De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Een Hollander in Zuid-Afrika.‘In de overwinning van den Hollandschen Stam in Zuid-Afrika zal een waarborg liggen voor ons onafhankelijk volksbestaan.’
| |
[pagina 47]
| |
ouder dan hij, en werd aangesproken met den enkelen naam van ‘Oom.’ Oom was een gevierd dokter in de hofstad, en waande zichzelven toen reeds aan den avond van zijn leven, waarin hij nog slechts met de verwijderde belangstelling van een bejaarde het streven van de jongeren zou gade slaan. De nadere kennismaking van dezen celibatair met zijn van levenslust tintelenden opbruisenden jongen neef had echter zulk eene merkwaardige uitwerking, dat op negen en zestigjarigen leeftijd voor Oom een nieuw tijdperk aanbrak; hij doorleefde een geheel nieuwe jeugd, zijn bezadigd hart begon weer te kloppen voor wat de jong-studenten warm maakte; hij werd het externe lid van de club van neef. Zooals de clubgenooten elkaar 's avonds laat opfloten om binnengelaten te worden, zoo werd Oom des avonds laat opgescheld; meermalen kwamen ze in den nacht te paard uit Leiden, en Oom's stal op den Kneuterdijk was ruim genoeg om alle paarden te bergen, terwijl met de ruiters tot diep in den nacht werd aangezeten. Elken Zondag werd met de tafel gerekend op bezoek uit Leiden, en zeer dikwijls werd dan op de Plaats clubdiner gehouden met de vrienden, die ongenood, naar steeds welkom waren; alle corpsbelangen werden daar besproken met den oudsten clubgenoot. Op die wijze werd Oom de geheel vertrouwde van Coster, zijn beste vriend. Echter niet ter wille van de ruime beurs van Oom; want slechts eenmaal mocht Oom bijspringen, en dat alleen voor de eer van de club, toen Coster was gekozen tot de hoogste waardigheid in het Corps; immers hij had het zich tot een plicht gesteld zich van groote uitgaven te onthouden, en het praesidiaat bracht aanmerkelijke kosten van vertegenwoordiging mede. Wegens zijn vroolijken aard was Coster een zeer gewild feestgenoot; toch besteedde hij zijn vrijen tijd het liefst aan een of ander goed doel. Zoo was hij onder de oprichters en warmste voorvechters van de Leidsche afdeelingen van de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche-Vereeniging en van het Vlaamsche Willemsfonds; hij was onder de eersten om in het Centrum der Vlaamsche beweging, in Gent, te komen getuigen van de sympathie, welke het jonge Nederland voor de wakkere Flaminganten gevoelde. | |
[pagina 48]
| |
Als praeses van het Corps waren alle Leidenaars trotsch op hem; hij was zoo waardig, zoo ‘correct’ in zijn optreden. In den zomer vertegenwoordigde hij het Corps bij de Studenten-feesten te Parys, en zelfs de President en Mevrouw Sadi Carnot bleken getroffen door dit mooie type van een hoffelijk Nederlandsch Student. Het merkwaardigste van zijn praesidiaat was echter de redevoering, waarmede hij de nieuw aangekomen studenten inaugureerde; niet zoozeer omdat deze een voorproefje gaf van het redenaarstalent, dat hem met zijn helder welluidend orgaan later zulk een naam in den Transvaal zou bezorgen, als wel om den inhoud. In den gewonen omgang niet woordenrijk, was deze rede voor hem eene belijdenis van zijn onwrikbaar geloof in het goede en edele, van het oprecht streven van een reine ziel. Als eene onbewuste karakterteekening en wel voornamelijk van zijn latere leven, moge daarom een deel van die rede worden herhaald: ‘Ge zijt nu geworden, waarnaar ge reeds zoolang hebt verlangd, uw eigen meester. Wat wil 't zeggen uw eigen meester te zijn? Dat wil zeggen meester te zijn van z'n hartstochten; dat is: niet op bevel maar naar eigen oordeel te kunnen doen wat goed, te kunnen laten wat verkeerd is. | |
[pagina 49]
| |
zijt, nog niet in de gelegenheid is geweest zich te laten influenceeren door de onverschilligheid, de laksheid en de traagheid om zich heen, dan gloeit men nog voor al wat schoon en goed is, men heeft een afschuw van het gemeene, men is nog enthousiast. | |
[pagina 50]
| |
vullen. Uwe plichten tegenover u zelf, uwe plichten tegenover uwe ouders, die u hier zonden, uwe plichten tegenover het Corps, waartoe ge wilt toetreden en van welks voordeelen ge dan eerst recht partij zult kunnen trekken. | |
[pagina 51]
| |
't zelfde doel. En dat leger zal niet kunnen overwinnen, zal zelfs uit elkander vallen, als er geen eenheid bestaat, als de eene strijder niet de overtuiging heeft, dat hij kan steunen op den ander, als zij allen geen vertrouwen hebben in hunne aanvoerders. Zoo ooit iemand zijn geheele leven door handelde naar zijne woorden, dan is het Herman Coster geweest. Hij was uiterst gestreng voor zich zelven, deed nooit iets, waarvan hij zich niet te voren rekenschap gaf. ‘Hij wilde de eerste niet schijnen, hij wilde de eerste zijn’. Dit was zijn levensdevies; daarom had hij een innigen afkeer van alle aanstellerij, althans in onzen tijd geen vreemd verschijnsel bij studenten. Het was dan ook aardig om te zien, hoe hij kon omspringen met die heertjes, die prat waren op uiterlijke teekenen van voornaamheid zonder eigen verdienste; | |
[pagina 52]
| |
met zijn scherp vernuft kon hij ze zoo heerlijk onder handen nemen; soms achtte hij het niet der moeite waard om een woord te zeggen, maar ging hij voor zoo iemand staan, hem met zijn stralende groote oogen fixeerende, en dan lachende met glashelderen lach, zoo aanstekelijk, dat allen, zelfs het slachtoffer, wel moesten medelachen. Hij was echter de eerste om weer beschermend op te treden, als hij vreesde dat er leed werd gedaan; want leedvermaak kende hij niet. Hij had dan ook niet één vijand. Zoo hebben wij Herman Coster in Leiden leeren kennen: fier in zijne houding, fier in zijne woorden, bovenal fier in zijne handelingen.Ga naar voetnoot1
Gedurende den studententijd rijpte het plan bij hem om na zijne promotie naar den Transvaal te gaan; de bittere strijd van die kloeke kolonisten tegen het steeds verder opdringende Engeland boeide hem zoozeer, dat hij zich tot levenstaak koos dien strijd van het Hollandsche ras mede te gaan voeren. Hij had nog eene nevengedachte daarbij. Het griefde hem voortdurend te moeten vernemen, dat de Nederlanders over het algemeen zoo weinig gezien waren in de Zuid-Afrikaansche Republieken, en het was zijn vaste voornemen door eigen voorbeeld mede te werken, om dien slechten dunk uit te wisschen. Van bijna ieder ander zou het eene dwaze pedanterie geweest zijn om als verbeteraar van het ras uit te trekken; van een man met zijne beginselen en zijn wilskracht was het slechts een bewijs van moed. Toen dan ook eenmaal zijn besluit genomen was, kon niets hem daarvan terugbrengen, hoewel pogingen daartoe herhaaldelijk zijn gedaan. Oom maakte in den laatsten tijd bijna elk jaar eene groote reis, waarop hij Coster medenam, en meestal nog een jongmensch als derde. In 1886 waren zij over Petersburg en Moskou naar Nisjny Nowgorod gegaan, en van daar langs de Wolga afgezakt naar den Kaukasus. Gedurende deze reis hadden zij het gezelschap van een Ameri- | |
[pagina 53]
| |
kaan uit Chicago, reizende met zijne twee zoons, eveneens studenten. Van zelf ontstond er gedurende dat samenzijn van weken achtereen eene intimiteit tusschen de reizigers, die zoovele punten van overeenstemming hadden. De Amerikaan, een uiterst beminnelijk man, geraakte zoo ingenomen met Coster, dat hij hem uitnoodigde na voleindiging der studiën in Leiden naar Chicago te komen; Amerika had behoefte aan menschen van zoo grooten aanleg en van zulk een eminenten inborst; hij beloofde Coster een plaats op het eerste advocaten-kantoor te Chicago, om onder genot van een goed salaris eene stage te maken tot hij een onbeteekenend examen kon doen; en hij verzekerde dat Coster na korten tijd rijker zou zijn, dan de eigenaar van een goudmijn; want een karakter als het zijne was zeldzamer en meer gezocht dan een goudmijn. Met alle beslistheid wees Coster het welwillend aanbod af. Het volgend jaar ging Oom met hetzelfde reisgezelschap als vrijwillig afgezant van de stad 's-Gravenhage naar Albany, ter gelegenheid van het tweehonderdjarig jubileum van de uitreiking van het Charter door Koning Karel II, waardoor de Hollandsche gehuchten Renselaarswyk en Beverwyk met het fort Oranje werden bevorderd tot de stad Albany. Met grooten, echt Amerikaanschen luister werd dit feest gevierd. Oom met zijn jongens vertegenwoordigde in naam alleen de stad 's-Gravenhage, die hem de geloofsbrieven had medegegeven, doch in het oog der feestvierenden ons geheele land. Met vorstelijke eer werden zij daarom ingehaald, en als gezanten der Stamvaders vonden zij steeds hunne plaats naast den President der Vereenigde Staten, den Gouverneur van New-York en den Mayor van de stad Albany. Op hun verderen tocht verzuimden zij niet gehoor te geven aan de uitnoodiging van den reisvriend van het vorige jaar uit Chicago, en konden zij zich overtuigen, dat deze tot de eerste burgers van de stad behoorde, een man van veel invloed, zoowel door zijn persoon als door zijn groot fortuin. Vóór den terugkeer naar Europa had de ‘Holland-Society’ in New-York den Hollanders een grootsch feestmaal bereid. In vele dagen waren er geen brieven uit het vaderland ontvangen, doch juist dien middag bracht de post aan Coster een bericht, zich aansluitend aan een vroegeren niet ontvan- | |
[pagina 54]
| |
gen brief van voorbereiding voor eene aangrijpende mededeeling, meldende dat eene calamiteit op finantieel gebied zijn familie had getroffen, welke zich op dat oogenblik zeer ernstig liet aanzien. Dit bericht maakte een geweldigen indruk. Hij, die zich anders zoo beheerschte, kreeg een aanval van radelooze bezorgdheid; hij wilde van geen terugkeeren meer weten, maar zou in Amerika blijven om dadelijk het brood voor hem en de zijnen te verdienen. De troost van Oom, dat deze wel zou zorgen, dat alles bij het oude kon blijven, werd kort en krachtig onverbiddelijk teruggewezen; met al zijne fierheid kwam hij in opstand tegen de gedachte, dat zijne lieve moeder, die met zulke innige zorgen haar eenigen jongen altijd gekoesterd had, een ondersteuning van een ander zou moeten aannemen, van welke bevriende zijde die ook kwam. En zeer wel mogelijk zou Coster toen tegen zijn eenmaal genomen besluit in Amerika gebleven zijn, indien niet de reisvriend uit Chicago naar New-York gekomen was om den reizigers uitgeleide te doen. Den jongen man in dien toestand vindende, sprak hij tot diens geschokt gemoed: ‘Het valt mij tegen u zoo te vinden; dat had ik van u niet verwacht. Gij hebt in Chicago gezien welke positie ik bekleed. Welnu, weet dan, dat ik ook eens geheel geruïneerd ben geweest. Toen heb ik mij echter niet zoo razend aangesteld als gij, maar ik knoopte mijn vest dicht, ik knoopte mijn jas dicht, en sloot daar binnen al mijne wroeging op, opdat de wereld deze niet zoude bemerken; en met opgeheven hoofde ging ik de fortuin opnieuw tegemoet. Gij weet thans met welken uitslag. Ga nu naar Europa, voleindig uwe studiën, en treed dan op als een man.’ Deze taal, waarin geen woord van beklag, electriseerde hem. Hij verkropte zijn wrevel in zijn binnenste, hief het hoofd weer op, en dien middag bemerkte niemand op het Holland-Societyfeestmaal aan welk een wanhoop hij eenige uren te voren ten prooi was geweest. Hij keerde naar Europa terug, studeerde nog ernstiger dan vroeger, bleef dezelfde joviale student, en geen oogenblik van zwakheid heeft hij meer getoond.
In September 1890 vertrok hij als Meester in de Rechten naar Pretoria. Het aanbod van eene goede betrekking in | |
[pagina 55]
| |
Rotterdam, met het doel om hem in ons land te houden, werd, evenals voorspiegelingen van andere mooie posten, afgeslagen met evenveel beslistheid als het voorstel van den reisvriend uit Chicago. Invloedrijke personen gaven hem mooie aanbevelingsbrieven mede; erkentelijk nam hij ze aan, maar nimmer heeft hij er één getoond in het vreemde land. Hij wilde niet door gunst vooruitkomen. Eene kleine som nam hij op zak mede; een ruim hem aangeboden crediet voor moeilijke dagen wilde hij niet aanvaarden. Als een wildvreemde kwam hij dus in Transvaal's hoofdstad. De Transvaalsche wet liet eene dadelijke vestiging als procureur niet toe. Hij moest zich eerst bekend toonen met de rechtsbedeeling aldaar en een soort examen afleggen; een voorafgaand practisch werkzaam zijn was daartoe noodig. Hij moest zich dus de gelederen der advocaten ontsluiten. Eene poging tot eigen introductie bij de Engelsche advocaten mislukte; zij ontvingen hem niet. De Afrikaander advocaten gaven hem te kennen, dat het hem niet tot aanbeveling strekte Hollander te zijn; de enkele Hollandsche advocaten lieten hem gevoelen, dat de komst van eenen nieuwen mededinger in hun sober bestaan hun niet welkom was. De uitkomst van zijn pogen was, dat hij geen plaats kon vinden. Slechts één advocaat, den Heer Hollard, had hij niet kunnen treffen wegens diens afwezigheid naar Swaziland; daarom schreef hij dezen, en wel met tusschenpoozen herhaaldelijk, doch het antwoord bleef uit. Aldus zat Coster in den Transvaal, maanden lang werkeloos, zonder eenige voorspraak; van het goede uit de maatschappij aldaar zag hij niet veel; het kwade, dat meer naar voren komt, kon hij aan alle zijden leeren kennen. Geen wonder dan ook, dat zijne brieven getuigden van eene ontgoocheling, grooter dan hij zich had kunnen voorstellen. De wijze menschen staken de koppen reeds bij elkaar en vertelden, dat Coster nu wel van zijne dwaze plannen zou terug komen! Hoe weinig hadden zij hem nog leeren begrijpen, zij die zoo spraken. Eindelijk komt de Heer Hollard terug; doch ook hij had allerminst behoefte aan den jongen Hollander. Het toeval wilde echter, dat Hollard eigenaar was van het pension, waarin Coster zijn intrek had genomen. Meer uit nieuws- | |
[pagina 56]
| |
gierigheid dan uit belangstelling - wij vernamen het van den Heer Hollard zelven tijdens zijn verblijf in ons land - vroeg hij de directrice van het pension naar Coster; deze dame verklaarde nog nooit zulk een eigenaardigen vreemdeling gezien te hebben: hij dronk niet, speelde niet, vloekte niet, ging slechts uit om te wandelen, en werkte overigens steeds in dikke oude boeken, veel rookende. Deze mededeelingen prikkelden Hollard, en daarom nam hij Coster als klerk tegen twintig pond per maand aan. Op het kantoor van den heer Hollard ging in dien tijd zeer veel om; de cliënten lieten zich aldaar dieper in het geweten kijken, dan de wereld daarbuiten ooit zou mogen vernemen. Om die reden is deze stage voor Coster dubbel leerzaam geweest; volgens zijn eigen verklaring kon hij daarna de innerlijke waarde van zeer velen op zijn hand wegen. Bekend worden beteekende met Coster's talenten overwinnen. Door middel van het kantoor van Hollard kon hij optreden, zich bekend maken, en binnen korten tijd kon hij zich zelfstandig als advocaat vestigen om alzoo door eigen praktijk in zijn onderhoud te voorzien. De grootste beproevingen waren nu met glans doorstaan, en met trots kon hij aldra zijne aanstaande uitnoodigen om als zijne vrouw naar Petroria te komen. Nu klom hij steeds hooger in ieders achting, en allen zochten hem, zoowel in zaken als in den omgang. De aankomst van zijne vrouw was echter voor hem het sein om zich uit het societeits- en gezelschapsleven terug te trekken, en in eene gelukkige intimiteit weder te genieten van het huiselijk leven, dat hem zelfs in den tijd van het meeste uitgaan in Leiden altijd nog het hoogste geschenen had. Indien men dan ook één klacht over hem uit Zuid-Afrika verneemt, dan is het, dat hij zoo weinig deel nam aan het openbare leven, en dat hij elke eerzucht miste, behalve die van een uitnemend mensch en een kranig advocaat te zijn. Werkte deze houding aanvankelijk stremmend op den omgang met anderen, al spoedig zou zij hem als een bepaalde fout aangerekend worden. Immers de regeering zocht zijne krachten ten bate van het land voor een der invloedrijkste posten. Hij gevoelde zich tot een openbaar ambt zoo weinig aangetrokken, dat hij slechts met groote moeite werd | |
[pagina 57]
| |
bewogen tijdelijk als plaatsvervanger het Staatsprocureurschap waar te nemen; eerst aan president Kruger mocht het gelukken hem over te halen in het belang van het land dit zeer gewichtig ambt te aanvaarden, ‘want Oom Paul had altijd een argument meer dan een ander’. Zoo was deze onbekende jonge Hollander, zonder eenige protectie en buiten eigen streven, na een verblijf van vijf jaar geroepen tot een post van groot gewicht en groot vertrouwen. Het salaris van Staatsprocureur bedroeg aanmerkelijk minder dan hetgeen Coster toen reeds met zijne praktijk verdiende. Deze belangeloosheid van iemand, die zijn fortuin nog moest maken en den zekeren weg daarheen vrijwillig prijs gaf, wekte algemeene bewondering in Transvaal. Zulk eene handeling had men niet kunnen verwachten van eenen Hollander; hij die haar pleegde, kwam echter nader tot zijn doel: de verheffing van het Hollandsche element. Ook tijdens het bekleeden van dit Staatsambt bleef Coster vóor alles een huiselijk man voor zoover zijne bezigheden dit toelieten. In zijne vrije uren zat hij het liefst tehuis te lezen, of te spelen met zijn oudste jongetje, dat geen prettiger speelkameraad kende. In de uitgaande wereld van Pretoria zag men Coster niet, slechts bij enkele intiemen kwam hij aan huis. Ongeveer een maand na zijne definitieve aanstelling tot Staatsprocureur schreef hij, den dag voor oude jaar 1895, dat er wel moeielijkheden in het vooruitzicht waren met gistingen onder de Uitlander-bevolking, maar dat vermoedelijk in het eerste half jaar nog niet vele lastige kwestiën te wachten waren; hij had het dan ook op dat oogenblik na de drukten van het eerste optreden vrij rustig; dien avond zouden zij ten minste weer eens uitgaan om den verjaardag te vieren van dr. K., een studievriend uit Leiden
In dien nacht werd Transvaal het eerst opgeschrikt door die ellendelingen, die later zijn moordenaars zouden worden. Door leugen en bedrog waren een aantal grieven verdicht, in Johannesburg een aantal menschen bijeengescharreld, die bereid waren de rol van verdrukte slachtoffers eener tirannieke regeering te spelen, en op die wijze eene geveinsde deernis | |
[pagina 58]
| |
op te wekken. De vuige bent had hare vertakkingen tot in de hoogste kringen van Engeland, tot in het ministerie van Koloniën, ja zelfs Engelschen beweren thans op grond van zeer compromitteerende bewijsstukken, dat eigenlijk de opperleiding van dit schaamteloos geknoei bij dit laatste moet gezocht worden. In ieder geval was de inval van dr. Jameson en de zijnen voorbereid op Engelsch gebied, onder de oogen van Engelsche autoriteiten met Engelsche wapenen; de roovers hadden verzuimd een der telegraaflijnen door te snijden, en die eene heeft hen juist bijtijds verraden; anders hadden zij het misschien nog tot een der beide groote steden kunnen brengen. Een klein groepje in der haast samengekomen Boeren van de ouderwetsche soort onder aanvoering van Cronjé was evenwel in staat om de wel vijftienmaal talrijker troep Engelschen tegen te houden, totdat de aangekomen versterkingen de vrijbuiters konden gevangen nemen. Op nieuw bleek het, dat de Boeren op het krijgsveld nog steeds in hun element waren; in een openlijk gevecht tegenover den vijand waren zij dezen verre de baas. Voor Coster evenwel was de taak weggelegd om in een lang naspel den strijd verder voort te zetten tegen het onbetrouwbare complex, dat zich niet geschaamd had openlijk Engeland's woord te breken, maar nu zou toonen evenmin bezwaar te zien leugen en valsche getuigenis als wapens te gebruiken. Hierbij kwam het groote talent van Coster als scherpzinnig jurist eerst in het volle licht. Met groote volharding en niet minder kennis wist hij, met behulp van Dr. Krause, den bijna onlosbaren knoop der samenzwering te ontwarren. Het voorloopig onderzoek duurde drie maanden, en werd tegen de gewoonte door den Staatsprocureur zelf gehouden; de groote heeren van Johannesburg moesten allen voor hem verschijnen; en terwijl zij vroeger hem als Hollander niet hadden willen kennen, waren zij nu in hunnen angst zoo onderdanig beleefd, dat Coster zelf verklaarde: ‘ik word er vies van.’ Evenwel als getuigen waren zij zeer onwillig en schaamden zij zich niet op tal van leugens betrapt te worden; maar tegen de meesterlijke instructie van Coster waren zij niet opgewassen; en na sluiting van het voorloopig onderzoek waren de Reformers zoo volkomen ontmaskerd, dat op de openbare terechtzitting voor de beschul- | |
[pagina 59]
| |
digden niets anders overbleef dan rondweg schuld te bekennen, in de hoop daarmede nog de toegevendheid van den rechter en van den President te kunnen inroepen. De openbare terechtzitting werd door die bekentenis wel minder belangrijk, en Coster zelf was eenigszins teleurgesteld, dat na dien zwaren arbeid van maanden de zaak op de zitting zoo oogenschijnlijk eenvoudig was geworden; aan zijne energie echter was het te danken, dat de uitslag van de instructie, ondanks de felle tegenwerking, zoo vernietigend was, en dat het lastigste bewijs, met name het wettig bewijs - (het overtuigend was reeds lang verkregen) - geleverd werd, zoodat de jury zonder eenige aarzeling het schuldig over velen moest uitspreken. Dr. Jameson en eenige der meest op den voorgrond getreden ‘reformers’ werden ter dood veroordeeld. Mede op aandringen van Coster werd echter het doodvonnis niet voltrokken; niet uit medelijden, maar omdat men die roovers niet waard achtte zelfs een schijnbaar aureool van martelaar in Engeland te verwerven. De uitkomst heeft bewezen tot welke fijne politiek deze uitlevering dier misdadigers aan hun eigen land, de ‘bevriende mogendheid’ gerekend moet worden. Met groote scherpzinnigheid heeft de Transvaalsche regeering begrepen, dat de rol van deze poppen in Engeland zelf nog veel belangwekkender zou worden. Uitgeleverd voor een der zwaarste misdrijven, die de burgers van eenen staat tegen een anderen kunnen begaan, werd ter hunner eere eene comedie in het moederland op touw gezet, die hoogst komisch zou kunnen heeten, indien zij niet zoo bedroevend schijnheilig ware geweest. Juist door dit karakter evenwel werd zij voor de Zuid-Afrikaanders in zoo hooge mate nuttig en leerzaam. Het optreden van allerlei hooggeplaatste marionetten, de uiterlijk getoonde belangstelling van vorstelijke zijde, gaf bij deze hernieuwde schijn-procedure niet het wettig, maar wel het overtuigend bewijs, dat de touwtjes van al deze poppen, vorstelijke, hoogadelijke of ambtelijke, werden bewogen door Rhodes, Chamberlain & Co., als directeuren van dit specialiteitengezelschap. En tot het vormen van een zuiver eigen oordeel was dit enkele overtuigend bewijs voor den Transvaal voldoende; de Boeren wisten nu precies wat ze aan Engeland hadden. De Engelschen worden meestal als listig afgeschilderd; | |
[pagina 60]
| |
door hunne koenheid en voortvarendheid in zaken wordt men licht geneigd aan het geheele volk deze eigenschap toe te kennen. Des te vreemder komt het daarom voor, dat zij in de laatste jaren tegenover de Boeren zoo onbegrijpelijk dom zijn opgetreden. Dat er in het algemeen wat broeide aan de Engelsche zijde, was aan niemand in Transvaal onbekend; trouwens de Boeren hebben reeds te vaak op gevoelige wijze geleerd, dat de Engelschen als natie op het punt van kwade trouw geen sterk schaamtegevoel hebben; het verkeeren met Engelsche landsmannen van nobelen inborst, de huwelijken, die tot groote wederzijdsche waardeering van personen leidden, deden bij hen echter telkens den noodig gebleven argwaan tegen het volk in zijn geheel insluimeren. De ontijdige vermetelheid van Jameson en zijne mannen schrikte echter de meest lijdzamen wakker, en was de tijdige waarschuwing voor de Boeren om zich op een ernstigen oorlog voor te bereiden. Transvaal wist nu wat dit geteem over gelijke rechten waard was; en al mochten de Engelschen over de geheele wereld, onder verguizing van het waarachtige godsdienstgevoel der Boeren, met een vertoon van rechtzinnige zachtmoedigheid psalmodyen uitgalmen voor de heerlijkheid van het recht en der beschaving, - een slip van den tabberd was in een onbewaakt oogenblik opgewaaid, en de zalvende zanger bleek tot aan de tanden gewapend te zijn met moorden inbrekerswerktuigen. Sedert klonk het gezang valsch in de ooren der Boeren, knarsend als van een gebarsten pot, want zij konden het onderkleedsch gerammel dier werktuigen niet meer uit het gehoor verliezen. Onder deze tonen trad Coster in het openbare leven, en zijn gehoor bleek fijn ontwikkeld te zijn. Met alle krachten werkte hij dus mede aan het ontmaskeren van die bende, aan het versterken van degenen, die de dupe van den toeleg moesten worden. Maar hij werkte niet met middelen, die het daglicht schuwden; zijn optreden ook in deze richting was zijn eerlijken fieren aanleg weder volkomen waardig. Immers zelfs de personen, die hij het scherpst vervolgd heeft, moesten blijven getuigen van zijne fierheid; het met zorg uitgevoerde bekladsysteem kon op zijne onkreukbaarheid geen vat krijgen. Daarom werd in koor uitgeroepen dat Coster te goed was voor de Boeren, hij, die het zichzelf een eer rekende zijn | |
[pagina 61]
| |
leven te wijden aan dat kranige volk, ook al was hij volstrekt niet blind voor de gebreken, die het, als aan ieder onzer, aankleven. Door het optreden der Engelsche ‘Reformers’ bleek eene nauwere aaneensluiting van alle Hollandsche belangen in Zuid-Afrika een gebiedend vereischte; niet als eene zoogenaamde samenzwering om de Engelschen uit dat gedeelte der wereld te verdringen: de Boeren hebben tegenover deze onware verdachtmaking voldoende getoond, hoe bereid zij waren den Engelschen groote vrijheid en zelfs ruime vertegenwoordiging te verschaffen, zoo ruim zelfs, dat daarin het grootste gevaar voor Engelsche overheersching zoude gaan schuilen. Maar die aaneensluiting was noodig geworden tot instandhouding van het Hollandsche element in Zuid-Afrika, als maatregel van zelfbehoud voor de Boerenrepublieken tegenover het opdringen van Engelsche zijde. Aan het stichten van eene groote nieuwe Zuid-Afrikaansche Republiek werd toen nog niet ernstig gedacht; het toenemend dreigen van Engeland deed eerst in later jaren dezen wensch ontstaan; vooralsnog verlangde men slechts te beschermen wat men had. Dat de taal tot bereiking van dit doel eene groote macht zou kunnen uitoefenen, werd al meer en meer begrepen. Sommigen nu wilden de overheersching van de taal verkrijgen, door het zuivere Nederlandsch of z.g. Hooghollandsch als eenige officieele taal in de vertegenwoordiging, in de scholen en in alle stukken toe te laten; anderen weer wenschten als eenige taal het Afrikaansch aangenomen te zien; wij hebben vernomen hoe heftig die partijen enkele malen tegenover elkaar konden staan uit het verslag over het ontslaan van den wakkeren Cars de Jonge, even voor zijn uittocht naar de grenzen. Coster, de kracht van de landstaal beseffende, keurde evenwel geen dier uiterste richtingen goed. Zijn wensch ging niet verder dan voorloopig een tweetalig Zuid-Afrika te hebben; hij redeneerde, dat men de groote menigte Engelschen niet zoo dadelijk maar kon dwingen het Hollandsch te leeren; en als men de Engelsche taal van de scholen uitsloot, zou het eenig gevolg zijn, dat de Engelschen hunne kinderen op zuiver Engelsche scholen deden, waar zij alleen in hun eigen landstaal onderwijs zouden krijgen. Liet men daarentegen het Engelsch ook op de Staatsscholen toe, dan zouden de Engelsche | |
[pagina 62]
| |
kinderen al spelende het Hollandsch leeren, zoodat men op die wijze veel beter zijn doel zou bereiken dan door dwang. Als geboren Nederlander sprak Coster bij voorkeur het Hooghollandsch, ook al kende hij zeer goed Afrikaansch; daar het Hooghollandsch rijker aan woorden is, diende deze taal beter om zijne gedachten weer te geven. Tegen de regeeringspersonen sprak hij altijd Hooghollandsch, en wel bepaaldelijk als een bewijs van achting; hij meende, zij het dan terecht of ten onrechte, dat het minder eerbiedig zou klinken, indien hij met de hooggeplaatste personen zou spreken in eene taal, die hem te huiselijk klonk. Wegens de verschillende beteekenis van gelijkluidende woorden ontstond hierdoor echter wel eens misverstand, en eenmaal is dit de oorzaak geweest van eene heftige woordenwisseling met den President, waaraan door sommigen veel te groote beteekenis is gehecht. De aanleiding is de volgende geweest. Transvaal had met zijne goudvelden veel te lijden van de toestrooming van allerlei personen van zeer inférieur gehalte. Gelukzoekers uit alle deelen van de wereld, niet het minst uit Engeland, die vaak genoeg een schitterenden naam droegen, maar buiten dit ornaat berooider waren dan een bedelaar, en het laatste schijntje van moraliteit hadden verloren, bezorgden op alle wijzen overlast aan den Staat en de rustige burgers. Daarom werd aan Coster, kort na zijn optreden als Staatsprocureur, de opdracht gegeven eene wet op de toelating en uitzetting van vreemdelingen te maken, ten einde den stroom van dat rapaille te keeren. Coster's ontwerp, spoedig door den Volksraad tot wet geproclameerd, eischte voor de toelating van vreemdelingen onder meer: bewijzen van herkomst, van goed gedrag en van voldoende middelen of bekwaamheden om in hun onderhoud te voorzien, drie voorwaarden waaraan velen der vreemdelingen niet konden voldoen. Dientengevolge greep er eene zuivering van het land plaats, en werden de meest beruchte sujetten over de grenzen gezet. Niet zonder recht werden de grensbewoners hierover ongerust en ontstemd, en de tusschenkomst van de Engelsche regeering werd ingeroepen. Met graagte werd deze gelegenheid door Chamberlain aangegrepen om zich te mengen in zaken, die volgens Transvaalsche opvatting tot de | |
[pagina 63]
| |
zuiver binnenlandsche aangelegenheden behoorden; in zijne twee lange depeches (No. 92 en 93) van 6 Maart 1897 aan den Engelschen vertegenwoordiger Lord Rosmead, volgens zijne opdracht in extenso aan de Transvaalsche regeering medegedeeld, beriep Chamberlain zich ten aanzien van deze grief op artikel XIV van de Conventie van 1884, luidende: ‘Alle personen, geen inboorlingen zijnde, die zich gedragen naar de Wetten van de Zuid-Afrikaansche Republiek, zullen de volle vrijheid hebben om met hunne families te komen, te reizen of te verblijven in alle deelen der Zuid-Afrikaansche Republiek’ enz. Voor een onpartijdig oog is het niet moeilijk om te begrijpen, dat met volle eerbiediging van dit artikel de Transvaalsche regeering het recht had om maatregelen uit te vaardigen tegen het binnenstroomen en verblijven van gevaarlijke sujetten, waarvan zij zeker kon verwachten, en niet zelden reeds kon bewijzen, dat dezen zich niet zouden gedragen of hadden gedragen naar de wetten der Republiek; zelfs het belang der nijvere inwonende Uitlanders eischte zulk eene bescherming. Op dit punt was Coster dus in zijn volste recht om van zijne plaats te adviseeren geen gevolg te geven aan de vertoogen der Engelsche regeering tot intrekking der vreemdelingenwet; hij keurde het af, dat Engeland zich wederom in eene z.i. zuiver binnenlandsche aangelegenheid zou mengen, en hij vreesde dat een nieuw toegeven een slechten indruk zou maken op de buitenwereld, waar de Transvaal reeds herhaaldelijk zoo toegevend was gebleken. Daartegenover maande vooral de President met aandrang om toch maar tot de intrekking over te gaan. Toen zeide Coster in het debat tot den President: ‘Ik begrijp wel uwe bedoeling, President, gij zijt bang voor oorlog met Engeland. Welnu met Engeland's politiek is die oorlog vroeger of later toch onvermijdelijk; later zullen wij er allicht niet zoo goed voorstaan, want wij zijn gereed, en Engeland is thans in Egypte en door tal van andere moeilijkheden gebonden, zoodat zijn beste troepen nu niet tegen ons kunnen uitkomen.’ Het Hooghollandsche woord ‘bang’ werd door den President verkeerd begrepen, terwijl ieder Nederlander daarin slechts zou hooren ‘bezorgd’, maar nooit ‘vreesachtig’. Het ging als met des President's eigen gevleugeld woord, dat | |
[pagina 64]
| |
Koningin Victoria ‘eene kwaje vrouw’ zou zijn, hetwelk in Engeland ook geheel verkeerdelijk als ‘a bad woman’ werd opgevat. Geprikkeld tot toorn voegde de president daarop in zijn eigen Afrikaansch aan Coster toe: ‘Wat, jullie Hollanders, je hebt makkelijk praten; als er oorlog komt dan kruipen jullie tehuis achter je lessenaars, maar wij Boeren moeten het uitvechten!’ Deze woorden, eveneens zonder eenige beleedigende bedoeling in het vuur van het debat er uitgeworpen, sneden niettemin Coster tot in de ziel; hij heeft ze nooit kunnen vergeten. Hij voelde op dat oogenblik een slag toegebracht aan alle Nederlanders, terwijl juist zijn voortdurend vurig streven was geweest om den naam der Nederlanders te verheffen. Die woorden gaven hem aanleiding om te zeggen, dat zij de mededeeling verhaastten van zijn lang overwogen besluit om het Staatsprocureurschap neder te leggen; en ondanks het oprechte leedwezen, dat zoowel de President als de geheele Uitvoerende Raad over de mededeeling te kennen gaven, bleef Coster bij zijn besluit volharden. Met opzet heb ik deze episode wat uitgebreid medegedeeld, omdat velen aan dit woordenspel eene te groote beteekenis hebben gehecht, en uit het aftreden van Coster een wapen wilden smeden tegen President Kruger. Dit is niet juist; want uit den eigen mond van Coster heb ik vernomen, dat hij den President als eenen bijzonderen, zeer merkwaardigen man hoog achtte. Wel ontstond er meermalen wrijving tusschen de jeugdige voortvarendheid van Coster en het zeer bezadigd en diplomatiek overleg van den President, en herhaaldelijk is het gebleken, dat de oude man, zoo rijp in ervaring, met zijn helder hoofd de zaken beter inzag dan de jurist; Paul Kruger was voor hem vaak het oud-heertje uit de inauguratie-rede. Zoo behoefde de intrekking van de vreemdelingenwet voor Coster geen reden tot aftreden te zijn, en is dit trouwens ook niet geweest. Bijna allen waren het met Coster eens dat de intrekking dier wet met het oog op de Conventie van 1884 geheel onnoodig was; maar door den maatregel van uitzetting der gevaarlijke vreemdelingen, leden in de eerste plaats de Oranje-Vrijstaat en het Noordelijk deel der Kaapkolonie, dat sterk Hollandsch gezind was. Voor alles moesten deze zeer bevriende buren ontzien worden, | |
[pagina 65]
| |
en dus had de Transvaal zelf politieke redenen, welke voor de intrekking pleitten.Ga naar voetnoot1) De ware reden van ontslag is voor Coster geweest, dat hij zich niet gelukkig gevoelde op den zetel van een ambtenaar; hij had te veel zucht naar absolute vrijheid, om zich te kunnen schikken naar de eischen eener niet weg te cijferen bureaucratie; voor het controleeren van ondergeschikten had hij geen aanleg; hij was te eenvoudig, te huiselijk in zijne opvattingen om ook den uiterlijken staat van een hooggeplaatst ambtenaar te voeren. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat eene te sterke aanwezigheid van Doopsgezind bloed in zijne aderen zijnen tegenzin tegen elke ambtenaarsbetrekking gereedelijk verklaarde. Nog geen twee-en-dertig jaar oud was Coster tot het ambtelooze leven teruggekeerd, met een loopbaan achter zich, voldoende om een lang menschenleven welbesteed te noemen. Hij had ieders achting gewonnen en werd naast Dr. Brill de meest geziene Hollander in geheel Zuid-Afrika genoemd. Zoowel in den Vrijstaat als in de Kaap-Kolonie, ja zelfs in Engeland, sprak men zijn naam met eere uit. Na zijn ontslag werd er eene beweging optouw gezet om hem opnieuw te doen optreden als Staatsprocureur, en de 1e Volksraad verzocht hem dit in een officieel schrijven; men wilde hem tot Staats-secretaris benoemen; hij had maar voor het spreken, en elke betrekking, die hij wenschte, zou hij gekregen hebben. Zelf wendde hij evenwel al die pogingen af om hem weer | |
[pagina 66]
| |
in het ambtelijk leven te betrekken. Hij wenschte slechts zijne ware roeping als advocaat te volgen, overtuigd ook in dien stand veel goeds te kunnen uitrichten. En weder bleek zijne overtuiging werkelijkheid te zijn. Immers, van alle zijden stroomden de cliënten naar hem toe; hij werd de meest gevierde advocaat, in wien allen een onbeperkt vertrouwen hadden. Zijne felste tegenstanders in de politiek, de mannen, die hij met al zijn kracht in het Jameson-proces had vervolgd, kwamen nu, met voorbijgaan hunner eigen landslieden onder de advocaten, bij den Hollander advies inwinnen; zoozeer bouwden zij op de eerlijkheid en degelijkheid van zijn karakter; Coster kon gerustelijk hun raadsman zijn zoolang het niet politieke zaken gold, evengoed als een medicus zijn politieken tegenstander mag cureeren. Onder die aanraking met de vijanden des lands kon zijn naam niet lijden; daarvoor stond hij te hoog. Hij bleef dan ook het onbeperkte vertrouwen van de regeering genieten. En toen de geruchtmakende moord van den uitlander-millionair Wolf Joël op 14 Maart 1898 gepleegd was door Von Veltheim, een chevalier d'industrie van de ergste soort, juist van dat slag waartegen Coster met de vreemdelingenwet had willen waken, achtte de regeering, met het oog op den reeds gespannen politieken toestand, het noodig, dat zoowel de behandeling dier strafzaak als de verdediging op de helderste en ridderlijkste wijze zouden geschieden; en op haar aandringen trad Coster als raadsman van den beklaagde op. Het vermoeden bestond, dat zekere Strange, een vriend van den verslagene en mede aanwezig bij den aanslag, het eerst zou hebben geschoten. Alle slaafsche millionairbladen eischten luide de terdoodbrenging van den beklaagde; maar meer nog dan in eene andere zaak, eischte hier het publiek belang, dat een onderdaan van een vreemden Staat, die in dit geval misschien niet de eerste schuldige was, niet zou worden veroordeeld ingevolge de pressie der Jingo-bladen. Dus ook de verdediging moest supérieur zijn. Coster was daartoe de aangewezen man. Acht dagen duurde de behandeling, en in de scherpzinnige kruisverhooren toonde hij zijn meesterschap. Het eigenlijke pleidooi na dezen achtdaagschen strijd duurde slechts een kwartier; de uitkomst was vrijspraak van den beklaagde. | |
[pagina 67]
| |
Na afloop van de zaak was Coster dood-op; evenals altijd had hij zich geheel aan zijne taak gegeven, was er dag en nacht mede bezig geweest. Gelijk meer gebeurt, was de advocaat sympathie gaan gevoelen voor zijn beklaagde, en uit den grond des harten kwam Coster's verzekering, dat, hoeveel Von Veltheim op zijn geweten mocht hebben, hij in zijn soort een kerel van beteekenis was. Somtijds kon Coster zich te veel laten medesleepen in zijne zaken; hij werd dan te heftig in zijne pleidooien; maar nooit was hij kwetsend; en zijne redevoeringen, juist wegens den daarin doorstralenden gloed, werden door allen om vorm en inhoud bewonderd. Al was de kern van den nobelen student, dien wij zoo vereerd hadden, nog dezelfde, toch was Coster wel eenigszins veranderd. Zijn enthousiasme was gebleven, maar zijn optimisme had in die maatschappij geleden. Daardoor werd hij al meer en meer teruggetrokken van aard. De menschen waren meer van hem gaan houden dan hij van de menschen. Maar vóór alles had hij zijn enthousiasme behouden, en meer en meer ontwikkelde zich ook in zijne gedachten het nieuwe ideaal van den toekomststaat: het groote Rijk van de Vereenigde Staten van een Hollandsch Zuid-Afrika. Hij bleef daarbij een voorbeeld geven voor al wat Hollandsch heeten mocht. Hij streed met alle kracht tegen de verzaking der nationaliteit door die laffe individuen, die uit eene zucht naar mode en naar behagen bij voorkeur het volgens hunne begrippen meer beschaafde Engelsch spraken, zich als Engelschen gedroegen. De Boeren verleerden het om hunnen neus op te trekken voor wat uit Nederland kwam; naast de vele goede en eminente Hollanders, die voornamelijk door de Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij tot heil van het land waren aangevoerd, bleef Coster als eene zeer bijzondere persoon in het oog vallen. De Afrikaanders, zoo angstig om hunne zonen naar de Nederlandsche universiteiten te zenden wegens de overdreven verhalen over de bandeloosheid en zedeloosheid der studeerende jongelui, welke verhalen helaas meer dan eens bevestiging hadden gevonden in de slechte individuen, die zich in hun midden kwamen vestigen, zagen nu met eigen oogen, dat deze oud- | |
[pagina 68]
| |
Leidsche Student, zoo gevierd onder zijne tijdgenooten, toch een voorbeeld van reinheid en soberheid gebleven was; en hun angst is veel verminderd. O, mochten die enkele jonge lui, die uit eene misplaatste opvatting van studentikositeit zich aan allerlei excessen overgeven, het voorbeeld van Coster voor oogen nemen, en bedenken dat men nog geen kwezel wordt, indien men steeds zich zelf blijft respecteeren; het opzoeken van het gemeene uit een averechts eergevoel in een tijd van onnadenkendheid is voor velen de aanleiding tot geheelen ondergang geweest, en de Transvaal had tot groote schade van den Nederlandschen naam langen tijd een al te groot contingent van die drankzuchtigen, van die verwoesten naar lichaam en geest zien aankomen. Gelukkig worden zij nu ook in Zuid-Afrika als treurige uitzonderingen beschouwd. Hollander is thans geen scheldnaam meer, dank zij het waardig optreden van een groot aantal degelijke Hollanders. De onbewuste afkeer tegen het Hooghollandsch is daardoor sterk verminderd. De Afrikaanders leerden de toewijding kennen van de steeds aangroeiende Nederlandersgroep in dienst der Spoorwegmaatschappij; de kunde der Nederlandsche doktoren werd gewaardeerd; de Nederlandsche onderwijzers bleken met ernst hunne taak optevatten; de couranten onder Nederlandsche redactie bewezen eerlijk de belangen van het land te dienen; en toen dan ook achtereenvolgens de Afrikaanderbond en het Nederlandsch Taalverbond aanvingen werkzaam op te treden tot versterking van het Hollandsche, althans het Hollandsch-Afrikaander element, bleken zeer velen zich met volle overtuiging onder die vanen te willen scharen. Het is dan ook zeer merkwaardig om gade te slaan hoe snel en krachtig het Hollandsche element zich in de laatste jaren in geheel Zuid-Afrika ontwikkeld heeft; de politieke toestand is in dien tijd zeer ten gunste der Zuid-Afrikaansche Republieken gewijzigd. Het denkbeeld van eene toekomstige groote vrije Hollandsche Republiek vatte overal wortel, in de Kaapkolonie even goed als in de onafhankelijke Staten. Het voortdurend kuipen van een deel der Engelsche Uitlanders, en het tergen van de Engelsche regeering zijn de oorzaak en de beste propagandamiddelen voor deze strooming geweest. Steeds duidelijker werd het, dat de toeleg van dit deel | |
[pagina 69]
| |
der Engelschen was om de Zuid-Afrikaansche Republieken te vernietigen, en niet alleen de oppermacht, maar de werkelijke macht in heel Zuid-Afrika in handen te krijgen. De vrienden van Engeland noemden dit een politiek streven; voor de Boeren beteekende het vernietiging hunner vrijheid en roof van wat hun rijkdom kon worden. Langs openlijken weg was dit doel niet te bereiken, dus moest het langs slinkschen gaan. Nu achterna eerst is het weerzinwekkend geknoei van deze partij, hetwelk nimmer de wensch van de eerlijken onder de Engelschen is geweest, in het volle daglicht gesteld; de voorbereiding voor den Jameson-inval was maar kinderspel geweest; nu diende in het groot gewerkt te worden met leugen en bedrog; eene monster-petitie aan Engeland's Souvereine moest op touw gezet worden, waarvan tal van gefingeerde namen de kracht vormden; eene contra-petitie van oprechte Uitlanders werd gesmoord, en de verklaringen van eerlijke menschen, die nog durfden erkennen, dat zij werkelijk over niets of over bijna niets te klagen hadden, werden niet overgebracht. De eerwaardige President werd op alle wijzen gehoond en beleedigd, de Boeren en hunne regeering stelselmatig bezwadderd door eene verkeerde voorstelling van feiten of door het verspreiden van brutale leugens, verzinsels van gewetenlooze speculanten. Met klimmende verontwaardiging nam het geheele vasteland van Europa waar, hoe de Engelsche regeering voorging in het verdraaien van woorden en feiten onder de leiding van haren Secretaris van Koloniën, van dien Joe, wiens naam tot een internationalen scheldkreet is geworden. En tot het laatst toe wist die troep zoo goed de rol van onschuldig verdrukten en strijders voor het recht te spelen, dat de besten en edelsten onder de Engelschen, veel meer nog het domme volk, gloeiden van verontwaardiging over zooveel wandaden der gemeene Boeren, en dorstten naar den dag der vergelding, waarop het menschlievende Engeland een einde aan alle onrecht zou maken. Diep te beklagen is een volk, dat onder den invloed van eenige verdorven leiders zich opmaakt tot roof en moord, in de blinde overtuiging de menschelijkheid daarmede te dienen. De tergende houding van de Engelsche regeering electriseerde de geheele bevolking van Transvaal en Oranje Vrij- | |
[pagina 70]
| |
staat. Men ging snakken naar den strijd, wetende, dat Kruger en de zijnen met wijs beleid zich hadden voorbereid op den oorlog, die volgens aller overtuiging bijna zeker vroeg of laat uitbreken moest; en men werd steeds zekerder van den grooten vrijen Staat, die daaruit voortkomen moest. Slechts de invloed van den hooggeschatten President, die nog steeds den vrede wilde, kon de bruisende gemoederen weerhouden tot daden over te gaan. Van alle zijden kwamen de vrijwilligers zich aanbieden, en natuurlijk was Coster onder de eersten om een vrijwilligerskorps der Hollanders te vormen. ‘Als er oorlog komt, kruipen jullie Hollanders achter je lessenaars’, die woorden, waarover hij geen rancune meer gehouden had, suisten hem echter altoos door het hoofd. Hij moest een der ijverigste wezen, nogmaals een voorbeeld voor allen. In den laatsten brief vóór het uitbreken van den oorlog, schrijft zijne vrouw: ‘'t Zal maar een vluchtig briefje zijn, niet veel meer dan een groet; ik moet al zooveel pennen ditmaal, al is het alles kort; want Herman heeft het veel en veel te druk. Morgen gaan ze waarschijnlijk naar Volksrust om zich te voegen bij het Boeren-commando van Jan Lombard aan de Natalsche grens. Herman heeft een troepje van 25 man onder zich; hij zorgt voor alles, loopt alles na, zoodat zijn troepje mooi in orde is, beter nog dan de andere kleine afdeelingen van dat korps. Telkens willen zich anderen ook bij hem voegen; nu ik kan het mij best begrijpen, want hij is vol zorg voor hen. Hij heeft het daardoor verschrikkelijk druk, maar niets is hem te veel. Mogen ze even flink terugkeeren na den strijd! Een harde, moeilijke strijd, doch het recht is aan dezen kant, en dat geeft moed. De stemming is kalm, vastberaden, moedig!’ Hoe mooi klinken die woorden ons toe: vol zorg voor anderen! en zonder eenig vertoon; even voor het uitrukken is er nog een fotografie van de groep genomen; Coster keerde zijn rug naar het toestel, hij wilde niet genomen wezen. Den avond vóór den slag bij Elandslaagte zonden de Hollanders een brief naar de Imperial Light Horse in Lady- | |
[pagina 71]
| |
smith - lichte bereden infanterie uit Zuid-Afrika, waarin ook de Johannesburger Uitlanders dienden, en onder hen de ergste Reformleiders - het verlangen uitdrukkende met hen op het veld kennis te maken, en vragende waaraan zij herkend zouden worden. Coster en de zijnen brandden van verlangen deze aartsvijanden ook buiten de gerechtszaal te ontmoeten; het bloed had dezen Hollanders al te lang achter hunne lessenaars gekookt! En den volgenden dag zagen zij hun wensch vervuld; onder een noodweer hielden zij met eenige honderden, meest vrijwilligers, urenlang stand tegen een bijna tienmaal grooter aantal beproefde vijanden. O! die woorden, zij hebben Coster gebonsd door het hoofd, zij werden hem een hartstochtelijke krijgsroep: ‘Als er oorlog komt, kruipen de Hollanders.......’
Hij werd vooraan gevonden met een kogel door het hoofd. Hij was blijven standhouden en wilde zich niet gevangen geven. Op het laatst alleen, werd hij, met de kolf van zijn geweer als eenig wapen, omsingeld door een groep Engelschen te paard; zij maakten hem af; dat was eenvoudiger dan hem te overmeesteren.
En zoo is dat mooie jonge leven vernietigd, vermorseld door den misdadigen moedwil van een hebzuchtige bende. Met diepe verslagenheid hoorden wij zijn naam het eerst van de gevallenen in dezen monsterachtigen strijd. Maar weldra week onze verslagenheid; want overal uit den lande hoorden wij stemmen opgaan over zijn schitterend leven, zijn roemvollen dood, zich vereenigende tot een machtig welluidend akkoord van droeven jubel. Niets dan goeds over hem, niets dan bewondering. Geen woorden waren in staat om uit te drukken het gevoel van achting en eerbied voor dezen fieren, edelen, braven man. Zelfs uit naam van een stervende, die hem nooit gekend had, werd na doode een gift overhandigd aan de vrienden, die zijne nagedachtenis wilden eeren. O, voorzeker wij vergeten niet de edele figuren van Cars de Jonge en zoovele andere gesneuvelden; van zoovele kranige voorvechters onder de levenden, wier namen dagelijks met eerbied over onze lippen komen: maar Coster was zoo'n | |
[pagina 72]
| |
buitengewone figuur, zijns ondanks altijd op den voorgrond komende. Zoowel bij ons als in het buitenland, evenzoo in Zuid-Afrika is steeds zijn naam het eerste genoemd. Het past ons niet bij zijn dood te treuren, want deze is zijne overwinning geweest. De gedroomde overwinning van het stichten van den grooten vrijen toekomststaat heeft hij niet mogen beleven; maar een ander van zijn idealen is vervuld geworden: hij zelf in de eerste plaats heeft het volslagen bewijs geleverd, dat de goede Hollanders aan hun nieuwe vaderland het beste willen geven, wat zij hebben: het leven van een Herman Coster en zijn wakkere medestanders. Dit is zijn schoonste triomf. Zou hij dit in zijne laatste oogenblikken hebben gevoeld? Hij lag met een blijden glimlach op het fiere, niet misvormde gelaat ter neder. Daarom hebben ook zijne vrienden begrepen, dat geen rouwhulde hier zou passen, geen grafmonument, geen beeldtenis. Neen, de geest van Coster heeft overwonnen; dien geest moeten zij eeren, en in dien geest moeten zij blijven voortwerken. Daarom willen zij een fonds oprichten onder zijn naam, een fonds tot bevordering van de studie van Afrikaanders aan de Nederlandsche Universiteit, waar hij zulk eene deugdelijke opleiding had genoten, en dat duurzaam zal toonen hoe Nederland mede zijne krachten wil inspannen tot verheffing van het Hollandsche element in Zuid-Afrika, tot bereiking van het einddoel: het nieuwe machtige Hollandsche rijk. In dien geest blijft Coster voor ons leven.
Wie Herman Coster goed wil leeren begrijpen, ga de ‘Tod und Verklärung’ van Richard Strauss hooren; in die verheven muziek vindt men heel zijn leven, zijnen strijd, zijne overwinning weder.
G. Vissering. November 1899. |
|