De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hooft's lyriek.Gedichten van P.C. Hooft. Volledige uitgave door Dr. F.A. Stoett. Tweede, geheel herziene, op nieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. Leendertz Wz. Eerste deel. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1899.Bijna veertig jaar is het geleden, dat eene eerste poging gedaan werd tot eene nieuwe uitgave van Hooft's poëzie. Maar, al zetten Huet en Beets hunne schouders tegen de wielen, hoe traag ging die wagen voort! Het lag niet aan het paard noch aan den voerman, maar de grond werkte niet mede. Eerst tien jaar nadat het prospectus verschenen was, kon het eerste deel het licht zien en toen het boek vier jaar later voltooid te krijg was, ging het niet grif van de hand. Een kwart-eeuw is noodig geweest om deze uitgave ‘er in’ te krijgen. Toch mocht zij in menig opzicht voortreffelijk heeten; de bewerker, Ds. Leendertz, toonde zich volkomen berekend voor de taak die hij op zich had genomen en ook nu nog voldoet zijn werk aan hooge eischen. Het uiterlijk dezer editie was wel in overeenstemming met de geringe belangstelling van het lezend publiek: hoe schamel kwam de zwierige Drost ditmaal voor den dag, hoe armelijk toont zich dit negentiend'eeuwsch drukwerk naast het nette perkamenten bandje van 1636, naast de statige folio's der achttiende eeuw! Des te verrassender is voor ieder die belang stelt in onze nationale literatuur het gezicht der nieuwe uitgave, welke door Dr. Stoett bewerkt is en door de zorg der firma Van Kampen eenige maanden geleden het licht heeft gezien. Hier hebben wij nu eene uitgave die ook door haar uiter- | |
[pagina 2]
| |
lijk Hooft waardig is. Kon hij zelf haar onder het oog krijgen, hij zou zeker niet lang marren met grijpen naar ‘een blancke veere, nat van gietelijcke git’ en een paar hoffelijke brieven richten, een ‘Aen Monsieur Van Kampen’, wien hij zich ‘hoochlijck ten dancke verplicht’ zou betuigen, omdat ‘U.E. zich gewaardight heeft mij zoo een krans op de kruin te planten’, een ‘Aen den welwijsen, voorsienighen Heere Stoett’ om hem te verzekeren ‘'t moest wel een donkre zin zijn die niet opklaarde, wanneer hij van de heldere straalen uwes scherpzightigen verstandts bescheenen wierde.’ Doch niet alleen uiterlijk ook innerlijk heeft de uitgave van Hooft's gedichten bij dezen tweeden druk gewonnen. Leendertz had, zeide ik, voortreffelijk werk gegeven; zijne uitgave bracht ons voor het eerst: een zuiveren, betrouwbaren tekst, volledigheid en eene chronologische rangschikking der gedichten. Dat zijn groote verdiensten, welke ook door den bewerker van den tweeden druk volmondig erkend en gehuldigd zijn.Ga naar voetnoot1) In de nieuwe uitgave zullen wij een nieuwen en beteren tekst van het treurspel Achilles en Polyxena vinden; de aanteekeningen van historisch-literairen aard zijn in menig opzicht verrijkt, vooral die over de omwerking van Hooft's bekenden rijmbrief uit Florence schijnt mij nieuw, zaakrijk en overtuigend; voorts is een onderzoek ingesteld naar de wijzen en melodieën van Hooft's zangen. Het zwaartepunt der nieuwe uitgave echter ligt in de betere en vollediger woordverklaring; daar vooral kan men den vooruitgang onzer wetenschap gedurende een dertigtal jaren zien. Neemt men in aanmerking dat wij van de taal der 17de eeuw geen enkel volledig en eenigszins betrouwbaar woordenboek bezitten, dat men zijne kennis in dezen van overal bijeen en vaak van den grond op moet halen, dat men in vele gevallen moet steunen op de herinneringen aan eigen lectuur en op eigen inzicht, dan zal wie Hooft's poëzie eenigszins kent, erkennen dat Dr. Stoett, al slaat hij de plank een enkelen keer mis, uitstekend werk heeft geleverd. Tevens zullen zoowel zijne lezers als zij | |
[pagina 3]
| |
wien de belangen onzer vaderlandsche literatuur ter harte gaan, er zich in verheugen, dat deze bewerker allen geleerden ballast links heeft laten liggen, dat hij niet meer geeft dan het noodige en dat kort en bondig. Slechts in één opzicht kan de nieuwe uitgave mij niet geheel bevredigen. Leendertz heeft in zijne uitgave de gedichten van Hooft zooveel mogelijk gepubliceerd in den vorm welken de dichter daaraan oorspronkelijk had gegeven; veranderingen, later door Hooft in zijne verzen gebracht, zijn door hem in de noten en aanteekeningen medegedeeld waar hij dat van belang achtte. Dr. Stoett neemt een ander standpunt in: Hooft zelf, meent hij, vond den laatsten vorm zeker den besten; daarom moeten zijne gedichten in dien vorm gegeven worden. De vroegere lezingen zijn echter door hem grootendeels medegedeeld. De vraag, welke dezer twee opvattingen de voorkeur verdient, zou, hier uitvoerig behandeld, zeker weinig lezers belang inboezemen; maar aan den anderen kant hangt zij te innig samen met gewichtige vraagstukken in de literatuurstudie en is zij ook op zichzelve te interessant om geheel te mogen worden voorbijgegaan. Voor het beginsel van Dr. Stoett is zeker vrij wat te zeggen; o.a. dat een uitgever toch niet wijzer moet willen zijn dan de dichter zelf. Doch daarmede is de zaak niet beslist. Men mag bij het kiezen van een standpunt in dezen, evenmin voorbijzien, dat een dichter die veranderingen brengt in vroeger werk, zelf steeds in wording is gebleven; dat hij in de meeste gevallen niet meer dezelfde is, die indertijd dit vers of dat gedicht heeft gemaakt; dat vaak als het ware een andere hand in zijn werk kwam te grijpen; dat de oorspronkelijke eenheid tusschen den maker en zijn werk door die wijzigingen en veranderingen in meerdere of mindere mate te loor moet gaan. Toen Vondel op lateren leeftijd zijn Palamedes herlas, kon hij zich in dat forsche werk niet meer geheel terugvinden; er was allerlei in den jongen Vondel van toen dat den ouderen stootte of kwetste; veel dat hem te rauw of te scherp was, werd dus verzacht of weggedoezeld. ‘Toch is mij,’ schreef ik elders, ‘de ruige forsche Palamedes van 1625 liever dan de gefriseerde Simson van 1652. Bovendien, het stuk van 1625 zooals het daar ligt in het flakkerend | |
[pagina 4]
| |
vuur zijner verontwaardiging en de felheid van zijn haat, met zijne ruwe scheldwoorden, zijn grimmigen spot en zijne bitterheid, is een hecht geheel welks deelen onderling harmonieeren en dat zelf in volkomen overeenstemming is met de gebeurtenissen die er de stof toe leverden evenzeer als met de toenmalige stemming des dichters die het schiep. In de bewerking van 1652 mis ik zoowel de onderlinge harmonie der deelen als den samenhang met den tijd en met den persoon des dichters.’ De laatste opmerking geldt ook, zij het in veel mindere mate, de veranderingen, door Hooft in het werk zijner jeugd gebracht. Tijdens zijn verblijf in Venetië schreef de twintig-jarige jonkman in den aanhef zijner Chanson à Madame: Soo'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven,
K'en blasphemeer daerom, u o Cupido niet;
K'en sal de delicate Venus niet bekijven,
Noch oock niet de Godin oorsaeck van mijn verdriet.
Den purist Hooft die deze verzen later herlas, mishaagden de bastaardwoorden in het tweede en derde vers en hij wijzigde die derhalve aldus: K'en laster u daerom jonge Cupido niet;
K'en sal de tedersachte Venus niet bekijven,
maar hij zag voorbij dat die uitheemsche praalwoorden toentertijd bij zijn wezen pasten als de pluimen op zijn hoed, als de groote strikken aan zijne kniebanden en de rozetten op zijne lage schoenen. In die zwierige bastaardwoorden schuilt een deel van den jongen Hooft, dat door een uitgever m.i. niet mag worden verwezen naar aanteekeningen, waar zij onmogelijk denzelfden indruk kunnen maken als wanneer zij in den tekst waren opgenomen. In den fraaien beurtzang: ‘Galathea, siet, den dach comt aen!’ dien Hooft waarschijnlijk vóór 1603, dus omstreeks zijn 20ste jaar, heeft gedicht, zien wij een minnaar en zijn liefje op het punt van scheiden na eene nachtelijke samenkomst. In de eerste redactie laat de dichter den Minnaar vragen: Galathea, coom ick t'avont weer?
| |
[pagina 5]
| |
en het meisje antwoorden: Och, mijn moeder mocht het hooren
En haer stooren,
Och, sij mocht het hooren, maer comt even seer.
Hoe aardig gevonden en schalk die laatste trek is, zal wel door ieder die eenig gevoel voor poëzie heeft, gevoeld worden. Dit lied is voor het eerst gedrukt in den bundel Apollo van het jaar 1615. De dichter was toen zeker een dozijn jaren ouder geworden, sinds een jaar of vijf getrouwd en niet meer dezelfde die eens Galathea zoo dartel had gemaakt. In de redactie van Apollo is het Galathea die vraagt: ‘komt ghy t'avondt weêr?’ en de Minnaar die antwoordt: Las! uw moeder moght het speuren,
En zich steuren.
Maer, zoo ghy's getroost zijt, ik koom even zeer.
Misschien was Galathea haar geestelijken vader nu wat te dartel en meende hij beter te doen door dezen trek op rekening van den minnaar te zetten. Maar toch, de Hooft dien de nieuwe uitgave ons hier te zien geeft, schijnt mij een jaar of tien te oud voorgesteld. Ik zou met meer zekerheid kunnen spreken, indien vast stond wanneer Hooft de eerste redactie van dezen beurtzang gewijzigd heeft. Het ligt voor de hand, te vermoeden dat hij zijne verzen heeft nagezien voordat hij ze afstond ter opneming in den bundel Apollo; doch zeker is dat volstrekt niet. Het tegenovergestelde geval doet zich voor bij het weelderig liedje Dartelavondt. Dat lied is door Hooft zelf ‘en portefeuille’ gehouden; eerst Van Vloten gaf het uit in de bijlagen op Hooft's Brieven. Daar is de eerste redactie echter vrij wat minder dartel en weelderig dan de tweede. Van wanneer dagteekent die omwerking? Heeft de dichter eerst niet ten volle durven zeggen wat er aan zoete heugenissen in hem trilde? Heeft het door hem ontworpen beeld dier heugenissen hem in eersten aanleg niet geheel voldaan, zoodat hij zich kort daarop genoopt voelde het te wijzigen? Dat is zeker waarschijnlijker dan dat hij zulke wijzigingen | |
[pagina 6]
| |
b.v. tien jaar later zou hebben aangebracht. Maar zekerheid is ook hier niet te verkrijgen. Alles opnemen zóóals Hooft het in eersten aanleg geschreven heeft, is bovendien ondoenlijk, omdat de dichter in zijne handschriften niet zelden zooveel heeft gewijzigd, veranderd, geschrapt en toegevoegd, dat de oorspronkelijke lezing niet meer met zekerheid te onderkennen is. Consequent zou men dus ook bij deze opvatting niet kunnen blijven. Maar zooveel consequentie mogelijk mag men van een uitgever eischen en, voorzoover ik kan zien, heeft Dr. Stoett ook dit moeilijke deel zijner taak met nauwgezetheid vervuld. Ten slotte mag ik niet verzwijgen, dat de veranderingen en wijzigingen, door Hooft in zijn vroeger werk gebracht, hoe gewichtig ook voor de bestudeering van des dichters ontwikkelingsgang, mij met het oog op de groote meerderheid der beschaafde lezers, niet zóó gewichtig voorkomen, of ook in den dus geredigeerden tekst is gelegenheid te over om de schoonheid van Hooft's poëzie te leeren kennen, bewonderen en genieten. Doch eenige inspanning moet men zich willen getroosten. Wie hier genot wil smaken, moet geen arbeid schuwen. Bij dien arbeid zullen de verklarende aanteekeningen van Dr. Stoett goeden dienst kunnen doen. Misschien kan de schets van Hooft's lyriek die ik hier laat volgen, eenigermate dienen als inleiding tot de lectuur zijner verzen. | |
I.En over 't welvend voorhoofd der gedachten
Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont,
Waar 't klare woord en de effen verf op wachtten.
Dus trad hij aan, in onrustzwangre rust,
Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten
Der zon, die hem tot dichter heeft gekust.
Perk.
Door zijn leven en zijne werken is Hooft de eerste Nederlandsche auteur, dien wij een man van den nieuweren tijd mogen noemen. Hij is dat door de vereeniging van Christendom en antieke beschaving die wij in hem waarnemen, door | |
[pagina 7]
| |
zijne liefde voor schoonheid en het ideale, door de kieschheid van zijn gevoel, inzonderheid van zijn eergevoel en de fijnheid zijner vormen, door zijne bewegelijkheid van geest die hem in staat stelde zich gemakkelijk in anderen te verplaatsen en zijne daaruit voortspruitende gematigdheid, door zijne opvatting van liefde en vriendschap, zijne beurtelingsche neigingen tot afzondering en gezellig samenzijn, zijne liefde tot het leven van zijn tijd gepaard aan den lust zich te verdiepen in het verleden. Sommige dezer eigenschappen vinden wij ook bij andere Nederlanders vóór Hooft. Erasmus en Janus Secundus mogen in menig opzicht evenzeer mannen van den nieuweren tijd heeten, doch de humanisten hadden weinig nationaals en uitten zich slechts zelden in hunne moedertaal. Christendom en Humanisme zien wij ook in Spieghel en Coornhert, doch eer naast elkander dan vereenigd en bovendien verbonden met middeleeuwsche elementen. Liefde voor het ideale en de schoonheid valt ook in Jan van der Noot waar te nemen, doch flauw en kort brandde dat vuur en daarbij, hoe weinig eergevoel en overtuiging had deze Zuidnederlander. In Hooft zien wij voor het eerst al de hierboven genoemde eigenschappen en andere die ik niet noemde, vereenigd tot een harmonieus geheel. Den sterken invloed der antieke beschaving, gelijk zij door de Renaissance nader ook tot ons volk was gebracht, zien wij overal in Hooft's werk. Telkens gaat hij uit van Griekenland en Rome, maar vooral van Rome, wanneer hij eenige stof nadert; daar liggen de toetssteenen waarvan hij zich in allerlei omstandigheden gaarne bedient. Hij vertaalt eene satyre van Juvenalis, eenige verzen van Horatius, vindt in een vers uit Virgilius' Georgica een dichterlijk motief, volgt Ovidius' Heroïdes na in zijn berijmden brief van Menelaüs aan Helena. In den knop van zijn rapier staat het beeldje van Curtius die in den afgrond op het Forum sprong; hij dicht opschriften voor vensterglazen beschilderd met klassieke voorstellingen. Telkens hooren wij de namen van heidensche godheden, die van Venus ‘met haer starre’ en van Cupido het meest; Amstel en Vecht wemelen van najaden; Anna Roemers zit als Zeenimf in ‘een beschaduwt hol dat tegen 't Oosten gaept.’ Het duidelijkst ziet men de Renaissance | |
[pagina 8]
| |
misschien, waar hij de Olympische goden en godinnen samenroept om de wieg van de pasgeboren Christina van Erp en allen een zegenwensch over het kind laat uitspreken. Want indien er niet zulk eene klove had gelegen tusschen het geestesleven van Hooft en dat der middeleeuwen, dan zou de dichter zeker geene antieke goden maar de feeën uit het bekende middeleeuwsch sprookje bij de wieg van het kind hebben gebracht. Doch de sprookjes hebben in onze literatuur lang, al te lang, de rol van Asschepoester moeten spelen. Met oogen vol van den glans der herboren Oudheid was Hooft uit Italië teruggekeerd. Sedert tracht hij de wereld waarin hij leeft, het leven zelf, tot hoogere sferen te verheffen, ze te beuren in het van daar stralend licht. Vorsten worden aardsche goden of heroën. De advokaat Plemp wordt op zijne bruiloft vergeleken bij Apollo die kwijnt van verlangen naar de poezelachtig blanke Daphne. Wanneer Brechtje Spieghels sterft, voelt de aarde zich als eene verlaten weduwe en bij de bruiloft van Ida Quekels begint de avondstar helderder te schijnen. Ook zijn eigen leven stylizeert hij in dezen trant: waar Hooft en Huygens over de liefde en Suzanna van Baerle spreken, spelen zij de rol van Virgiliaansche herders bij hun ‘witgewolde vee.’ Er is in deze neiging tot het verheffen van menschen en dingen, tot het grooter, mooier, edeler maken zijner eigen aandoeningen, gevoelens en opvattingen iets onvolkomens, iets dat doet denken aan de sentimentaliteit van jonge menschen: bewondering wordt aanbidding, leed of zelfs verdriet weltschmerz; eene kleine opoffering noemen zij zelfverloochening; worden zij eens verongelijkt, zij houden zich voor martelaars; elke kleine overwinning geeft hun een triumphators-gevoel. Niet deze, maar eene daaraan verwante soort van overdrijving kan men bij Hooft en zijne tijdgenooten waarnemen. Neiging tot idealisme is daarin niet te miskennen en dat idealisme toont zich dan ook in een groot deel van Hooft's poëzie. Wel bewondert hij de zinnelijke schoonheid der wereld, maar hooger staat voor hem de geestelijke schoonheid: de Muzen, een vroom lied zingend, zijn schooner dan de frissche bloemen op slanken stengel, sterker straalt de glans der trouw dan die van het goud en het | |
[pagina 9]
| |
vroolijk licht der heldere zon wordt verdoofd door de stralen der Goddelijke goedheid. Doch de natuur is bij Hooft dikwijls sterker dan de leer, die natuur vooral welker schoonheid hij op voorgang en onder den invloed van Oudheid en Renaissance had leeren zien en bewonderen, als geen ander dichter onder zijne tijdgenooten, zelfs Vondel niet. Hij heeft het zonlicht zien schitteren in den dauw die op bloemen en kruiden ligt en het beven van het licht op stroomend water; hij heeft het windje door de elzen hooren ruischen en het kabbelen van de golfjes tegen den oever. Zijn oog heeft gerust op onze kalm voortglijdende rivieren en de weerspiegeling in het water van de boomen langs den kant, op het smalle spitsgepunte riet dat onze rivierzoomen zoo donzig maakt, op de scheepjes die wiegelen op de golven. Zijn hart is opengegaan wanneer hij in het voorjaar een adem van vreugd en genot de gansche natuur zag doortrillen. Maar niets in die natuur dat hem zulk een lust der oogen was als het stralend zonnelicht. Geen onzer dichters heeft de zon zoo liefgehad als Hooft! Geen hunner als hij de vreugde gekend die het hart plotseling overstroomt als nae bedompte weken
De Triumphante Zon comt door de wolcken breecken
En praelt alleen in 't velt 't welck hij met gloor bespreit.
Vooral bij Hooft vinden wij ook dat samenhang brengen tusschen natuurleven en gemoedsleven, hetzij om overeenkomst hetzij om tegenstelling tusschen beide aan te geven; is hij droevig te moede, de gansche natuur schijnt hem te treuren; Klaere, die ‘verdriet in vroolyckheidt schept’ herinnert hij hoe de gansche natuur haar opwekt tot blijmoedigheid en vreugde. Wandelt hij alleen buiten, denkend aan de liefste die hij zoo gaarne zou zien aankomen ‘met lange cleeren door de groene paên,’ hij ziet een lotgenoot in een vlugge eenzame kievit en kan zich niet weerhouden met den vogel te gaan praten. Zooals de natuur heeft hij ook het leven liefgehad, heeft hij ook de schoonheid in het leven bewonderd, in het leven dat voor hem eene kunst was waarin hij de ouden als meesters erkende en trachtte na te volgen. ‘Wellevens konst wordt niemandt aengebooren’, daarvan was hij | |
[pagina 10]
| |
door Coornhert overtuigd geworden en, al zijne krachten inspannend om die kunst meester te worden, is hij er in geslaagd zijn leven tot een schoon geheel te maken. Tot dat welleven behoorde ook de ontwikkeling en verfijning van het gevoel, de geestesbeschaving die behoedt voor ‘plompe grofheid.’ Reeds in de vroegste periode van Hooft's ontwikkeling treft ons de smadelijke minachting waarmede hij zich uitlaat over een zijner tijdgenooten onder de Amsterdamsche jongelieden, dien hij Thersites noemt; hoe zeer hij zich verheven voelt boven dien ‘kinkel van natuer’, ‘viercant van leden en van zeden’, die ‘op sijn manier’ meent de heeren van zijn stad te mogen berispen. In tegenstelling met de middeleeuwsche dichters, toont Hooft gevoel voor de nuance, oog voor de uitdrukking op een vrouwengelaat: ‘grootser nochte lichter dan 't betaemt’; toont hij snelheid van blik en scherpte van waarneming, wanneer hij opmerkt hoe aardig, bij een meisje dat zich even bukt, het inkarnaat der kousen afsteekt tegen het wit der schoentjes. Hij heeft uiting gegeven aan gevoelens waarvan men zich vóór hem niet of te nauwernood bewust was. In Florence doet het heimwee zijne fluisterstem hooren: ‘Nu treckt mijn hart naer huis, naer ouders en naer neven’ (bloedverwanten); hij kan zich voorstellen hoe het Laurens Reael te moede zal zijn, wanneer zijn schip hem van Amsterdam wegvoert en hij de daken der stad al kleiner en kleiner ziet worden; hij voelt De kinderlijcke liefd' tot straet en burreghwallen,
Die in der heughenis vernieuwen zuur en zoet,
En naeghelen den geest daar 't lijf was opgevoedt.
Dat laatste vers kenschetst Hooft: zijn hart hangt aan deze aarde, aan zijn vaderland, aan zijn bekoorlijk Gooi en zijn Muiderslot, aan de straten en burgwallen van het schilderachtig Amsterdam; hij geniet van het leven, van de natuur.... maar hoe vereenigde hij dat alles met de voorschriften en eischen van het Christendom dat hij beleed of liever: van welken aard waren de godsdienstige gevoelens en begrippen die zulk een levensbeschouwing gedoogde. Dat het strenge Calvinisme in het gemoed van zulk een | |
[pagina 11]
| |
dichter geen weerklank zou vinden, kan men van te voren verwachten; het verwondert ons niet te vernemen dat hij zich bij geen enkel kerkgenootschap heeft aangesloten noch dat het eenige, waarvoor hij sympathie heeft getoond, dat der vrijzinnige Doopsgezinden was, de gezindte waartoe ook zijne moeder schijnt te hebben behoord. Noch Hooft's leven noch zijne werken geven iemand het recht, hem den naam van Christen te ontzeggen; waar is echter dat zijn Christendom op eigenaardige wijze verbonden blijkt met bestanddeelen van de leer der Stoa. Geen fatalisme, zooals door Busken Huet beweerd is, maar het determinisme der Stoa spreekt uit de verzen, door hem Noodlot getiteld. Wel lezen wij daar: Elcke' oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder
'T gaet al soo 't moet
Doch daarop volgt onmiddellijk: en daelt van Gode neder.
Zijn goedtheit wijs vermoghen is de bron
Daer 't al uit vliet als stralen uit de Zon.
Uitingen van vertrouwen op God, dankbaarheid voor Zijne zegeningen, erkenning dat de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is, kan men ook in zijne lyriek aantreffen. Ook in zijne liefde blijft hij God indachtig. In de fraaie verzen, gewijd aan de nagedachtenis van Brechtje Spieghel, lezen wij: Maer, oïme! doen wij in het diepst gedompelt laegen
Van onse heilige weeld, God lovende..............
Nergens blijkt ons dat een dogma eenige aantrekkelijkheid voor hem had; integendeel schrijft hij aan Baron van Boetzelaer: ‘'T geloof, een ding soo vrij, in alle vormen past.’ Ook voor het ‘al te diep grondeeren’ van godsdienstige vraagstukken heeft hij blijkbaar weinig sympathie. Zijn vriend Plemp heeft zich wel verstout het wezen van ‘de Godheyt grondeloos’ te willen doorgronden, doch hij heeft het gedaan ‘van ver’ en ‘eerbiediglijck’. Wat hem aantrekt in den godsdienst is het ethische bestanddeel. Vandaar zijn sympathie | |
[pagina 12]
| |
voor de leer der Stoa, gelijk zij door de Renaissance weer in zwang was gebracht. Langs moeilijken weg wil hij opstijgen om zich eene plaats te verwerven in Het heerlijck hof van d'eerentfeste deught
Daer vaste vreught is voor 't gemoet te winnen.
En de hoogste deugd is voor Hooft, als voor de meeste humanisten, synoniem met de hoogste schoonheid; in die schoonheid ligt niet voor het minste deel de aantrekkelijkheid der deugd. De overpeinzingen der wisselvalligheid van het lot en de gelatenheid onder lotswisselingen, welke men in de werken der humanisten zoo dikwijls aantreft, vindt men ook in Hooft's lyriek: Gelijck in zee, wij staedigh 't leven waeghen,
Omringelt van 't buivallighe geval.
Spitst dan 't gemoedt om rustigh te verdraeghen,
Daer 't nood of nut of deughd vereischen sal
Voor vreemdt, voor vrundt, voor vaederlandt en maeghen.
Men mag echter niet vergeten dat Hooft's berusting ten slotte toch weer berusting is in Gods wil, gelijk dat ook uit zijn brieven op zoo menige plaats blijkt. Wat men bij de humanisten evenzeer als in Hooft's poëzie en leven te vergeefs zoekt, is het gevoel van zonde en de daarmede samenhangende gevoelens van berouw en behoefte aan verlossing.Ga naar voetnoot1) Hooft kent niet die verslagenheid van hart, noch dat smachten naar een beter leven, noch het overpeinzen der heerlijkheid van een nieuw Jeruzalem. Daarvoor was in zijn geloof te weinig mystiek, te veel rationalisme. Te weinig innigheid ook. Nergens blijkt ons dat voor hem, als voor Vondel, de bijbel het boek der boeken was. Hij heeft, vooral in het drietal droevige jaren na den dood zijner eerste vrouw, eenige psalmen bewerkt, doch ook daarin is hier en daar het | |
[pagina 13]
| |
rationalisme niet te miskennenGa naar voetnoot1). Jezus wordt slechts zelden in zijne poëzie genoemd. Zoo bv. in dit bijschrift ‘Op d'afbeeldinge van Jezus Kintsheit’: Dus kleen, in 's levens licht, quam 't leven en het licht,
Dat kindt, wiens woord en werk de werelt heeft gesticht.
De woordspeling in het eerste vers sluit voor mij innigheid van gevoel buiten. Wat Hooft aan kracht van overtuiging moge te kort gekomen zijn, werd voor een deel aangevuld door eene zedelijke beweegkracht, die wij eerst tijdens en na de Renaissance zich in volle kracht zien openbaren: het eergevoel. Niet aan alle eergevoel kan men zedelijke beweegkracht toekennen, en ook Hooft zelf zou dat niet gedaan hebben. Hij maakt onderscheid tusschen de hoogere soort die hij ‘het lof des Deuchts’ noemt en de lagere die bestaat in ‘de wanckelbaere roep des vollix, licht als wint.’ Dat hij de eerste het hoogst stelt, spreekt van zelf. Begrijpelijk is echter, dat beide soorten van eergevoel in de praktijk des levens evenmin scherp gescheiden kunnen blijven als eer en roem. Het is dan ook niet vreemd dat wij bij Hooft lezen: De vrees van 't lijf te schaeden
Drijft spot met lof. Geen forsser vijandin
Als bloodigheit, van heerelyke daden.
Dat hij van den dapperen vaandrig Pieter Hasselaer zegt: ‘De glans der schoone daeden daeghd' in syn boesem op’ en diens broeder Nicolaes de woorden in den mond legt: ‘Eer was noyt dier ghekocht’; maar evenmin dat ‘Roems bekoorlijck flickerlicht’ naar zijn oordeel door velen op te hoogen prijs wordt gesteld. Kon de eer aldus volgens Hooft in het persoonlijk leven der menschen eene zedelijke beweegkracht zijn, ook in het volksleven kon zij zich, meende hij, als zoodanig doen gelden. De ‘lofcrans eeuwigh groen’ waarvan hij op het eind der | |
[pagina 14]
| |
lijkklacht over Hasselaer spreekt, zal het loon zijn van hen ‘die 't al voor 't algemeene waeghen’ zooals hij het vroeger in een schoonen reizang uit Gerard van Velzen had uitgedrukt; doch bovendien zal de heugenis van zulke roemrijke daden blijven leven Die 't Hollandsch bloed met lust van nae te treên ontsteeck,
Soo lang geen Hollandsch hart in Hollandt en gebreeck.
Daar is in de fierheid die uit deze verzen klinkt, iets dat aan ‘noblesse oblige’ doet denken. Hier zien wij eene traditie zich vormen, eene traditie die later vaak aanleiding heeft gegeven tot nationale snoeverij, tot de door Multatuli terecht gebrandmerkte ‘leeuwerigheid’, maar die ook kiemen bevatte van krachtig nationaliteitsgevoel. Dat nationaliteitsgevoel openbaart zich in andere werken van Hooft, in zijne drama's Gerard van Velzen en Baeto, in zijne Nederlandsche Historiën vooral, veel duidelijker dan in zijne lyriek. Echter is het ook daar zichtbaar. Hoe zeer de omgang met of zelfs de aanwezigheid van mannen als Pieter Dirckz. Hasselaer Hooft's gedachten terugvoerde naar den grootschen onafhankelijkheids-oorlog, blijkt uit de reeds vermelde lijkklacht, waar hij den Magistraat van Haarlem de oorzaken van den strijd doet uiteenzetten. Bij eene vroegere gelegenheid, in een lofdicht op Heinsius' treurspel Auriacus sive Libertas saucia, zien wij den schrijver der Nederlandsche Historiën reeds voor den dag komen, lang vóórdat hij het plan opvatte tot het ondernemen van dat grootsche werk. Aan het slot van dat onvoltooid lofdicht blijkt duidelijk, hoe het gemoed van Hooft vervuld was met innige deernis over de rampen die ons volk toentertijd hebben getroffen. Hier als elders, b.v. in den rijmbrief aan Van Boetzelaer, kunnen wij derhalve die neiging in Hooft waarnemen om zich te verdiepen in het verleden, zich terug te trekken uit eigen tijd naar een anderen die achter hem lag, gelijk hij zich in zijn Torentje terugtrok uit den omgang met zijne huisgenooten; in beide opzichten een geestverwant van Montaigne, ‘den Gascoenschen wijzeman’ dien hij zoo hoog vereerde, wiens werk en beteekenis hij zoo grondig heeft gekend en in het bruiloftsdicht voor Adriaen Verhee zóó voortreffe- | |
[pagina 15]
| |
lijk geschetst, dat hedendaagsche kenners van Montaigne's leven en werken geen trek van beteekenis aan het door Hooft ontworpen portret kunnen toevoegen. Hooft 's zomers op het slot te Muiden levend voor wetenschap, kunst en vriendschap, terwijl hij de plichten van zijn ambt getrouw vervult, in die stille omgeving zich weer een deel van den dag terugtrekkend in het torentje in den boomgaard - dat is wel de man van den nieuweren tijd, van het volk gescheiden door de klove die de Renaissance in het leven der moderne volken heeft doen ontstaan. In dat licht toont zijne lyriek hem ons slechts een enkelen keer en als ter sluik. Het is waar hij over ‘het grof geslacht des vollex’ spreekt. Daar hoort men den aristocraat naar den geest, die ook in een zijner Brieven had geschreven: ‘Ik, hoewel anders van 't volk niet’..... Slechts eenmaal, in het aardige liedje: ‘Als Jan Sybrech sou belesen,’ slaat hij den volkstoon aan. Waar hij zich een anderen keer eens laat gaan, zooals in dien komischen, slechts halfbegrijpelijken rijmbrief uit Amsterdam, die op de hedendaagsche revues lijkt, daar geschiedt het toch in alexandrijnen. Onze oude volkspoëzie is hem niet onbekend geweest, blijkens een aantal melodieën van oude liederen, door hem als wijzen voor de zijne gebruikt, maar tegenover een dertigtal Nederlandsche ‘voysen’ staat een veertigtal Fransche en Italiaansche.
Wat wij tot dusver als kenmerkende trekken van Hooft's lyriek hebben behandeld, geldt evenzeer zijn tijd als zijn persoon. In de verhouding tusschen antieke beschaving en Christendom, in de verfijning van het gevoel, in de liefde voor de natuur en in andere opzichten toont zijne lyriek ons hem als kind van zijn tijd, zij het ook als kind met een eigen karakter. Naast deze algemeene trekken staan echter andere die hem in het bijzonder eigen zijn. In hoever leeren wij dat deel van Hooft's persoonlijkheid uit zijne lyriek kennen? Al dadelijk moet opgemerkt worden, dat de oogst hier veel minder rijk is. Het is waar dat de minnepoëzie in zijne lyriek meer plaats inneemt dan alle overige gedichten samen; doch behalve dat ook in die minnepoëzie vrij wat algemeene trekken vallen aan te wijzen - er is, buiten de liefde, in het gemoeds- en geestesleven van een man nog | |
[pagina 16]
| |
zooveel belangrijks, waaromtrent wij ons gaarne eene voorstelling zouden vormen. Op vele vragen die men zou willen doen, geeft Hooft's lyriek ons geen antwoord. Onverklaarbaar is deze verhouding van het algemeene tot het bijzondere niet, indien men in het oog houdt: 1o dat de dichter in de laatste helft van zijn leven als auteur, toen de liefde meer plaats liet voor de poëtische verwerking van andere gevoelens, geheel opging in zijne prozawerken; 2o dat Hooft, hetgeen hem persoonlijk raakte - de liefde uitgezonderd - het liefst uitte in den briefvorm, te onzent door hem voor het eerst tot een literair genre verheven, in navolging alweer van de Italiaansche humanisten. Wie Hooft als mensch wil leeren kennen, heeft zich in de eerste plaats tot zijne Brieven te wenden. Zoo zullen wij dan dikwijls te vergeefs zoeken, waar wij hoopten te vinden. En zoo wij iets vinden dan is het in de meeste gevallen maar tandtergen. In het duister dat Hooft's jeugd en jongelingsjaren bedekt, werpen maar enkele stralen uit zijne lyriek eenig licht. Zoo b.v. waar hij ons zichzelven als schooljongen teekent: ‘Vresende plack en gard, begrauwt een heelen dach.’ De brief uit Florence aan de Kamerbroeders van den Egelantier toont ons, behalve de hartelijke verhouding tusschen den jongen man en zijne kunstbroeders, toch iets meer van de indrukken door Italië op hem gemaakt dan de sobere ‘Reis-Heuchenis’ later door hem opgesteld. Hoe vol is die brief, hoe verdringt het een het ander, hoe warrelen de herinneringen aan het oude en nieuwe Italië dooreen: hooge bergen en dikbesneeuwde wegen; machtige, prachtige steden, vol heerlijke gebouwen; de ruïnen van Rome; Virgilius, Livius, Cicero, Ariosto, ‘de Godlijcke Poëet,’ Petrarca's ‘versiersel (gedicht) godlyck meer dan menschlijck uitgesproken’ en Dante ‘diet aertrijck docht te laech tot hoger dichtens stof.’ Maar Florence heeft toch den diepsten indruk gemaakt: Fiorenza schoon, wiens schoon landouw en ackers goet
Den schoonen Arno ciert met sijn seer schoone vloet.
Neen, hooge dichterlijke waarde hebben die verzen niet, maar hoe krachtig en treffend zijn zij in hunne onvolmaakt- | |
[pagina 17]
| |
heid, daar zij ons zulk eene juiste voorstelling geven van den jongeling wien telkens uit het overvolle hart dat woord schoon naar de lippen dringt. Met zijne hartsgeheimen is Hooft in zijne lyriek mild, over zijne naaste bloedverwanten verliest hij geen woord. Geen woord over zijne moeder; geen woord over zijn voortreffelijken vader dien hij toch blijkbaar zoo vereerde, wiens liefde voor de vrijheid en afkeer van onverdraagzaamheid op hem waren overgegaan. Hooft heeft veel verdriet gehad. Tusschen de jaren 1615-1624 treedt de Dood telkens zijn huis binnen; zijne eenige dochter wordt hem ontnomen, twee jongetjes van 2 en 3 jaar, zijn oudste zoon, een twaalfjarige knaap ‘van grooten geest en hoope,’ dien hij-zelf had gevormd en ontwikkeld, eindelijk zijne lieve vrouw toenzij pas 33 jaren oud was. Bovendien verloor hij een groot deel van zijn vermogen bij het bankroet van zijn neef Willem te Londen. Dat geldverlies deed ‘(z)ijne vroolijkheidt niet uit haeren tred gaan,’ maar ‘van die andere zwaare slaagen stondt hy zulks verbluft, dat hem de wereld dacht van onder zijne voeten ontzonken.’ In een treffenden, hier en daar aandoenlijken brief aan Tesselschade, geeft hij na den dood zijner vrouw zijn hart lucht over al die verliezen. In zijne poëzie vinden wij slechts een kort, maar even schoon als innig, gedicht over den dood zijner Christina en een paar jaren later in het gedicht Dankbaer Genoegen eenige verzen over dien tijd, toen hij jaar op jaar rouw moest dragen en volgen achter de lijkbaar. Meer plaats nemen zijne vrienden in. Hij dicht grafschriften op Coornhert en Roemer Visscher. Niet op Spieghel, die toch sterker invloed op hem geoefend heeft en tot wien hij in nauwer betrekking stond dan tot deze twee. Bij den dood van den admiraal Heemskerck, van Sweeling, van den beeldhouwer Hendrik de Keyser - al behoorden dezen misschien niet juist tot zijne vrienden - zwijgt hij niet. Vooral Huygens' naam vinden wij telkens, in tegenstelling met dien van Vondel, die geen enkelen keer genoemd wordt. Op de portretten van Vossius en Van Baerle maakt hij bijschriften; meer dan eens richt hij zich tot De Groot, tot Tesselschade, tot Laurens Reael. Over hetgeen er tijdens zijn leven in stad en land omgaat, | |
[pagina 18]
| |
over groote gebeurtenissen in het buitenland, vernemen wij slechts weinig: een gedicht op de pas gestichte Beurs te Amsterdam, een op den intocht van Elizabeth van de Paltz, op het Bestand, het beleg van Grol; een paar korte stukjes op Hendrik IV, op Richelieu (in het Latijn) en op Gustaaf Adolf - ziedaar het voornaamste. Ook hier weer geheel anders dan Vondel die niets van belang onopgemerkt laat voorbijgaan, wiens lyriek daardoor spiegel van zijn tijd is. Eer men echter gevolgen trekke uit deze tegenstelling, moet men in aanmerking nemen dat Hooft in zijne brieven op vele plaatsen levendige belangstelling toont in hetgeen er in binnenen buitenland gebeurt, dat hij soms zelfs ‘hongert’ naar berichtGa naar voetnoot1). Waar is anderzijds dat hij niet zoo met hart en ziel deelneemt in de gebeurtenissen als de hartstochtelijke Vondel. Hooft's levendige en dikwijls warme belangstelling herinnert aan die van beschaafde menschen uit den tegenwoordigen tijd; doch Belangstelling maakt geen verzen zooals Verontwaardiging dat kan. | |
II.Amor, che 'n prima la mia lingua sciolse. Meer dan de helft van Hooft's lyriek bestaat uit minnepoëzie, zeide ik boven. Reeds om die reden is het wenschelijk aan dit deel zijner poëzie eene afzonderlijke beschouwing te wijden. Maar ook het samengesteld karakter dier poëzie noopt ons daartoe. Wie er een vluchtigen blik in slaat, ziet wel, dat het leven hier allerlei transformaties heeft ondergaan alvorens tot poëzie te worden; doch van welken aard die transformaties zijn, is niet zoo licht te onderscheiden. Om daartoe te geraken, zullen wij moeten pogen een antwoord te vinden op deze vragen: Hoe was Hooft's liefde in werkelijkheid? Hoe vertoont zij zich in zijne poëzie? Er zijn een aantal feiten, namen, jaartallen, mededeelingen van Hooft zelf en van anderen, die ons in staat stellen, met voldoende zekerheid het uiterlijk verloop van Hooft's ‘histoire amoureuse’ te schetsen. Eerst nadat wij deze schets voor ons zien, kunnen wij ons tot de poëzie wenden. | |
[pagina 19]
| |
Onder de vroegste stukken, die wij van hem kennen, zijn er een paar, die geene ‘aanhaar's’ schijnen. Misschien nog uit een tijd waarvan hij later met Augustinus kon zeggen: Nondum amabam, et amare amabam. Doch dan komen in snelle afwisseling gedichten aan Dido, Julietta, Dejanira, Phillys, Galathea, Chariclea, Diana...... Soo dwerrelt wufte bye in eenen hof vol bloemen
Van een op aer, tot sy niet onontgonnen laet.
Hooft zelf zou niet hebben geprotesteerd tegen dit toepassen zijner verzen op hem zelven en zijn vlinderschap. Hij heeft een vijftal of zestal jaren later, in een schoon klaaglied bekend: Int bloeyen van mijn jeucht en 't rijpen van mijn sinnen,
Deed mij d'alscheppende Godins speelsiecke kindt
Loshartich doch bedacht nu d' een nu d' ander minnen,
Daer mij 't geluck (lot) af scheide, al was ick weer bemindt.
Wedermin zal er wel niet altijd zijn geweest, anders zouden wij onder dit werk uit zijn eersten tijd toch niet dat zestal vertalingen van losse verzen uit oudere en nieuwere schrijvers bijeenvinden, waarvan er drie spreken van onbeantwoorde liefde en twee van het hatelijke van hoovaardij in een schoone vrouw. Ernst schijnt het eerst te worden bij zijne liefde voor Ida Quekels - het eerste meisje, dat wij bij haar eigenlijken naam kennen - die hij eerst Olympia, dan Iphigenia of Diana noemt; namen waarin zich de invloed der Fransche minnepoëzie vertoont. Zijn neef Willem gaat met Ida strijken en Hooft wordt de ‘dienaar’ van Brechtje Spieghels, het ‘schoon nymphelyn’, voor wie hij eene even sterke als zuivere liefde schijnt te hebben gekoesterd. Ik geef hier slechts een louter persoonlijken indruk weer, als ik zeg, dat Hooft geene vrouw, ook Christina van Erp niet, zóó heeft liefgehad als Brechtje Spieghels; er is in de aan haar gewijde verzen iets onzegbaar innigs, eene zachte teederheid, die doet denken aan het waas van ongereptheid over pas ontplooide jonge blaadjes, aan halfgeopende rozeknoppen, aan het licht van den jongen morgen; het is dat onuitsprekelijke, dat ook door | |
[pagina 20]
| |
Cats, ja Cats! is gevoeld, toen hij schreef: ‘Niet en gaet voor d' eerste trouw’. Brechtje sterft in Januari 1605; in Augustus van datzelfde jaar heeft hare zuster Anna Brechtje's plaats ingenomen en zij neemt die nog in wanneer Hooft zijne studiën te Leiden voltooit; dan volgen een paar gedichten aan Anna Roemers, waarin de dichter den wensch uit, dat ‘iets van (z)ijn dienen’ haar moge behagen. Maar de ‘beroemde Visscherin’ scheen van zijn dienst niet gediend. In datzelfde jaar 1608 tenminste waaruit de gedichten aan Anna Roemers dagteekenen, ziet men, doch in latere maanden, stukken verschijnen ter eere van Christina van Erp, die zijne eerste vrouw geworden isGa naar voetnoot1). Nu komt Hooft's gemoed tot rust. Veertien jaar lang geniet hij een gelukkig huwelijksleven, al blijven smartelijke verliezen hem niet bespaard. Tusschen 1615 en 1624 verliest hij vier kinderen, daarna ook de nog jonge moeder. Zijn hart komt in opstand, hij wil morren: waken Gods liefde en trouw nog over hem? De gedachte aan de deugd der afgestorvene echter legt hem het zwijgen op; in de betrachting der deugd wil hij kracht en troost vinden: Deughde betracht mij sticht met kraft,
Die stichting mij den trouwsten troost verschaft.
De ‘naere nacht van drie benaude jaeren’ heeft een aanvang genomen. Een jaar later ziet hij in dat duister een ster van verre schitteren. In Sept. 1625 komt hij voor het eerst in aanraking met haar wier lof hem reeds vroeger verkondigd was, doch die bij het zien zijne verwachting overtreft. Waarschijnlijk is het de bekoorlijke brunette Suzanne van Baerle geweest. In allen gevalle vinden wij kort hierna gedichten aan Arbele (omzetting van Baerle). Maar de mooie Suzanna geeft de voorkeur aan Constantijn Huygens, die 15 jaar jonger was dan de Drost en trouwt met hem in April 1627. Hooft toont noch gekrenktheid noch wrevel noch afgunst; integendeel, hij verblijdt zich over Huygens' geluk en schrijft een fraaien bruiloftszang voor het jonge paar, | |
[pagina 21]
| |
evenals vroeger toen zijn neef Willem hem Ida Quekels ontvrijd had. Ondertusschen heeft hij den blik elders gericht; in den zomer van datzelfde jaar 1627 heeft eene tweede brunette de eerste vervangen. Doch de vrijage met Leonora Hellemans wil niet vlotten; een booze tong waarschuwt tegen Hooft's gevoelens in zake godsdienst. Het mooie jonge weeuwtje blijft voortdurend weifelen; nu eens geeft zij haar minnaar moed, gaat zij zelfs zoover van haar hoofd op zijn schouder te vlijen, dan weêr trekt zij zich terug; als Suzanna van Baerle vóór haar, weet zij geen duytsche silb van j en a te spellen,
Oft huppeltz' op haer tong, zy is terstond weêr t'zoek.
Hooft wordt moedeloos van dit verdrietig heen-en-weer. Wat baat hem dat zijn geest zooveel rijper is dan die van menig jonger man! ‘Verwelkte lippen doen der woorden geur verschaelen’. Maar eindelijk ontvangt trouwe liefde haar loon....... ‘und der König und die Königin hielten noch einmal Hochzeit und sie lebten vergnügt bis an ihr seliges Ende’. Zooals uit dit overzicht blijkt, moet Hooft eene sterke behoefte aan liefde hebben gehad, behoefte voortspruitend deels uit eene krachtige zinnelijkheid - hem met zooveel dichters eigen - deels uit verlangens en neigingen van hooger aard. Als Bredero kan hij in den aanvang zijn ‘vliegend wild gezicht’ kwalijk bedwingen, wil hij telkens nieuwe aandoeningen, een trek, dien beiden gemeen hebben met zoo menigen dichter der nieuwere tijden. Overigens is er, naar het mij voorkomt, in zijne liefde meer warmte en gloed dan diepte en innigheid. Het verstandelijk element, dat wij in zijne godsdienstige gevoelens opmerkten, openbaart zich begrijpelijkerwijze ook in zijne liefde. Drie maanden na den dood zijner Christina zien wij hem moed vatten en het hoofd opheffen, niet in het fiere bewustzijn van kracht, doch om troost te zoeken in het trouw vervullen zijner plichten. Daar zien wij een krachtig man, gestaald door de leer der Stoa, die zich niet wil laten beheerschen door zijne droefheid. Wanneer wij hem reeds | |
[pagina 22]
| |
een jaar later den blik zien richten naar eene plaatsvervangster zijner blijkbaar toch zoo hartelijk beminde vrouw, dan worden wij getroffen door de tegenstelling tusschen Hooft's weeuwenaarschap en dat van Vondel en Huygens, die, eveneens in de kracht van hun leven weduwnaar geworden, nimmer zijn hertrouwd. Het is waar, dat men in dergelijke uiterst kiesche vraagstukken eigenlijk alles moet weten om rechtvaardig en juist te kunnen oordeelen; een oordeel zou ik dan ook in dit opzicht niet willen vellen, veel min eene veroordeeling uitspreken; doch men gaat, meen ik, toch niet te ver, indien men met het oog op bovenstaand overzicht vermoedt, dat Hooft's liefde, behalve door de bovengenoemde eigenschappen, ook door gemis aan diepte zich heeft gekenmerkt. Hoe spiegelt zich nu de hierboven geschetste liefde af in Hooft's poëzie? Al dadelijk ontdekken wij hier dezelfde neiging, die wij in het voorgaande hoofdstuk hebben waargenomen, namelijk die om het leven in eene hoogere sfeer te verheffen. Ditmaal echter hebben wij niet alleen aan de Oudheid te denken. Immers, reeds in de middeleeuwen was de liefde onder den invloed van ridderwezen en Maria-cultus vooral in Zuid-Frankrijk tot een soort van eeredienst verheven; die vrouwendienst had zich van daar naar Italië en andere Europeesche landen verbreid en zich krachtig geopenbaard ook in onze middeleeuwsche literatuur. In de minnepoëzie, door dien vrouwendienst geïnspireerd, vindt men verscheidene typische verhoudingen en bij veel oorspronkelijk schoons veel conventie; zoo b.v. die voorstelling der verhouding tusschen minnaar en minnares als die tusschen dienaar en meesteres of zelfs tusschen knecht en vorstin; het klagen en zuchten over onbeantwoorde liefde en ongenade; het buiten zichzelven raken door de gunst der liefste; voorstellingen als die van de liefde, die door de oogen, het hart binnendringt, enz. In Hooft's lyriek vinden wij eveneens op meer dan een plaats gesproken van dienst, slaaf, dienaar en princes; ook het zuchten en klagen, de ongenade en de verrukking komen telkens terug. Hooft zette hier voort wat Nederlandsche minnedichters der 15de en 16de eeuw waren begonnen; doch slechts gedeel- | |
[pagina 23]
| |
telijk, want er zijn ook elementen in zijne lyriek, die daar niet worden gevonden doch wier oorsprong elders is te zoeken. De min of meer internationale opvatting der liefde in de lyriek had in Italië, mede door den invloed van Dante's Vita Nuova, maar vooral van Petrarca's sonnetten en canzonen, eene gewichtige wijziging ondergaan. De Platonische liefde had haar wezen veredeld, haar vleugels doen aanschieten. Men leerde de liefde beschouwen als den band tusschen het menschelijke en het goddelijke, het smachten der ziel naar schoonheid, het onuitbluschbaar verlangen dat een ziel gevoelt naar eene zusterziel, dat de godheid in ons gevoelt voor de godheid zooals zij zich in schoonheid aan ons openbaart. Wie nog niet geheel bedorven zijn door de aanraking met de aarde, wie zich uit een vroeger reiner leven nog iets herinnert van de aanschouwing der ware schoonheid in haar hoogste volkomenheid, die kunnen haar ook hier met hulp hunner trage verstompte zintuigen nog erkennen in hare aardsche belichamingen. En indien zij die goddelijke voorwerpen van aanschouwing dikwijls hebben aanschouwd, en hier een goddelijk gelaat of goddelijke vormen zien, waarin de afschaduwing der hemelsche schoonheid zich vertoont, dan worden zij eerst met heilig ontzag bevangen, daarna komen zij nader en vereeren dat schoone voorwerp als een god en waren zij niet bang voor razend krankzinnig te worden gehouden, dan zouden zij altaren oprichten en daarop offeren...... ...... Waarheid, Schoonheid, Rechtvaardigheid, zijn alle drie aangezichten der Godheid, Goedheid is het wezen der GodheidGa naar voetnoot1). Deze aan Plato's Phaedrus ontleende ideeën en andere verwante denkbeelden en voorstellingen, kan men zonder veel moeite bij Petrarca en Hooft terugvinden. Ook Hooft streeft er al spoedig naar, in de lichamelijke schoonheid de goddelijke te erkennen; het zinnelijke op den achtergrond dringend, vooral het geestelijke in het oog te houden; lichaamsschoonheid achter te stellen bij de schoonheid der deugd, schoonheid eerst dan te vieren als zij het hulsel is eener schoone ziel. In het aardsche ziet hij het hemelsche, in het eindige het oneindige: | |
[pagina 24]
| |
De Goetheit die 't al roert met wonderwijs beleden,
In een gemeten plaets mij 't ongemeten meldt,
Die Goetheit, wijsheit, macht, beknopt in aerdsche cleden
'T oneindelijck mij voor eijndelijke oogen stelt.
‘Niet de goudgelijke verwe der glanzige haren, noch het heldere rood op een fijnbesneden blank gelaat, hebben mij in liefde ontvonkt,’ heet het in een ander minnelied: Maer edel schoonheit van den Hemel wtgesproten,
Ontsteeckt met climmend vier my deur en weer deur 't hart.
Het onderscheid, reeds door Coornhert gemaakt tusschen liefde en min, tusschen den reinen en den onkuischen tocht des harten, wordt door Hooft nog verscherpt en strenger volgehouden. Zijne lyriek loopt hier op merkwaardige wijze parallel met zijne tooneelwerken. In zijne twee vroegste tafelspelen die vóór en omstreeks 1602 gedicht zijn en in het eerste bedrijf van Granida dat uit niet veel later tijd dagteekent, is slechts sprake van de min; met prinses Granida komt in het tweede bedrijf van die pastorale de liefde ten tooneele. In zijne vroegste lyriek vertoont de liefde zich slechts een heel enkelen keer; de min, de ‘hete brandt der minne,’ heerscht. Maar langzaam dringt de liefde naar voren en wordt alras ‘heilige’ liefde. Het slotaccoord van Granida is: Liefd' en Min aen een vertuyt,
Beyde siel- en lichaemmengers.
In een lyrisch stukje dat misschien uit iets vroegeren tijd dagteekent, lezen wij: Heilige Liefd en Min, wiens aengename boeijen,
Waerder als vrijheit waert, wij hielden bey gelijck,
Geeft dat ons harten soo vast in malcander groeijen,
Dat daer geen teken van verscheidenheid aen blijck.
Worden liefde en minne hier en elders voorgesteld in verbond, een paar jaar later ziet men ze weer gescheiden en liefdes zuivere zachte vlam, hare spitse goudtongen uitschieten hoog boven het fel brandend rookerig vuur der minne: Het lijf-omhelsen moet bij 't sielvermengen swichten;
Voor overst ken ik Liefd; acht Mins vermengen cleen.
| |
[pagina 25]
| |
En zoo kan het ons niet verwonderen, noch mag het ons ontstemmen bij een dichter die den goddelijken oorsprong der liefde en haar goddelijk wezen zoozeer indachtig is, eene vergelijking te vinden als deze: Wanneer door 's werelts licht de blindtgebooren jongen
Gesicht vercreech, hij stondt verwondert en bedeest:
Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest
Verbluften sijn gedacht, van allen oort besprongen.
Voort sloten, toorens door de wolcken heen gedrongen,
Het tijt-verdrijf van 's menschen onderwindal-geest,
Maer den sienlijcken God de schoone Sonne meest;
De tonge sweech, 't gemoet dat riep om duysent tongen.
Even alleens, mijn Licht, wanneer ghij mij verschijnt,
Soo swelt mijn hart van vreucht
In dat licht beschouwd, kan men Hooft ook geene verbinding van heilig en onheilig verwijten, waar hij in een minnebrief aan Leonora schrijft: ‘Met enen vierighen voetval voor Godt ende U.E., die ik beyde bid ....’ Petrarca was Hooft hier trouwens voorgegaan, toen hij in het heerlijk sonnet: ‘Movesi 'l vecchierel canuto e bianco’ zichzelven, zoekend naar een Laura gelijkend vrouwengelaat, vergeleek bij den bleeken, zwakken grijsaard, die zich naar Rome sleept, om in het Sudario den afdruk van Christus' wezenstrekken te zien. De invloed der Platonische liefde openbaart zich in de gewijzigde opvatting van het wezen der liefde; men mag aannemen dat door de kennismaking met deze hoogere beschouwing der liefde, deze hartstocht zelve, zooals de Europeesche volken haar tot dien tijd gekend hadden, innerlijk veredeld is. Anders is het met de eveneens door de Renaissance in zwang gebrachte pastorale. Voor de Italianen der 15de eeuw kon zij nog een droomwereld van poëzie zijn, waarin het gekwetst dichtergemoed de bedorven maatschappij zijner omgeving ontvluchtte; ook voor Tasso moge zij dat nog ten deele zijn geweest, al was zij hem toch ook reeds een dichterlijke vorm voor het uitbeelden zijner liefde. Bij zijne navolgers werd de pastorale louter een dramatische of lyrische mode-vorm, waarvan de dichters zich des te liever bedienden, naarmate zij er beter gelegenheid door hadden eigen liefdesmart of | |
[pagina 26]
| |
liefdesvreugd in het verdicht leven van anderen uit te beelden. Gemaskerd rondloopen is vanouds een pikant genoegen geweest. De Nederlandsche maatschappij dier dagen was geenszins zoo bedorven dat een dichter die behoefde te ontvluchten, al was de afzondering te Muiden, waarheen zijn ambt hem riep gedurende een deel van het jaar, Hooft evenmin onaangenaam als hedendaagsche menschen een korter of langer buitenzijn. Zijn herdersdrama Granida was ontstaan in de eerste plaats uit zucht tot navolging van Tasso en Guarini, wier muzikale poëzie hij in Italië had leeren bewonderen. En zoo is het niet vreemd dat wij ook in zijne lyriek sporen der pastorale aantreffen: een Amsterdamsch meisje dat zich weigerachtig toont, wordt eene ‘vluchtige nimf’; dialogische liedjes als die van Cephalus en Amaryllis, van Daifilo en Granida herinneren rechtstreeks aan het herdersdrama; waarschuwingen aan jonge meisjes den tijd der jeugd waar te nemen, vindt men daar als hier: Comt wat nader
Want wat spader,
Als de jonckheit neemt sijn keer,
Salt u soo wel niet passen meer.
Hier ook de eigenaardige vermenging van het natuurlijke en het onnatuurlijke, het eenvoudige en het gezochte, het ware en het opgeschroefde, het spontane en het conventioneele. Reeds in Tasso's Aminta, hoe hoog het overigens in menig opzicht staat, treft ons de tegenstelling tusschen den uiterlijken eenvoud van het daar voorgestelde herdersvolk en de fijnheid zoowel van hun gevoel als van hunne dialectiek. Bij Guarini wordt die tegenstelling nog scherper; Marini brengt het vernuft, de geestigheid, woordspelingen en ‘concetti’ eerst recht in zwang en Fransche zoowel als Spaansche dichters volgen hem daarin; de nog altijd veel gelezen en bewonderde Amadis-romans hadden hoofschheid en galanterie in de liefde tot ontwikkeling gebracht - uit deze en dergelijke elementen was langzamerhand eene soort van internationale conventioneele taal der liefde ontstaan, die men ook in Hooft's lyriek kan terugvinden. Van hier al dat gouden haar, die leliën en rozen der wangen, die karmozijn-satijnen lipjes, albasten tanden, elpen | |
[pagina 27]
| |
boezems. Van hier de versteende of met ijs bedekte harten der meisjes, dat scheuren of breken van de harten hunner minnaars, waarin woorden van eeuwige liefde en trouw geschreven staan. De aangebedene schoone is eene zon die de nevels verjaagt, voor wie de sterren wijken. Is zij niet van een minnaar gediend, dan wordt zij Medea onbeweecht in wiens verwoede borst
Is felheids droeve nest.
De minnaar zal sterven, zelfmoord plegen indien hij niet getroost wordt. Maar is zij hem gunstig gezind, dan noemt hij haar ‘verheven grootsche ziel,’ ‘eerwaerde wijse vrouw,’ en verklaart zich haar slaaf. Men kan dat alles natuurlijk niet ernstig opnemen. Dat ook Hooft zelf het niet zoo ernstig meent, blijkt wel wanneer wij hem twee stemmingen ten opzichte van Ida Quekels zien verwerken tot twee liederen op dezelfde melodie, in gelijksoortige coupletten en met juist hetzelfde aantal verzen, het eene ‘Tegen M.I.Q.’, het andere ‘Voor M.I.Q.’, gedichten die dus ook door hem blijkbaar bedoeld zijn als tegenhangers. Die lust in het scheppen van tegenstellingen is in een dichter begrijpelijker waar het abstracte dingen zijn, zooals in Milton's Allegro en Penseroso, dan waar het een hartstocht als de liefde geldt; in allen gevalle doet het overwicht van het verstand op het gevoel zich hier merkbaar gelden. Doch al mag men dan niet alles zoo ernstig opnemen, veel minder mag men in het uiterste van het tegenovergestelde vervallen en uit het voorkomen van conventioneele uitdrukkingen in Hooft's lyriek besluiten tot de volslagen onwaarheid zijner poëzie. Alleen star doctrinarisme of eenzijdige bekrompenheid kunnen het werk van een dichter veroordeelen, omdat er ook wel conventie, ook wel rhetorica in is. Die aan de internationale liefdetaal ontleende uitdrukkingen waren voor Hooft kleine hulpmiddelen bij het verheffen zijner liefde tot een hooger plan; voor hem en zijne tijdgenooten gaven zij aan poëzie wat een licht parfum aan een elegante mooie vrouw, wat een zachte tint aan gebeeldhouwd marmer geeft. Maar niet in dat conventioneele is het wezenlijke, de ziel zijner | |
[pagina 28]
| |
poëzie, te zoeken. Die lag, gelijk bij alle echte poëzie, in den hartstocht waaruit zij geboren was. De wortel van dien hartstocht is zinnelijke drift, die dierlijk kan worden en minder dan dierlijk, maar ook gaandeweg zich kan bevrijden van wat er onreins in is, zooals een beek langzamerhand bezinkt en helder wordt. In Hooft's minnepoëzie vertoont zich een krachtig zinnelijk element, al mag het gezonde zinnelijkheid heeten. In den aanvang is het vuur nog bedekt; in ‘Vluchtige nimf, waarheen soo snel?’ zien wij kleine vlammetjes flikkeren: Mogelijck kusten ick van als,
Oochjens, lipjens, witten hals
En niet trager
Noch wat lager
Uit slaat de vlam in het bruiloftsdicht voor zijn neef Willem: Maer in een overvloedt van duysent schoone dingen
U vratige ooghen nu te weyde sullen gaen,
U dartel handen en clevende lippen springen
Sien ick van 't een op 't aer; ay, laeter doch wat aen!
Het is wel waar dat de dichter op de minne hier de liefde laat volgen en dat hij deze laatste een ‘stantvastigher brandt’ noemt, maar desniettemin zien wij het vuur der minne nog lang blijven branden; lustig knettert en flikkert het in dien dartelen ‘Dartelavondt’ en wij voelen zijn gloed nog in den aanvang dier fraaie Zeededichten evenals in het bruiloftsdicht voor Huygens en Suzanna van Baerle, hoewel Hooft toen reeds aan den verkeerden kant van de veertig was. Na dien tijd komt de minne nog wel eens aan het woord, doch het laatste woord heeft zij niet. Het laatste minnedicht aan Leonora vóór haar huwelijk eindigt in den geest van het bruiloftsdicht voor Willem Hooft: En alhoewel zoete zoentjes en stemmen
Tusschen uw lippen mijn zieltje beklemmen,
Niet en nijpt er zoo zeer als de lijnen
Daer uw deughden mijn boezem meê bijnen (binden).
| |
[pagina 29]
| |
Daarna hooren wij in de oorspronkelijke gedichten nog slechts de huwelijksliefde, hetzij in verzen tot Leonora zelve gericht, hetzij in hooger sfeer verheven als in die fraaie en terecht zoo bewonderde Klaghte der Prinsesse van Oranjen.
Hooft's minnepoëzie omvat het eerste vierdedeel der 17de eeuw, dien tijd van jonge kracht en frisschen levenslust, toen ons volk eene hervorming in geest en gemoed had ondergaan, zijne kracht had gestaald in den strijd om de vrijheid, zijne uiterlijke beschaving ontwikkeld in den omgang met vreemde volken. Veel daarvan zien wij afgespiegeld in deze poëzie. Wij zien hier den invloed der Renaissance, zich openbarend in den uiterlijken tooi van mythologie, maar vooral in de hoogere opvatting der liefde die paste bij de ernstige levensbeschouwing welke aan ons volk na de Hervorming ten deel was gevallen. Wij zien er de galanterie en de hoofschheid die wij van de Zuidelijke volkeren hadden overgenomen en de forsche kracht van den hartstocht vaak zich ontplooien in volle rijpheid; den levenslust hooren wij er zijn hoogste lied uitzingen. Maar dikwijls ook de vrijheid in dien zin opgevat, dat eerst waarlijk vrij is de man die niet beheerscht wordt door zijne hartstochten. Zoo hooren wij dan ook minne en liefde nu eens elkander afwisselend, dan vereenigd, nu deze dan die de sterkste, nu eens de hooge zuivere zilverstem der liefde, dan het zwaarder dieper geluid der minne, totdat zij eindelijk ineenglijdend en elkander doordringend uitruischen in de volle harmonie der huwelijksliefde. | |
III.Gheeft rijmen (verzen) die, ghetoetst, der wijzen dichtkund schatt'
Als pronck van diamant met gouden klaeu gevat.
Vondel.
‘Het is met my een doô stroom van veirsen’ schrijft Hooft in 1636 aan zijn zwager Baek. Doch het tij was toen al lang aan het ebben. Zijn beste werk heeft hij meerendeels geleverd vóór zijn 45ste jaar; na dien tijd niets dat het | |
[pagina 30]
| |
vroegere overtreft, weinig dat daarmede op ééne lijn mag worden gesteld, vrij wat dat lager staat. Eerst vonden zijn geest en zijn gemoed hunne voornaamste uiting in de poëzie; nadat zij in de Brieven en de Historiën nieuwe uitwegen hadden gevonden, vloeide de ader zijner poëzie minder rijkelijk, als een stroom die zijn meeste water door een paar breede takken wegzendt en wel zijn naam behoudt doch niet meer zijn oude kracht en schoonheid. Hoe anders dan bij Cats, die eerst na zijn 40ste jaar als dichter optrad; dan Breeroô ‘die viel in 't eerste van zijn vlucht’; dan Vondel die nog op zijn 80ste jaar den Noach, dan Huygens die op zijn 86ste jaar het Cluyswerck dichtte en wier gansche lange leven gevuld wordt door hunne poëzie. Is de omvang van Hooft's poëtisch werk ook daardoor veel geringer dan b.v. die van Vondel's en Huygens' werken, aan den anderen kant heeft hij minder middelmatigs geleverd dan zij. Want Hooft, kunstenaar geboren, had de schoonheid lief om haar zelve, en geene godsdienstige, zedelijke of staatkundige beweegredenen brachten er hem toe - gelijk zij het Vondel soms en Huygens vaak deden - van de poëzie iets anders te willen dan het verzinnelijken van schoonheid in klankmelodieën. Al dadelijk blijkt hoe voortreffelijk zijn aanleg is. Niet alsof al zijne proefstukken meesterstukken zijn! Er zijn geene Argus-oogen noodig om zwakke plekken in het werk uit zijn eersten tijd te zien. Het sonnet aan den ons onbekenden Van Blijdensinne herinnert hier en daar aan de meerendeels middelmatige dichters of verzenmakers die een verzenbundel van dien tijd de Nederduytsche Helicon samenstelden; het bekende liedje Elck prijs sijn lief is nog wat vormloos en getuigt niet van dat zelfbedwang waarin de meester zich later zou toonen; in den rijmbrief uit Florence is in de opsomming der heerlijkheden van Italië, in dat telkens herhaalde dan, iets dat aan het ‘en toen.... en toen’ van een jongen doet denken en deze beeldspraak is er verre van fraai: Dewijl ick hard en groen door Phebus ongenaden,
Schrijf aen een boom, vol vruchten rijp in konst geladen.
De jonge dichter heeft iets pronkerigs, dat zich toont o.a. | |
[pagina 31]
| |
in zijne bastaardwoorden; hij heeft nog pleizier in toen reeds verouderde rederijkers-aardigheden als dit Fransche kettingrijm: Dame, pour toy mille travaulx passay,
Pas scay je, si j'en eu de recompense;
Pense d'enuys combien j'en enduray
Dure et ritreuse etc.
Doch daartegenover, welk een oogst van mooie verzen valt ook hier reeds in te halen; hoe gemakkelijk vloeien ook hier reeds zijne welluidende liedjes. Wat breedheid van zwaai in dezen aanhef van den rijmbrief uit Florence: Witte Thalia, die meer aerdich soeckt te heten
In lichaemstierenskonst en treden, welgemeten,
Int toyen vant blont hayr en in het drayen eêl
Van u groen lieflijck ooch en van u hoge keel,
Dan in 't onsichlijck slot van vastbeleyde reden
Waerof Melpomene en ghy dick tsaamen streden,
Als ghij haer neuswijs noemt en sij diet kintsheyt acht,
De rimpels voor int hooft verbreênde, soetlijck lacht;
Die meer de soete myrt' mint onder 't spel en 't dansen
Dan onder 't heerschen hooch de grootsche laurencransen
Toont jonst aen u die acht, o jeuchdige GodinGa naar voetnoot1).
Aan zijn voortreffelijken aanleg paarde hij eene hooge opvatting van het wezen der poëzie en der poëten. Deze verzen uit het sonnet aan Van Blijdensinne: Dats van des dichters siel een opperheerschappije
Die boven 't lichaem vliecht, gereinicht van het aertsch
ademen denzelfden geest die zijne Reden van de Waerdicheit der poësie bezielt. Deze rede dagteekent van omstreeks den tijd (1610), waarin hij aan den beroemden philoloog Daniël Heinsius schreef: ‘Ick ben geen schrijver, al heb ick somtijts | |
[pagina 32]
| |
yet om de geneuchte gedicht, dat tot mijn becommering onder de gemeente geraeckt is.’ Wie weet, hoe hoog Heinsius in die dagen ook als dichter stond aangeschreven, wie rekening houdt met de gemaakte nederigheid, de zelfkleineering die vele auteurs der 17de eeuw tegenover elkander plicht achtten, die zal aan deze uiting niet meer gewicht hechten dan zij verdient. Doch wat Hooft ook van eigen poëtische gaven moge gedacht hebben, zeker is dat hij zich al dadelijk gevoelig toont voor de schoonheid van Petrarca's poëzie en dat bewondering van den adel en de klankvolle welluidendheid dier sonnetten en canzonen hem dwingt tot navolging. Den invloed van Horatius speurt men hier en daar in gecondenseerde verzen als: O brave Moeders braver Dochter.....Ga naar voetnoot1)
of Van vromen worden vromen voortgebracht.
Wij zien hem van tijd tot tijd verzen vertalen uit Dante, Ariosto, Montemayor, Anacreon, indien zij hem treffen door hunne schoonheid of passen bij zijne stemming van het oogenblik. Na Petrarca en de Klassieken zijn er zeker weinig auteurs geweest die sterker invloed geoefend hebben op zijne ontwikkeling, dan Spieghel. Wij mogen Hooft's levensbeschrijver Brandt wel geloof schenken waar hij schrijft: ‘niet dat hem hier grooter aanleiding gaf om den top van den Dichtkonstberg op te stijgen dan de gemeenzaame ommegang met den gemelden Spiegel, dien wijzen opbouwer der Hollandtsche taale.’ Verzen als: Misdunckens steurnis wolck soud' uut U aenschijn vliên.
Het tijd verdrijf van 's menschen onderwind-al geest,
een couplet als dit: Mij blaeckt een schoone siel wiens eeuwige juweelen:
Vernuft tot als bequaem en defticheit eerwaert,
Der dingen schickster gauw, reddende voorsicht, telen,
Die weetlust recht gebruickt en sellefskennis baert,
| |
[pagina 33]
| |
zijn niet de eenige die aan den geest en den trant van Spieghel herinneren. Spieghel is de eerste geweest die in onze literatuur met nadruk heeft verkondigd en door zijn voorbeeld getoond: dat poëzie arbeid is. Zijn Hert-Spieghel, zwaar van gedachten en onvoltooid, zijne worstelende alexandrijnen, zijn al te zichtbaar streven naar zuiverheid van taal, stipte juistheid van uitdrukking, volheid van vers, hebben meer dan eenig ander literair werk ons voorgeslacht doen inzien, welk een hooge opvatting van zijne taak een dichter dient te hebben, welk eene inspanning ernstige poëzie eischt. Hooft blijkt daarvan wel bewust, waar wij onder zijn vroegste werk een tweetal gedichtjes vinden op eene schilderij die den torenbouw van Babel voorstelde; waar wij hem later zijne droefheid over den dood van Brechtje Spieghels telkens in nieuwen vorm zien gieten, nu eens in het Fransch, dan in het Latijn, dan in het Italiaansch, dan dat Italiaansch weer verdietschen, dan op nieuw in zijne moedertaal; waar wij hem een grafschrift op Jacob van Heemskerk, dat aanvankelijk vijf verzen telde, zien samenpersen tot het tweetal dat nog voortleeft. Met het portret van Coornhert vóór zich, spant hij zich in, zijne indrukken van diens leven en werk in een paar verzen samen te vatten; negenmaal beproeft hij het en elke proef wordt een bijschrift. In overeenstemming met dit zoeken naar den meest juisten vorm zijn de talrijke wijzigingen of veranderingen door hem in zijne verzen gebracht, hetzij nog in het handschrift, hetzij bij gelegenheid van druk of herdruk; al dat ‘behoedzaam verkiezen en verwerpen, dat moeitevol schrappen en inlasschen,’ waarin men den dichter aan het werk ziet. Dat Hooft, zóó werkende, niet snel werkte, kan men wel van te voren vermoeden; men kan er zich bovendien van overtuigen, indien men let op de dateering zijner gedichten en daaruit ziet hoe hij vaak dagen, soms weken lang, zijne verzen onder handen heeft, ze laat liggen, soms midden in een sonnet ophoudt, ze dan weer opvat en er aan voortwerkt, een enkele maal ook ze onvoltooid laat.
Hooft is snel gerijpt tot kunstenaar. Op zijn 24ste jaar | |
[pagina 34]
| |
reeds had hij zijn herdersspel Granida, tal van fraaie liederen en andere lyrische gedichten geschreven. Daar kan men reeds volop genieten die fijnheid van gevoel en die schalkschheid, de hoogheid en den adel van geest, de wijsgeerige levensopvatting, de welluidendheid zijner zuivere taal en de luchtige bevalligheid zijner rhythmen. Ik denk aan bekoorlijke tweespraken als die tusschen Galathea en den Minnaar, tusschen Cephalus en Amaryllis, aan dat liefelijke ‘Vluchtighe nimph, waerheen soo snel’, aan de teerheid in ‘Amaryl, de deken sacht || Van de Nacht’, aan het coquette en toch zoo hartstochtelijke: ‘Schoon Nymphelijn’ en zoo menig ander stuk. In de twintig jaren die volgen zien wij den dichter rijper worden van geest, rijker van gemoed en sterker in zijne techniek, zonder daarom iets van de vroegere frischheid en bevalligheid te verliezen. Houden wij den in 1605 gedichten Bruiloftsang op het huwelijk van zijn neef Willem met Ida Quekels naast het bruiloftdicht door Adriaen Verhee, dat drie jaren jonger is, dan kunnen wij des dichters geest waarnemen in zijn voorwaarts en opwaarts streven. In het eerste stuk ziet de dichter slechts den ‘vlammenden bruydegom’ en het rood der schaamte op de teere wangen der bruid; wel wekt hij den bruigom op ook de innerlijke voortreffelijkheid zijner bruid te bewonderen, doch hoe fel brandt hier het vuur van den hartstocht. Gedoofd is dat vuur niet in het tweede bruiloftsgedicht, maar wel gelouterd, en de hartstocht voert er niet zoo de vlag. Venus is hier de ‘heilge Venus, die lieflijk doet verwoeden’, de goddelijke macht, zonder wie niets ‘in 's levens Godlijk licht’ rijst, die het heelal in stand houdt. Hier heeft de dichter oog voor het bittere der scheiding tusschen moeder en dochter. Wel had de bruid zich gesterkt ‘met het sap der wijsheidt tegens ramp’, maar: Ach, anders is 't van ver en anders onder d'oogen!
Om het meisje te bemoedigen herinnert de dichter haar aan hare lezing van Lipsius' werk over de Standvastigheid, aan de voorbeelden van zielegrootheid en kracht die zij heeft leeren kennen in de werken van Plutarchus en Seneca, van hun leerling Montaigne en schetst een voortreffelijk portret | |
[pagina 35]
| |
van dien ‘godlijken Gascoen,’ dat in dit bruiloftsdicht misschien minder op zijne plaats mag heeten, doch juist daardoor toont hoe zeer des dichters gemoed vervuld is van nog andere dingen dan de minne alleen. Uit dit tijdvak van twintig jaren dagteekenen verscheidene van zijne beste stukken. Daar is b.v. die ‘sang’ op eene door Hooft geliefde melodie: Soo Venus schoon
Aenschijn, ten toon
Door 's Hemels blaeuw verscheenen,
Met vlechten blondt
En morgenstondt
Van schitterende steenen
en deze andere, meer bekende: Ghij Hailicheidtjens, die in bloemen en in cruiden
U legert, en beswemt de stroomen van de Vecht,
Die sijne vloeden slecht
Sachtsinnigh drijft in zee, voor 't hooghe huis te Muiden.
Men zie eens hoe voortreffelijk dat stukje van zeven coupletten gebouwd is: de vier aanvangs-coupletten, in één adem doorloopend, vormen een schoon geheel, waarin de ‘godesjes dartel’ in haar bedrijf worden geschetst; op dat voetstuk als op een altaar te harer eer opgericht, legt de dichter dan zijne bede: Bloeyt noch uw soete jonst, en weet ghij te versieren
Utheemsche verw en reuck van bloemen en van cruidt,
Soo leestze keurich ut
Om, mij niet, maer de bruidt mijns heete sieles te vieren.
En daarop volgt dit even geestig als hoffelijk slot: Niet dat ghij, coomende' haer eerbiedelijck te moeten,
Sult om het haylich hayr van sonnelijcke glans
Gaen vlijen crans op crans;
Maer pastze tot mijn hooft en legtse voor haer voeten.
Zoo neemt de Drossaart afscheid, met eerbiedigen zwier | |
[pagina 36]
| |
en hoofsche nijging; wel flikkert er hartstocht in zijn geestig oog en trillen de fijne lippen, maar het lokkig hoofd is ontbloot, den breedgeranden hoed draagt hij in de hand die uit sierlijke ponjetten te voorschijn komt; slechts even zichtbaar zijn de prachtige kanten kraag en het blinkend degengevest onder den sierlijk geplooiden mantel. Niet meer dan vermelden kan ik zooveel andere van Hooft's gedichten, verschillend van karakter maar elkander evenarend in schoonheid; sonnetten als: ‘Waer 't dat Jupijn ten hoof mij in sijn hemel baede’ en ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief, soo sprack mijn lief mij toe’; de liefelijke ‘velt-deuntjes’, de kernachtige Stichtrijmen; bevallige liedjes als: ‘Amaril, had ick hair ut uw tuitjen’, ‘Rosemont, hoordy speelen noch singen’, en dien ‘Sang’: ‘Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten’. Vergeleken met dezen rijkdom, is de oogst der volgende twintig jaren schraal. Niet alsof ook hier geen goede poëzie in overvloed gevonden wordt, doch slechts weinig stukken mogen m.i. op ééne lijn gesteld worden met het beste uit het eerste tijdperk. De Zeededichten, het is waar, evenaren de Stichtrijmen; het bekende stuk Schoon Prinsenoogh, staat hoog; Dankbaar Genoegen is, vooral in het eerste gedeelte, een mooi stuk; gedichten als ‘'t Heilighjen daer ick bij sweere’ en ‘Naere nacht van benaude drie jaeren’ herinneren ons Hooft's werken uit vroegeren tijd. Doch tevens doen deze beide en andere stukken uit dit tijdperk ons zien, dat Hooft niet meer is die hij was geweest. Vooral in de minnepoëzie is dat merkbaar. De gedichten tot Suzanne en Leonore zijn niet, gelijk die van een vroegeren tijd, uit hartstocht geboren; daarvoor is er te veel geest en gezochte geestigheid in, te veel groote woorden eenerzijds, te veel lievige verkleinwoordjes anderzijds. Zeker, een te veel aan geest en gezochte geestigheid of valsch vernuft kan men ook wel in de vroegere poëzie van Hooft waarnemen. Dat is wel niet anders te verwachten in een auteur, die reeds aanleg tot poëzie in zijn zoon vermoedt wanneer hij dezen eene woordspeling hoort maken; en die den ongetwijfeld geestigen Huygens het hoogst stelde onder de Nederlandsche dichters van zijn tijd. Zoo ook treft men in een paar stukjes uit den eersten tijd als ‘Schoon Nymphelijn | |
[pagina 37]
| |
en Hoogher Doris niet, mijn gloetje’ een overvloed van verkleinwoordjes aan; doch - behalve dat deze, vooral in het eerstgenoemde stukje in harmonie zijn met het overige - wat hier uitzondering blijft, wordt in de minnepoëzie van het tweede tijdvak veelvuldig aangetroffen. Naast verzen als deze uit den aanvang van Gespan van Schoonheden kunnen tal van andere geplaatst worden: Zuiver hebbelijke handtjes,
Zinnediefjes, stookebrandtjes,
Die een zieltje, waer ghij tast,
Blijft aen elke vinger vast,
Scheutig paertje van robijntjes,
Ambarkustjes, perelmijntjes,Ga naar voetnoot1)
enz.
Er is zeker vernuft, maar al te veel of valsch vernuft in, dat een dichter het voorhoofd zijner aangebedene noemt ‘slibberbaentje van mijn ziel’ of dat hij den hemel vergelijkt bij een ‘kraemkoets’ waarin de ‘vader aller vieren’ (de zon) ‘daegen baert’; dat hij woordspeling maakt als die tusschen ‘zonnen’ (oogen), ‘zondigh’ en ‘ongezontheit’ in datzelfde stukje. En zooals deze zijn er zooveel andere, waaruit opnieuw blijkt, dat in de poëzie vernuft en technische vaardigheid nooit kunnen vergoeden wat er aan hartstocht ontbreekt.
Lied en sonnet zijn de beide lyrische vormen waarin Hooft het hoogste heeft bereikt; in het lied zich aansluitend bij het nationale, middeleeuwsche motieven en vormen veredelend en met nieuwe verbindend; in het sonnet het uitheemsche en door de Renaissance hier gebrachte verwerkend op zelfstandige wijze. Bij het dagen der moderne literatuur geboren uit de Italiaansche volkspoëzie, was het sonnet bij uitnemendheid geschikt tot dichterlijken vorm voor een rijker en dieper geestes- en gemoedsleven dan de eeuwen vóór Dante hadden | |
[pagina 38]
| |
gekend. De scholastieke wijsheid, en de mystieke vergeestelijking van al het aardsche, die de uitdrukking der aandoening moest verzachten en omsluieren, het losbreken van den hartstocht geheel onderdrukken, vonden uitnemende bondgenooten in de uiterlijke kunstigheid en de innerlijke ‘gesetzmäszigkeit’ van het sonnet.Ga naar voetnoot1) Dat er waarheid steekt in deze opmerking, blijkt ook uit Hooft's lyriek; want in geen zijner vijftig sonnetten ziet men dat ‘losbreken van den hartstocht’ zooals men het in enkele zijner liederen en in zijne bruiloftszangen kan zien. Door Dante, maar vooral door Petrarca, was het sonnet tot hooge volkomenheid gebracht en de Fransche dichters der Pléiade hadden er zich met voorliefde van bediend. Hoe Hooft Petrarca bewonderde, heeft hij op meer dan een plaats in zijne lyriek getuigd; dat die bewondering hem tot navolging had gebracht, hebben wij in het vorig hoofdstuk gezien; die bewondering heeft zich geuit ook in de fraaie, meerendeels zeer vrije, vertalingen van een drietal sonnetten. Fransche invloed toont zich vooral in den vorm van Hooft's sonnetten, alle op twee na in alexandrijnen gedicht en met de rijmschikking die bij de dichters der Pléiade, in afwijking van de Italianen, regel was.Ga naar voetnoot2) Afwisseling en verscheidenheid vertoonen zich slechts in de wijze waarop de staande en slepende rijmen over het sonnet verdeeld zijn. Wat reeds in de groote meerderheid der sonnetten van Dante's Vita Nuova regel is: de duidelijke afscheiding tusschen de beide kwatrijnen en de beide tercetten, dat kan men in verreweg de meeste sonnetten van Hooft evenzeer waarnemen. Zoo b.v. in het schoone sonnet: | |
[pagina 39]
| |
Aen een nieugeboren jongen.
O jongen, versse vrucht, die ut het slaeprigh leven
In moeders schoot geleeft, door spooren van den tijdt
Die niet in stilte laet, tot ouders vreughde zijt
In der zinnen gewoel en 't waeckend licht gedreven.
Nu heeft u de geboort aen 't Luck overgegeven
Dat school van wissel houdt, de droevighe verblijdt,
De blijde droevigh maeckt, verheft en nedersmijt.
En tussen hoop en vrees doet alle sielen sweven.
Op onversufte moed de zegherijcke Godt
Geef u te schutten af de pijlen daer het Lot
In sijn verbolgenheidt u meede sal beschieten;
Oock haere gaeven, als 't u mildelijck bedenckt
En rijckdoom, wellust, eer ut volle vaten schenckt,
Met danckbaere genoeght voorsichtigh te genieten.
Het feit der geboorte en het daaruit voortvloeiend overgeleverd worden aan het Lot ziet men verwerkt in de beide kwatrijnen; dan volgt in de beide tercetten de zegewensch dien de dichter, ook hier leerling der Stoa, den knaap op zijn levensweg medegeeft. Soms vindt men in de kwatrijnen het tooneel geschetst waar de handeling voorvalt; in het sonnet: ‘Met smalle kiele spouwt mijn vrouw de vochte wegen’, b.v. den Amstel en het schip met de stroomnimfen rondom; in de tercetten de dialoog tusschen den dichter en de nimfen. Elders in de kwatrijnen de eerste helft eener vergelijking, in de tercetten de tweede; ook wel eene algemeene waarheid of stelling voorop, terwijl de dichter zich in de tercetten met die stelling richt tot zijn liefje. In enkele gevallen is van de scheiding niet veel te zien, of is zij meer uiterlijk dan innerlijk. In het, overigens meer door geest dan door schoonheid uitmuntend, sonnet Op 't licht der Zeevaart van Willem Janszoon zijn kwatrijnen en tercetten door een enjambeerend vers verbonden; doch dat verband is meer schijn dan werkelijkheid, want de kwatrijnen geven slechts eene inleiding tot hetgeen in de tercetten over dat Zeevaartkundig werk wordt gezegd. Dat Hooft zelf waarschijnlijk wel bewust is geweest van die gescheidenheid der kwatrijnen en tercetten, mogen wij vermoeden wanneer wij hem tweemaal bij het dichten van een sonnet het werk zien neerleggen en | |
[pagina 40]
| |
in beide gevallen na de voltooiïng der kwatrijnen.Ga naar voetnoot1) Het eindigen van het sonnet in eene woordspeling die er de ‘pointe’ van moet zijn, gelijk dat bij de mannen der Pléiade vaak schijnt voor te komen, vindt men bij Hooft slechts een enkele maal; het overigens zeer mooie sonnet ‘Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech’ wordt er door ontsierd; voor onzen smaak ten minste, want onze voorouders stelden eene woordspeling op zich zelve hooger dan wij. Gewoner is bij Hooft het ‘tot den einde toe volstaan’ van een gedicht dat Vondel van echte dichters eischt. Dat deze lyrische dichtvorm aantrekkelijk moest zijn voor dezen dichter met zijn zin voor kunst en zijn streven naar zelfbedwang, is begrijpelijk; maar toch, vrij wat talrijker dan de sonnetten in zijn werk zijn de liederen; liever dan de strenge schoonheid van het kunstige sonnet schijnt hem de losse bevalligheid van het dartele of zedige lied te zijn geweest. In het sonnet met zijn bepaalden omvang, met zijn vast rijmstelsel, met zijn alexandrijnen, moet ook Hooft zich altijd eenigszins gedwongen hebben gevoeld, hoeveel afwisseling en verscheidenheid hij binnen deze enge grenzen ook moge vertoonen en mede daardoor zijne virtuositeit bewijzen. Het lied was en is meer onmiddellijke uitstorting des gemoeds; daar kon hij zich laten gaan op de maat van een rhythme, dat hem al naar het gelang der stemming door het hoofd speelde. Het sonnet, hoezeer ook een waardige of verheven vorm voor poëzie, kon in zijn hart nooit de plaats innemen, die er werd ingenomen door het vertrouwelijk lied, samengeweven met de heugenissen zijner kindsheid en jongelingsjaren. Want tot den tijd waarop Hooft naar Italië vertrok, waren onze fraaie oude liederen ook bij de Amsterdamsche burgerij nog in eere; moesten ze ook langzamerhand wijken voor de opkomende kunstpoëzie, de minder gegoede standen bleven dit erfdeel van het voorgeslacht trouw bewaren. Op het platteland hebben die liederen voortgeleefd, nog lang nadat zij in de steden verstomd waren, en op zijne tochten door Gooiland heeft Hooft zeker niet zelden het oude lied van Gerard van Velzen en Graaf Floris gehoord. Dat de melodieën onzer oude liederen hem nog in het oor | |
[pagina 41]
| |
hingen, blijkt wanneer wij er op letten, dat hij ze niet zelden gebruikt om de wijze of ‘stemme’ van een zijner liederen aan te geven. Soms dicht hij een lied in dezelfde maat als een oud lied; de wijze van ‘Ut liefde siet Lijd ick verdriet’ b.v. wordt tot vijf maal in Hooft's liederen gehoord.Ga naar voetnoot1) Ook elders blijkt de continuïteit tusschen deze lyriek en die van een vroegeren tijd. Middeleeuwsche genres als het wachterlied, de serenade en de aubade vindt men ook hier, al heeft Hooft die oude vormen met nieuw leven bezield. Het conventioneel genre van het dagelied of wachterlied was in de middeleeuwen een geliefde vorm van minnepoëzie; de nachtelijke samenkomst van een minnend paar, waaraan door een wachter een eind wordt gemaakt, is het vaste onderwerp dezer liederen. In de 16de eeuw begon de wachter uit die liederen te verdwijnen; nu ziet de minnaar zelf den dag door de wolken breken; hij wil scheiden, maar zijn liefje houdt hem terug; ‘waer de nacht noch eens so lanc’ zucht zij; in klachten eindigt hunne samenkomst. Shakespeare heeft op het laatst der 16de eeuw dit dichterlijk motief verwerkt in het bekende tooneel van zijn Romeo and Juliet, Hooft waarschijnlijk kort na hem het gedramatizeerd in den fraaien dialoog tusschen Galathea en den ‘Minnaer.’ Hooft die in zijn lied den dageraad heeft gebracht om daardoor den minnaar te doen zien dat het uur der scheiding is aangebroken, houdt zich dichter bij het oude ‘dagelied’ dan Shakespeare die behalve dat motief ook nog een ander heeft verwerkt, namelijk het zingen van den nachtegaal dat de gelieven gerust stelt, en het leeuwerikslied dat maant tot scheiden. Zoowel bij Shakespeare als bij Hooft, begint de minnaar met het verstandelijk element te vertegenwoordigen: hij hoort den leeuwerik, ziet den dageraad - zij wil het niet gelooven: ‘Het was de nachtegaal, de leeuwrik was het niet’ zegt Julia; en Galathea: ‘Neen, mijn lief, wilt noch wat marren; 't is de maan.’ Maar in Romeo doet de hartstocht het verstand zwijgen: hij wil, met den dood voor oogen, volhouden dat het uchtendgrauwen geen dageraad is, dat hij geen leeuwrik hoort; in Hooft's Minnaer | |
[pagina 42]
| |
blijft het verstand de sterkste. Naast het prachtig werk van Shakespeare, vol leven, hartstocht en beweging, lijkt de dialoog van Hooft schraal en heerlijke verzen als and jocund day
Stands tiptoe on the misty mountain-tops
zal men in zijn lied tevergeefs zoeken. Maar Hooft's werk heeft weer eigen verdiensten die men hier in Shakespeare mist: natuurlijkheid en eenvoud, gepaard met een lichte bevalligheid en zedige schalkschheid, die het werk van den Nederlandschen dichter naast dat van den Engelschen doen uitkomen als een bevallig, half-dartel, half-zedig kameniertje naast eene ‘grande dame’ van trotsche schoonheid en bevend van hartstocht. Een minnaar 's avonds voor zijn liefjes deur, is een ander motief dat in de middeleeuwsche liederen niet zelden verwerkt wordt: Hi clopte voor haer cleyn vensterkyn:
‘Staet op, mijn lief, ende laet mi in’
zulke en dergelijke verzen keeren telkens terug. In Hooft's schoon lied Amaryl, de deken sacht zien wij eveneens een minnaar in duisternis en kou staan voor het huis waarbinnen zijn meisje aan het dansen is. Doch de dichter heeft in dat lied eene levendigheid en dramatische afwisseling gebracht, gepaard aan eene fijnheid en schoonheid, zooals de middeleeuwsche liederdichters ze niet konden geven. Rosemont, hoordy speelen noch singen? en De Min met pricken van zijn strael zijn in hun wezen middeleeuwsche aubades en in Heilighe Venus die 't roer houdt aller harten is een middeleeuwsch motief verwerkt: het nachtelijk bezoek; doch terwijl de oude liederdichters hier een bepaald geval behandelden, heeft Hooft de voorstelling gegeneralizeerd, breeder uitgewerkt, fijner afgewerkt en een meesterstukje gegeven dat buiten het bereik der volkspoëzie lag. Volkspoëzie, in dienst der pastorale gesteld, geven ons bekoorlijke veltdeuntjens als dit: | |
[pagina 43]
| |
Eerrijckjen sat, onbelaeden,
Sluimerlog, in 't grasjen bol,
Daer haer schaepjens wit van wol
Haeren honger graech versaeden.
Bloemert wierp met roseblaeden
In haer aensicht, neck en crop.
Haer gelaet begost te strangen;
Hij, gedienstich, van haer wangen
Las se met sijn lippen op.Ga naar voetnoot1)
Hier is natuur, maar Arcadische natuur; eenvoud en soberheid, maar door kunst verkregen; wat aan naïveteit verloren is gegaan, heeft men aan schalkschheid gewonnen; hier is volkspoëzie, maar gestylizeerd, en vooral gecondenseerd, want geen middeleeuwsch dichter zou in zulk een klein bestek zooveel leven en beweging hebben kunnen samendringen. In rijkdom van maten en rhythmen, statig stappend, luchtig trippelend of bevallig dansend, evenaart Hooft's lyriek de middeleeuwsche; misschien zelfs overtreft zij deze, al zondigt zij anderzijds soms door overmaat van kunstigheid. In eenvoud, zuiverheid van gevoel en naïveteit wint de volkslyriek het, doch zij kan niet bogen op de schoonheid, de fijnheid en de pracht welke wij in vele van Hooft's sonnetten en liederen kunnen bewonderen. Is de volkspoëzie de bekoorlijke Griselde zooals zij leefde op het land in de hut van haar vader, schapen weidend, drinkend uit de bron, huiswaarts keerend met vruchten en kruiden, dan heeft de Kastelein van het hooge huis te Muiden de rol van den markgraaf van Saluzzo vervuld en de nederige maagd op zijn kasteel gevoerd, haar gedekt met pracht van gewaden, haar gesierd met kroon en edele steenen.
‘O de luite van Hooft! wie bespeelt haar weêr?’ Die verzuchting ontglipte Potgieter, toen hij ons het Gooi schetste als tooneel van Hooft's velddeuntjes en minneliedjes. Met het oog op Hooft's Klaere die ‘verdrietjes in vroolijkheid schept’ zegt hij daar: ‘Niet in den geest onzer dagen met haar geweend en geklaagd!’ | |
[pagina 44]
| |
Zestig jaren zijn voorbijgegaan, sinds hij die woorden schreef, maar zij konden ook van gisteren dagteekenen. Want de hedendaagsche Muze doet vaak denken aan Leopardi's Italia, die, met ketens beladen, ongesluierd en met loshangend haar, troosteloos neerzit; met gebogen hoofd, het gelaat verbergend tusschen de knieën, weent zij, en wel heeft zij reden tot weenen. Neen, ik zal het niet opnemen voor elken jeugdigen leedpoëet die trotsch en eenzaam door het leven gaat, met het ‘hoog-mooie’ als bakerkind op den eenen arm en ‘mijn nameloos wee’ op den anderen. Maar indien ieder die eenig medegevoel heeft, in deze tijden zich dikwijls bezwaard voelt en neergedrukt door het besef van zooveel verdriet en ellende om ons, hoe zouden dan de dichters, lichter ontroerd en fijner van gevoel dan de massa, aan dien druk der tijden ontkomen? Zoo is het dan begrijpelijk, dat de zwakkeren onder hen zich terugtrekken in eigen zieleleven, waar zelfinkeer niet zelden leidt tot zelfverheerlijking; dat de sterkeren vijandig tegenover de maatschappij komen te staan; dat velen treuren en klagen. Vraag deze poëzie niet om blijden levenslust en krachtigen levensmoed! Zij is als de leeuwrik die telkens de blinkende scherpe zeis ziet glijden door het koren dat wuift om het nest der teedere kleine veldhaasjes: O maaiende mannen met harten van steen
De leeuwrik kan boven niet zingen!Ga naar voetnoot1)
Zulke poëzie, geboren uit warm medegevoel, eerbiedigen en bewonderen wij, waar zij zich uit in edele vormen; doch zij kan de menschen niet blijde maken, zij kan de rimpels niet wegstrijken, de zorgen niet wegkussen. Toch, ook dat verlangt, hoopt, vraagt de menigte van de kunst, en - binnen zekere grenzen - met volle recht, want ‘de kunst voor de kunstenaars’ is een valsche, onrechtmatige leus. Wat dan de hedendaagsche poëzie in dit opzicht niet geven kan, zoeke men elders, in tijden zonniger dan de onze, bij dichters, die het leven niet ondergaan of er door worden neergedrukt, maar die het opvatten en dragen, al is het zwaar. Zoo moge dan wie poëzie liefheeft, en schoonheid | |
[pagina 45]
| |
ook waar zij veroverd moet worden, van tijd tot tijd grijpen naar Hooft's verzen, zich stichten met dat hoog idealisme en zich sterken met die gezonde kracht; zich laven aan die schoonheid als aan een frissche bron, waar de openhartige bloemetjes rondom staan, waar de wind overheen speelt lustigjes, lustigjes, en, diep in haar helder water weerkaatst, staat hoog aan den blauwen hemel schitterend ‘de triomfante zon.’ G. Kalff. |
|