt aanstonds uit de bespreking der eerste twee vragen of vragengroepen, waarmede dit deel der godsdienstwetenschap wordt ingeleid. Zoowel het onderzoek naar de vaste bestanddeelen van allen godsdienst als dat naar de wording en de waarde der geloofsvoorstellingen is van zuiver psychologischen aard. De geschiedenis, hoezeer zij den blik der onderzoekers moge hebben verruimd, helderheid en vastheid aan zijn begrippen gegeven, kan hier op geen enkele vraag een onmiddellijk antwoord geven. De reeksen van treffende getuigenissen die Prof. Tiele met zijn groote geschiedkennis telkens voor ons heeft opgeroepen, ontbreken hier. Het is nu niet het verleden, maar het is de levende menschenziel die tot ons spreekt. Of juister, want ook bij de studie van het verleden was het om begrip en verklaring van menschelijk geestesleven te doen: hier is onze eigen geest veel meer dan de historie, het middel om te begrijpen en te verstaan. Na de synthese der historische gegevens dient dus nu de analyse der zielkundige te komen, en daarbij treedt de geschiedenis voor een goed deel op den achtergrond. De populair-psychologische beschrijving van den mensch als denkend, gevoelend en willend wezen, hoe gelukkig ook, bevat een grond van waarheid. In alle godsdienstig leven echter is altijd de geheele geestelijke mensch aanwezig. De bestanddeelen van den godsdienst zullen dan ook steeds een drieledig karakter vertoonen, als behoorende tot het intellectueele, het affectieve en het actieve leven. Maar terecht worden wij hier herinnerd, dat van deze bestanddeelen, de openbaringsvormen moeten worden onderscheiden. Voorstellingen, aandoeningen en gezindheden staan inderdaad niet op één lijn met woorden en daden die daaraan uiting gevenGa naar voetnoot1). Onder de psycholo- | |
[pagina 96]
| |
gische elementen nu van allen godsdienst noemt Prof. Tiele de aandoeningen in de eerste plaats. Het is een der karakteristieke resultaten van zijn psychologie, dat met emotie alle godsdienst begint. Zonder een bepaalde gemoedsgesteldheid en bepaalde indrukken of aandoeningen, waarvan de mensch op bepaalde wijze zich bewust wordt in zijn innerlijke gewaarwording, geen godsdienst. Daaruit komen de godsdienstige voorstellingen en gedachten voort, en deze roepen weder de religieuze gezindheden op, die richting en kracht geven aan den wil. Meer dan deze hoofdlijnen wordt ons hier niet van de psychologie van den godsdienstigen mensch gegeven. Wij worden dus maar heel even binnengeleid in het veld van onderzoek dat zich voor ons opent. Maar toch treft reeds de groote waarheid en juistheid der hier aangegeven leidende gedachten. En tevens voelen wij, hoe enorm veel hier nog te doen is. Prof. Tiele heeft op de vraag, wat dan onze aandoeningen, voorstellingen en gezindheden tot religieuze stempelt, geantwoord, dat men aan de vruchten den boom kentGa naar voetnoot1). Maar het wil ons voorkomen dat daarmede de psychologie niet volstaan kan. Juist waar zoo terecht in het affectief-emotioneele zieleleven de wortel aller religie wordt gevonden, moet naar het karakteristieke van de religieuze emoties worden onderzocht. Ik weet wel dat dit een uiterst moeielijk en delicaat werk is, en dat de psychologie juist hierin nog zeer weinig is gevorderd, maar dat is meer een aansporing dan een weerhouding. De psychologie der affecten behoeft niet te zijn een tasten in den blinde, vooral niet hier, waar het affectief-emotioneele leven zoo luid en krachtig en veelzijdig zich openbaart. En het moet pogen meer te zijn dan de starre begrips-schematiseering, waarmede enkele wijsgeeren, Spinoza bijvoorbeeld, het volle leven hebben getracht te omschrijven. Met enkel lijnen beeldt men kleuren en kleurenspel niet af. Misschien zal het slechts een denker gelukken die evenzeer kunstenaar als man van wetenschap is. Maar het wijsgeerig deel der godsdienstwetenschap dient althans hierin een belangrijk deel van haar taak te erkennen. Slechts daardoor zal zij in staat zijn de hier maar even aangeroerde vraag naar de onderlinge betrekking van het godsdienstige | |
[pagina 97]
| |
gemoedsleven, de religieuze voorstellingen en gedachten en de daarop berustende gezindheden, neigingen en wilsbewegingen, in volle diepte en breedte te onderzoeken. Inderdaad, waar de wijsbegeerte van de historie dankbaar heeft ontvangen wat deze haar schenken kan, staat zij, in haar zuiver psychologisch deel al dadelijk voor een eigen taak, die slechts met eigen middelen tot vervulling kan worden gebracht. Van anderen aard, en toch ook zuiver wijsgeerig is de vraag naar de waarde der geloofsvoorstellingen. Ook Prof. Tiele erkent, dat de voorstellingen en denkbeelden van het godsdienstig geloof, welke zich de religieuze gemoedsaandoeningen terstond scheppen, te danken zijn aan 's menschen dichterlijkdivinatorisch talent, gelijk Rauwenhoff het heeft genoemd. Hij acht het zelfs een axioma dat daarin onze dichtende verbeelding werkzaam is, hetzelfde vermogen waarin alle hoogere wetenschap en wijsbegeerte wortelt. Slechts de totaal onkundige kan meenen, dat daardoor alle godsdienstig geloof verklaard wordt product van bloote fantasie te zijn. Integendeel blijkt het op iederen trap van ontwikkeling de verhevenste en zekerste gedachtenconceptie te zijn waartoe de menschengeest kan komen. Want uit drang van zijn diepste en machtigste emoties spreekt de mensch daarin uit al zijn weten en denken. Maar de vraag is, met welk recht men volstrekt gezag aan eenigen geloofsinhoud toekent en eerbiediging daarvan eischt als voor een absolute waarheid, - een vraag dus van zuiver kritisch-wijsgeerigen aard. Hoe hier nu de betrekkelijke waarde van de geloofsvoorstellingen wordt geteekend, hoe hier het soortelijk verschil tusschen weten en geloof wordt in het licht gesteld, waarbij de tegenstelling tusschen beide veel minder scherp blijkt dan men gewoonlijk meent, hoe eindelijk dat geloof juist omdat het hooger reikt dan alle wetenschap ook oneindig meer noodig heeft dan wetenschappelijke formules en syllogismen, - dat alles, met alle practische wenken die er aan toe worden gevoegd, zij hier niet nader onderzocht. Maar het komt mij voor dat hier weder geconstateerd kan worden, dat bij zulke vragen niet anthropologie en historie, maar zuiver psychologie en wijsgeerige kritiek de bodem is waarop de godsdienstwetenschap naar waarheid zoektGa naar voetnoot1). | |
[pagina 98]
| |
Stemt men dit toe, dan is het bij de volgende quaestie, de verhouding tusschen wijsbegeerte en geloofsleer een evidentie. Het interressant historisch overzicht van hunne onderlinge betrekking, kan, dunkt mij, hier slechts dienen tot toelichting van de uit zuiver zielkundige gegevens opgemaakte theorie omtrent beider karakter en doelGa naar voetnoot1). Daaruit komt dan ook het heldere inzicht voort zoowel omtrent de oorzaken die zoo vaak conflicten tusschen geloof en wijsbegeerte hebben te voorschijn geroepen, als aangaande de voorwaarden om ze te voorkomenGa naar voetnoot2). Tweespalt tusschen beiden kan niet van blijvenden aard zijn, en behoeft dat allerminst in onzen tijd, nu beider vrije ontwikkeling is gewaarborgd. Slechts gebrekkige en achterlijke wijsbegeerte kan dat relatief recht der geloofsleer miskennen, slechts bekrompen dogmatisme kan weigeren met de vorderingen der wijsgeerige wereldverklaring winst te doen. Alle geloofsleer nu formuleert drie groepen van godsdienstige voorstellingen en denkbeelden, welke beantwoorden aan de hoofdelementen van den godsdienst. Zij bevat een leer omtrent God (theologie), een leer omtrent 's menschen betrekking tot God in 't ideale en in de werkelijkheid (anthropologie) en een leer omtrent de middelen tot herstel en tot onderhouding der gemeenschap met God, de heilsleer (soteriologie). De wijsgeerige godsdienstwetenschap heeft ook dit alles te onderzoeken. Laat ons zien in hoeverre de historie haar daarbij van nut kan zijn. Dat er achter die bonte verscheidenheid der geloofsvoorstellingen aangaande God een diepere zielkundige eenheid ligt, dat, gelijk Prof. Tiele het noemt, al de verschillende goden evenzeer iets met elkander gemeen hebben als de menschen die ze vereerden, is een zuiver zielkundige onderstelling. Maar iedere poging om het blijvende en het wezenlijke in het godsbegrip van het vergankelijke en bijkomstige te onderscheiden blijft onzeker, indien zij hier niet aan de historisch gegevene godsleer getoetst wordt. En omgekeerd is het 't aldus verkregen wijsgeerig begrip, dat ons weer den wezenlijken samenhang der historische verschijnselen doet | |
[pagina 99]
| |
ontdekken. In alle religieuze gedachten en voorstellingen schuilt als kern de erkenning van een bovenmenschelijke macht. Hoe daarin onbewust de ideeën van Gods almacht, alwetendheid, alomtegenwoordigheid en heiligheid sluimeren, als ‘ongeschreven leerstukken’ lang voor de vrome denkers in hun reflecties zich daarvan bewust werden, Prof. Tiele laat het ons weer treffend uit de historie zienGa naar voetnoot1). En met niet minder verkwikkend gevoel onzer geestelijke eenheid met de vroomste zielen en diepste geesten van alle tijden, leeren wij inzien dat voor allen inderdaad die bovenmenschelijke macht, hetzij dan ‘over vele personen verdeeld of in een enkele samengevat,’ ‘de diepste grond is van al wat bestaat of geschiedt.’ De wereld van het goddelijke is altijd een andere dan die der werkelijkheid waarin wij staan, ‘omdat zij een ideale is.’ ‘Maar zij is daarvan de tegenstelling alleen in zoover zij de volmaakte en oneindige, terwijl deze de onvolkomene en eindige is.’ Eveneens heeft het wijsgeerig onderzoek, dat de idee opspoort van het in allen godsdienst levend betrekkings-bewustzijn van den mensch tot zijn god, zeer beslist het getuigenis der historie van noode. Dat in alle, ook in de laagste godsdiensten naast het ‘God boven ons’ reeds het ‘God in ons’ staat, is meer dan een wijsgeerige onderstelling. Prof. Tiele laat het ons zoowel in de lagere natuurgodsdiensten als in de meer ontwikkelde theokratische en theanthropische godsdiensten zien. Daar wordt ook de oorsprong getoond der mythen en legenden | |
[pagina 100]
| |
die ons van een gouden eeuw in het verleden en in de toekomst spreken. En het in alle godsdiensten op iederen trap van ontwikkeling voorkomende onsterfelijkheidsgeloof wordt zoo eerst in zijn religieuze grondgedachte begrepen: ‘de mensch, uit God gesproten, van Gods geslacht, is daarom tot God geschapen, bestemd om weder met hem te worden vereenigd’. Eindelijk in het even algemeene en in allerlei vormen optredende middelaarsgeloof, blijkt datzelfde bewustzijn van 's menschen verwantschap met God ‘een meer concreten vorm’ te vinden. De mensch zoekt den steeds dieper gevoelden afstand tusschen hem als eindig, gebrekkig schepsel en den oneindigen, volmaakten dien hij aanbidt, voor zijn verbeelding te verkorten. Hij schept zich een opklimmende reeks van middelaars, gedacht hetzij als menschgeworden goddelijke wezens, hetzij als half-goden, óf wel als verheerlijkte menschen. Hierin ligt ook de diep-religieuze beteekenis van het ‘dogma van den Godszoon’ waarachtig God en waarachtig mensch tevens, dat zijn hoogste mystieke uitdrukking vond in het dogma der Triniteit. ‘Het komt tegemoet aan de innigste behoeften van het religieus gemoed’, zijn behoefte aan gemeenschap, die zich sterker laat gevoelen naarmate het Godsbegrip abstracter wordt, zijn verlangen om steeds inniger de verwantschap met God te gevoelen en die te versterken in de aanschouwing van het beeld des Eenigen in wien het rein menschelijke samenvalt met de alles overwinnende goddelijke liefde, en niet het minst zijn schuldgevoel en zijn behoefte aan verlossingGa naar voetnoot1). Maar vooral het onderzoek van de tweeledige openbaring van het religieuze leven, den eeredienst en de godsdienstige gemeenschap of de kerk, bewijst de waarde van de innige verbinding van wijsbegeerte en historie. Hier heeft de godsdienstwetenschap weer zichtbaar terrein gewonnen door haar methode van arbeid. De tweezijdigheid van allen eeredienst en dat de mensch daarin uitgaat tot zijnen God en de godheid daarin nadert tot hem, verklaart ons den oorsprong van eigenlijk allen cultus en is mede maatstaf voor de waarde van iedere religieuze handeling. Het gebed, de natuurlijke uiting van het vrome gemoed | |
[pagina 101]
| |
dat de gemeenschap der Godheid zoekt en daarin zijn kracht, blijkt een der onmisbare openbaringen van gezond godsdienstig leven. De hypothese alsof het magische, de bijgeloovige poging om de booze machten te bezweren en door tooverij te dwingen naar 's menschen begeerte, eigenlijk de oorsprong van allen cultus en van de religie zelve zijn, is eerst door historische bewijzen afdoende weerlegd. De oudste godsdienstige litteratuur is zuiver product ‘eener ongedwongen dichterlijke inspiratie en zeker niet bestemd om er tooverij mede te plegen. Niet met vrees voor onbekende machten maar met een eerbiedige liefde tot bekende goden, die door sterke banden van verwantschap aan hun vereerders gehecht zijn, begint de godsdienst in den waren zin des woords.’ ‘De magie keert zich tegen een onbekende wonderwereld die men met afschuw beschouwt en vreest, de godsdienst wendt zich met verlangen naar een onbekende wonderwereld, waarnaar men wel opziet met ontzag, doch waarop men tevens hoopt.’ Zij is de ‘disease of religion’Ga naar voetnoot1). Zoo ook is alle offerdienst, hoeveel nog niet opgeloste vragen hier ook nog schuilen, toch reeds gebleken een vorm te zijn waarin zich het echt religieuze verlangen naar gemeenschapsleven met God openbaart. Eerst nu is begrepen dat er een zuiver godsdienstige idee ligt in het naïeve offeren van gaven en spijzen zoowel als in dat hoogste geestelijke offer, waarbij de mensch zich zelf en zijn leven in zelfverloochenende liefde toewijdt aan het volbrengen van den goddelijken wilGa naar voetnoot2). En welk een ander licht werpt dit weer op het godsdienstig gemeenschapsleven, de organisaties van gemeenten en kerken waarin alle hoogere godsdiensten zich hebben belichaamd en waardoor zij zich staande houden en verbreiden. ‘Zij zijn geen scheppingen van menschelijke willekeur en heerschzucht, maar zijn voortgesproten uit een onweerstaanbaren drang van het religieus gemoed’. De menschelijke gemeenschapszin werkt wellicht nergens krachtiger dan in dit deel van zijn gemoedsleven. De menschen zoeken in hun eeredienst de gemeenschap der gelijkgezinden, de gemeenten vereenigen zich tot vaste, breede orga- | |
[pagina 102]
| |
nisaties, de kerken gaan uit om haar heilige waarheden aan alle volkeren te prediken. Kerken verbasteren dus, zoodra zij haar eigen zuiver geestelijk karakter of haar louter geestelijk doel en haar gebondenheid om enkel geestelijke middelen te gebruiken, uit het oog verliezen. ‘Zij allerminst mogen vertwijfelen aan de macht des geestes, die meer vermag dan wetten en verboden en die eindelijk alles doordringt en wijdt’. Zij vertegenwoordigen alleen het reinste en hoogst menschelijke en zullen noodig blijven zoolang de behoefte aan godsdienst en godsdienstige ontwikkeling zich laat gelden, dat wil zeggen zoolang de menschen menschen zijnGa naar voetnoot1). Of het hooger wijsgeerig kennen der geschiedenis ook leering bevat voor onzen tijd? Zoo ergens, hier mag men van lessen der historie spreken. Maar eer wij deze vraag nader beantwoorden, een enkel woord over de twee groote problemen der godsdienstwetenschap, waarop ook Tiele's inleiding onze aandacht vestigt. Het eene is het moeielijk vraagstuk naar het wezen van den godsdienst, het andere de niet minder ingewikkelde kwestie omtrent zijn oorsprong. Nauw hieraan verbonden is nog een derde vraag, betreffende de plaats van den godsdienst in ons geestesleven en zijn verhouding tot alle andere functiën en voortbrengselen van den menschelijken geest. Maar dit laatste zij hier slechts pro memoria vermeld. Dit belangrijk zielkundig onderzoek is zeker niet het minst gewichtig deel der zuiver wijsgeerige godsdienstwetenschap. Maar zijn wij in dit stuk psychologie van den religieuzen mensch niet weder vrij ver van alle historische onderzoekingen verwijderd? Het is de nauwe relatie tusschen wijsbegeerte en geschiedenis die de hier voorgedragen opvatting der godsdienstwetenschap nieuw en belangwekkend maakt. En juist dit tweetal hoofdvragen is van den aanvang als het einddoel van heel den historischwijsgeerigen arbeid voorgesteld. ‘Alleen uit de vaststaande resultaten van anthropologie en historie kan het wezen van de godsdienst verstaan en haar oorsprong afgeleid worden’, zoo werd ons verzekerdGa naar voetnoot2). Daarin ligt een verwachting besloten, en de vraag is gewettigd in hoeverre zij vervuld is. Tegenover de groote voorzichtigheid en bescheidenheid die | |
[pagina 103]
| |
een historiekenner en denker als Prof. Tiele ook bij deze problemen in acht neemt, mag de kritiek wel trachten minstens even bedachtzaam en nederig te zijn. Blijken de pogingen om een antwoord te vinden op vragen die het diepste en verborgenste leven der menschenziel raken, wellicht niet volkomen bevredigend, laat ons dan dankbaar zijn dat naast andere, afwijkende inzichten hier weer een meening voorgedragen wordt, die zoo goed als de beste het vertrouwen wekt van een element van waarheid te bevatten, en die ook voor de diepste niet onderdoet in ernst en beteekenis. In een opzicht zal wie zich groote illusies gemaakt heeft dat de nieuwe methode hier tot groote ontdekkingen zou leiden, zich bedrogen zien. Het nieuwe, het oorspronkelijke der hier voorgedragen beschouwingen, kan ik niet erkennen als wezenlijk regelrecht gevolg van de ‘vaststaande resultaten van anthropologie en historie’. Het zijn wijsgeerige overwegingen, vruchten van zuiver wijsgeerig onderzoek. En daarachter, wij voelen het telkens, ligt wel Prof. Tiele's rijke en zekere kennis van den geheelen ontwikkelingsgang der godsdienstgeschiedenis, maar nergens, zoover wij kunnen zien, heeft deze onmiddellijk tot nieuwe antwoorden op die geheel wijsgeerig-zielkundige vragen geleid. En zoo blijft dan ook ieder antwoord zelve binnen het domein van streng wijsgeerige kritiek. Trouwens het ligt in den aard der vragen zelve. Niet naar den aanvang, maar naar den oorsprong van den godsdienst zoekt men, en die ligt in den menschelijken geest, dien we niet alleen uitsluitend door en binnen de perken van onzen geest, maar ook slechts naar analogie van ons eigen geestelijk leven kunnen kennen. Alle historische gegevens moeten dan eerst wijsgeerige worden, willen ze ons hier kunnen dienen. En wat de vraag naar het wezen van den godsdienst betreft, zal zij beteekenis hebben, dan is het zoeken niet alleen naar iets blijvends en onveranderlijks achter al het vergankelijke en wisselende in historischen zin, maar naar een begrip van dien fundamenteelen toestand van menschelijk geestesleven, of althans van dat overheerschend moment in het complex van ons geestelijk leven, waaruit in logische begripsschakeling eerst de psychische daarna de uitwendig waarneembare levensverschijnselen begrepen kunnen worden, die wij onder den naam godsdienst specifiek van alle andere onderscheiden. | |
[pagina 104]
| |
Maar al moet dus de hier gegeven proeve van beantwoording, naar ik meen, als veel meer zuiver wijsgeerig worden beschouwd dan Prof. Tiele's methodologisch standpunt ons zou kunnen doen verwachten, de antwoorden zelve verdienen alle aandacht. Kritische studiën daarover verwachte men niet hier, maar in vaktijdschriften. Maar met een enkele toets mag de beteekenis van een paar gedachten hier worden gereleveerd. Wel klinkt het eenvoudig, wanneer hier verzekerd wordt: godsdienst is vroomheid, is devotie. Maar inderdaad is dit reeds een beslissing van hoog gewicht. Daarmede worden toch allerlei wijsgeerige theorieën ter zijde gesteld, waarin men op gansch andere wijze het wezenlijk religieuze heeft getracht te verklaren. Uit onze kennis van 's menschen affectief-emotioneele leven alleen acht Prof. Tiele het wezen van den godsdienst te begrijpen. Met dankbare instemming heb ik dit getuigenis vernomen. Ik wees er reeds op, hoe gebrekkig nog juist dit gedeelte van ons psychologisch weten is. Het verwondert mij dan ook niet dat Prof. Tiele's beschouwingen hier meer dan elders een ‘inleiding’ gebleven zijn. Er zal nog veel studie, veel diepe en toch uiterst teedere gedachten-arbeid noodig zijn, zal uit de enkele omtreklijn een schets, uit de schets een helder beeld van dit even fijn als rijk stuk zieleleven voortkomen. Maar die omtrek is dan toch gegeven, met vaste, rustige hand. En wanneer een, die den godsdienst in zijn ontwikkeling heeft bestudeerd, de overtuiging uitspreekt, dat hij het wezenlijke godsdienstige overal als gemoedsleven heeft erkend en nooit anders dan als devotie heeft kunnen omschrijven, dan weegt dat oordeel tegen menige vernuftige theoretische constructie op. Het alles beheerschende gemoedsaffect, de grondemotie van waaruit al het verdere religieuze ontstaan zal, noemt Tiele ‘aanbidding, adoratie’. En met enkele trekken geeft hij aan hoe daaruit alle geloof, alle cultus, alle religieus gemeenschapsleven voortkomen, hoe het zelfs in de vormen van religieuze ontaarding nog schuilt en in de laagste godsdiensten reeds valt op te merken. Misschien zal verder wijsgeerig onderzoek in het licht stellen, dat met dat eene begrip ook nog maar éene zijde, éen element van dat algemeene en blijvende, van dat oorspronkelijk en onveranderlijk religieuze gemoedsleven omschreven is. Hebben wij hier niet met een bepaalden toestand | |
[pagina 105]
| |
van het geheele zoogenaamde ‘gemoed’ te doen? En zou het niet kunnen blijken dat deze slechts als een complex van allengs in de bewustheid tredende aandoeningen en aandriften te begrijpen is? Waarom behoort alleen de aanbidding, en niet ook besef van het heilige, logisch daaraan nog voorafgaande, tot het wezen van den godsdienst? Het heilige is oorspronkelijk geen begrip, het is emotie. Wordt de mensch in zijn afhankelijkheidsgevoel zich ook niet een oorspronkelijk affect bewust dat tot het wezen der religie behoort? Trouwens ook Prof. Tiele verklaart dat de aanbidding allerlei aandoeningen en aandriften ‘in zich sluit’. Wil men dat alles onder het begrip adoratie samenvatten, er is niets tegen, mits de wijsbegeerte achter dat enkelvoudig begrip den gecompliceerden gemoedstoestand die er mede wordt aangeduid niet voorbij zie en als voorwerp van voortgaande psychologische analyse blijve beschouwen. Het blijft dan toch Prof. Tiele's onverkorte eer weder op de wezenlijke kern aller religieuze verschijnselen te hebben gewezenGa naar voetnoot1). Eveneens is de laatste hoofdvraag, betreffende den oorsprong van den godsdienst, een rein psychologische. Zij valt geheel buiten het kader der historie. Prof. Tiele vat haar dan ook eigenlijk niet anders op. Hij onderzoekt niet naar de oudste en primitiefste vormen van godsdienst die men zich zou kunnen denken, noch naar de historische gegevens, waaruit een begrip van dat allereerste godsdienstig leven geconstrueerd zou kunnen worden, maar naar den oorsprong in 's menschen zielelevenGa naar voetnoot2). Treffend juist is vaak zijn kritiek over de hieromtrent voorgedragen wijsgeerige theorieën. En menigmaal doet daarbij een historisch gegeven goeden dienst. Zoo bijvoorbeeld, waar hij ons herinnert dat niet alle goden oorspronkelijk gepersonifiëerde natuurmachten zijn geweestGa naar voetnoot3). Zijn eigen beschouwing kan ik echter niet als vrucht of eindresultaat van historisch onderzoek, maar wel als product van zuiver wijsgeerig denken aanmerken. Hij vindt den zielkundigen oorsprong van allen godsdienst in het ‘den mensch ingeschapen gevoel van oneindigheid.’ De mensch heeft het oneindige in zich, ook | |
[pagina 106]
| |
voordat hij zich daarvan bewust is en het zelf erkent. ‘Hoe wij het ook willen noemen - instinct, aangeboren en aanvankelijk onbewuste denkvorm of liever voorstellingsvorm, of met welken anderen naam, - het is het eigenlijke wezen van den mensch als mensch, de idee die hem beheerscht.’ ‘Zij gaat bij hem aan die van 't eindige vooraf, want dit leert hij alleen door zinnelijke waarneming kennen en zet hij eerst later, door redeneering om, in een algemeen begrip,’ waarvoor de historie schijnt te pleiten. Malgré nous l'Infini nous tourmenteGa naar voetnoot1). Men gevoelt hoeveel daarbij te onderzoeken overblijft. Zielkundige en metaphysische vragen dringen zich hier op in menigte. Is de oplossing van het moeielijk probleem inderdaad op de hier slechts even aangegeven wijze te zoeken, dan opent zich voor het wijsgeerig deel der godsdienstwetenschap hier weer een arbeidsveld dat rijke vruchten belooft. Acht men die aan onzen geest inhaerente idee van het oneindige te zeer een onderstelling en te weinig een bepaalbaar en bewijsbaar feit, om als afdoende verklaring te kunnen dienen, er ligt toch stellig in deze theorie een waarheid, die niemand verwaarloozen mag. Slechts de volledige wetenschappelijke uiteenzetting dezer inleidende beschouwing kan ons zekerheid geven omtrent de ontdekkingen waarmede zij ons verrast of de teleurstellingen welke zij ons bereidt. Maar zelfs indien de laatste de eerste bleken te overtreffen, wij zouden met een zoo rijke en diepe gedachte niet vergeefs hebben gearbeid. Maar juist waar een wetenschap bij het stellen van haar laatste en ingewikkeldste vragen haar uiterste krachtsinspanning heeft beproefd en desniettemin maar al te duidelijk de beperktheid van ons kennen en doorgronden ervaart, juist daar ontstaat gemeenlijk twijfel aangaande de waarde van al ons vorschen en denken. Het scepticisme vindt in ieder non liquet een schijn van recht. Maar ook niet meer dan een schijn. Want het is juist in dat telkens weer opnemen van die laagste en hoogste problemen, in dat herhaald erkennen dat men het nog niet ‘gegrepen’ heeft, en den daaruit telkens weer onstaanden drang om te beproeven of men het op andere wijze grijpen mocht, dat alle wetenschap haar recht- | |
[pagina 107]
| |
vaardiging vindt. Daarbij doet zij hare ontdekkingen zelden waar zij ze zoekt, en meestal zijn het andere dan die zij hoopte te vinden. Het licht dat men vergeefs over het eene raadsel trachtte te ontsteken, geeft vaak de meest ongezochte verklaring van verborgenheden waar men niet aan dacht. En van alle geestelijke wetenschappen geldt wat eens van ons geestelijke leven in 't algemeen de dichter zong, dat wij worstelende winnen aan krachten en dwalende vinden het spoor. Dat heeft wellicht geen wetenschap zoo bemoedigend aan het licht gebracht als die jeugdige die aan den godsdienst hare krachten heeft gewijd. Nog slechts enkele tientallen jaren arbeidt ze naar streng wetenschappelijke methode, en hoe ontzaglijk zijn wij gevorderd. Leg het beste werk van voor vijftig jaren naast een korte, in bevattelijken vorm geschreven, bloot inleidende studie als deze van Prof. Tiele, - en het pleit is gewonnen. Zelfs de echt negentiende-eeuwsche vraag naar de vruchten voor het practische en werkelijke leven van deze zuivere theoretische en dikwerf abstracte studiën, zou zij niet behoeven te vreezen. Iedere wetenschap heeft haar doel in zich zelve. Haar onafwijsbaar recht berust op den menschelijken geest die haar voortbracht, die nu eenmaal van wetensdrang is vervuld en die in iedere ernstige poging om nieuwe schatten van kennis te vermeesteren, den adel van zijn eigen wezen huldigt. Haar waarde is dus niet af te meten aan tastbaar belang, maar aan de verruiming van den kring waarin onze geest iets af mag stralen van zijn eigen licht te midden der oneindige schemering die ons omringt, en aan de klaarheid zelve van het licht dat zij op alle dingen werpt die binnen dien geestelijken levenskring vallen. En of dit laatste in onze wetenschap niet in verblijdende mate het geval is gebleken, of wij geen reden van dankbaarheid hebben voor dieper inzicht en helderder kijk op de dingen van ons eigen godsdienstig leven en dat van onzen tijd? Opmerkelijk hoe vaak ons hier ongedwongen beschouwingen en wenken ten beste worden gegeven, die de natuurlijke gevolgtrekking en de praktische toepassing zijn van menig zuiver theoretisch onderzoek. Al wat hier wordt geleerd over ons godsdienstig gemeenschapsleven, over de kerk, haar blijvende waarde als beschermster der hoogste geestelijke belangen, haar hooge roeping mits | |
[pagina 108]
| |
zij ‘levende getuige van een levende religie zij’, het raakt ons en onzen tijd. Met waarheden als deze: ‘alle reactie, zelfs als zij zich tooit met den naam van anti-revolutionair en zuiver repristinatie is, is in haar wezen revolutionair’, hebben wij winst te doen, - niet alleen op het gebied van den godsdienst. De wenk, dat elke godsdienstige gemeenschap, elke kerk, zal zij iets beteekenen en iets tot de ontwikkeling van den godsdienst in de menschheid bijdragen, zich zelve moet blijven en haar eigen karakter moet handhaven, is in onzen alles nivelleerenden tijd, van hoogen ernst. Zullen de vromen van onzen tijd vergeefs het getuigenis der historie vernomen hebben dat de godsdienst in zijn ontwikkeling van karakter en doel allengs veranderd is geworden, dat ‘wereldwijding’ nu de plaats der ‘wereldontkenning’ innemen moet? Is de herinnering overbodig, dat het gebied des geloofs een eigen gebied is waar men de wetenschappelijke bewijsvoering evenmin behoeft als op dat der kunst, dat de godsdienst ‘te hoog staat om in de maatschappij de rol van tuchtmeester, in den staat die van politieagent op zich te nemen?’ ‘Zij wil voor haar recht van bestaan en voor de waarachtigheid harer leer geen ander bewijs dan dat zij een onuitwischbare behoefte van 't menschelijk gemoed bevredigt en dan een vrede sticht die wetenschap nog kunst noch zedelijkheid kunnen geven.’ Dat men dit dan toch eindelijk mocht leeren! Wij kunnen het zonder voor eenig verouderd begrip, eenigen versleten vorm, ons weten en ons geweten geweld aan te doen. Zeker, de godsdienst stelt meer dan iets anders bloot aan het gevaar dat men zich leere buigen in blinde, slaafsche onderworpenheid aan menschen en menschelijke dingen met voorgewend goddelijk gezag. Maar ‘het heilige wordt niet minder heilig omdat het misbruikt wordt.’ En zoolang de mensch mensch is, zal hij nooit nalaten zich met zijn diepst innerlijk zieleleven eerst, daarna met de stoutste vlucht van gedachte en verbeelding, en eindelijk ook met woord en daad zich los te maken uit de kleinheid en de ellende der vluchtige donkere werelddingen, om zich op te heffen tot den Eeuwige, die ons geopenbaard is in mysterie, en op te leven in Zijn gloedvol licht. Er zijn tijden - wij leven er midden in - ‘dat de religieuze warmte en ijver afkoelen, dat de hartslag der godsdienst flauwer is’, tijden waarin zij den toon aangeven die van iets hoogers dan het | |
[pagina 109]
| |
zichtbare en tastbare niet willen weten, en de menigte niets begeert dan panem et circenses, brood en genot, tijden van positivisme, nivelleering, hartstocht der werkelijkheid en ochlokratie. Maar de historie heeft hare beloften. ‘Zulke tijden gaan voorbij, gelijk zij altijd voorbij gingen in vroeger eeuwen, meer dan eens. Daar komt een oogenblik waarop de verdoolde menschheid tot zich zelve komt; waarop zij met schaamte bespeurt dat zij bij brood alleen niet leven kan; waarop de menschelijke ziel dorst naar den levenden God gelijk 't gejaagde hert naar frissche waterstroomen, waarop het arme menschenhart uitgaat in liefde tot dien Eenige, dien het alleen waarlijk aanbidden kan.’ Wij zullen onzen tijd noch roemen noch verguizen. Maar met die eerbiedige aandacht, waarin als van zelf veel stille, bemoedigende gedachten ontluiken, zijn wij getuigen dat onze eeuw sterft met de klacht, of, wil men, met de hoopvolle bede op de lippen, waarmede een harer grootste zonen is heengegaan: meer licht! Want meer en hooger licht dan dat van wetenschap en kunst, meer dan heerschappij over de stof en vermenigvuldiging van genotmiddelen of verfijning van vormen en zeden, meer dan heel ons beschaafd wereldleven ons gebracht heeft, hebben wij van noode. Dat voelen wij diep en voelen wij allerwege. De wetenschap kan ons dat licht niet ontsteken, maar, zoo zij echt en ernstig is, kan zij ons toch helpen het te vinden. Zij wijst en effent de wegen waar wij het alleen hebben te zoeken. Daarom zijn wij dan dank en liefdevolle aandacht schuldig aan die geestelijke arbeiders wier vorschen en denken, wier rustelooze toewijding en kracht een heel menschenleven lang, strekt om ons voor te gaan op omhoog voerende paden. Dáar zullen in komende tijden volgende geslachten allengs voller en reiner het licht mogen zien, waarvan wij slechts de schemering hebben aanschouwd.
Dr. H.Y. Groenewegen. |
|