| |
| |
| |
Transvaliana.
I. Geuzetrom voor de boeren.
Frisch volk van Boeren, uitverkoren
Om te winnen uw eigenen grond,
Gij trekkend', strijdende geboren
Tot een volk, zoo fier als gezond,
Gij hebt veel meer, Gij zijt veel meer
Dan menig Heer, Met al zijn eer!
Wat gij met bloed op bloed moest koopen,
Was 't niet vrijheid, uw dierste kind? ...
Daar komen listig aangeslopen
Die HeRhodes met dienaar en vrind ...
O 't gaat er om, Slaat op de trom,
Vóór 't klokgebom Gaat klagend om.
Gij kent uw God, gij vreest geen sterven;
Zijt gij Hollanders, echter dan wij?
Neen - 't kost ons strijd te moeten derven
Het gevaar en den dood aan uw zij.
En eensgezind, De bede ons vindt:
‘God spaar toch 't kind, Ons dierste kind!’
En - hebben niet ook wij vergoten
Van ons eigen bloed in Natal?
Wij storten meer ... dat 'r uit ontsprote
Een vrij Geuzenvolk van sta-pal!
Ja slaat de trom, Nu 't gaat er om,
Laat 't klokgebom Gaan klagend om!
| |
| |
Daar komen z' aan in 't beulenbaadje
Zonder geld mèt geladen geweer
HeRhodes en zijn trouwe maatje,
Die bewakers van Engelands eer!
Wie ziet dat bloed Op 't roode goed?
't Is toch maar bloed Van Boer-gebroed!
Bejaard, beschaafd, mooi van manieren
Komen z' op voor hun vromelijk werk.
Op, laat uw jeugd en boerschheid vieren,
't Geldt uw kind, ons kind, houdt u sterk,
En slaat ze neer, En slaat ze neer
HeRhodes en zijn Kamerheer!
Dit is geen moorden en geen wreken,
't Is een Hollandsche schoonmaak op tijd.
Wilt g' in dit werk soms blijven steken,
Hoor dan slechts hoe uw kindeken schreit,
Hoe 't rilt en beeft, Zoolang nog leeft
Hij die slechts leeft, Als uw kind sneeft!
Neen, 't is op God den Heer vertrouwen,
Wiens verlossingen oordeelen zijn,
Die, zoo g' op Hem getrouw blijft bouwen,
U zal troosten in angst en in pijn,
Die goed als groot, Uit nacht en nood
En droeven dood Schept morgenrood.
Weet, wie Hij liefdrijk komt bezoeken
Die kastijdt Hij ten bloede toe,
Maar heilig dondrend zal Hij vloeken
Wie versmaadt Zijn genezende roê. -
Hij is de Heer, Deelt uit de eer.
Legt voor Hem neer Uw kindjen teer.
| |
| |
| |
II. De ezels van ladysmith.
In 't kamp van Ladysmith een ongedacht ontmoeten,
Twee broeders die elkaar na jaren scheidens groeten,
Muilezels, trotsch van ras, uit Andalusia,
Trompetten' hun blijdschap uit in luid ‘Ijaah, Ijaah!’
In weerzien ligt veel smart. Dra staan ze zwaar te stenen:
Hoe vroeg moest Juan van huis, en wist niet eens waarhenen!
Zoo? Indië afgedraafd? nu 't was al één pot nat,
Engelsch en nog eens Engelsch! Hij José, was 't ook zat.
Hem, overst' van zijn troep, toeterden steeds de ooren,
Dat hij dat eeuw'ge ‘Stop’ dat eeuw'ge ‘Here’ moest hooren.
- Gehoorzaamt u uw troep? - vroeg Juan plots.
Ezels zijn niet als menschenvolk; natuurlijk graag!’
- Mijn Ijaah is ook wet. Maar, hoe vindt gij dit vechten?
Mij lijkt het beulenwerk, geen goeden strijd beslechten! -
‘Och, Engelschen zijn menschen broer, verbaas je niet,
Zoover als een ezel, ziet Chamberlain niet.’
- Maar wij, zooveel wijzer... Stil! 't blijv' een geheim -
‘Remember Majuba!’ - Voor vrijheid en volk! -
De bergen daavren en dreunen.
De Bloem wordt vertrapt; de Dood glorieert.
Laat God dan zijn kindren maar kreunen?
Verheft zich het Recht? Is 't gedaan met den Smaad? ...
‘Ijaah’ roept José, ‘Ijaah’ roept Juan.
Eén hartstocht doorhuppelt elk ezelgespan.
En hoppelepop, en hoppelepop,
Gaan ze allen in rennenden gloriegalop
Door 't donderen heen den vredeberg op,
Laat schreeuwen hun menners van ‘Stop, stop, stop!’
| |
| |
‘Ijaah’ roept Juan, ‘Ijaah’ roept José
En der ezelen hoeven rofflen hoezee
Nu hoppelepop, in gloriegalop,
Zij rennen den steilen vredeberg op!
Hoerah voor der ezelen gloriegalop;
Zij plantten den vrede op Nicholsonskop,
Zij zett'en de vechters op ‘Stop, stop, stop!’
| |
III. Als een lid lijdt, zoo lijden alle leden mede.
Zwijgend zwoegen ongedeerd,
Dragen droevig onverveerd
Dierbre doode' in d'open eerd'
Mannen met tranen in d'oogen. -
Boeren, Britten nu niet meer,
Menschen medelijdend têer
- Moest het, moest het, ach 't deed zeer -
Dappren vereend door meedoogen.
Rouw verreint het ruw gelaat,
Klacht is 't kleed waar elk in gaat,
Klein de kloeke held daar staat,
Leg de lieve handen saam,
Vroed gevouwen, vrij van blaam,
Vragend vroom of d'Engel kwaam'
Hen uit het stof te verhoogen.
| |
| |
Geef als gave aan ellek mêe
Moeders macht'ge traan en bêe:
‘Mocht maar mijn kind eeuwgen vrêe
Vinden bij God in den Hooge’.
Dek ze dicht met d'eigen grond. -
Vrees het wroete' in wreeden wond,
Vraag den vrêe uit éénen mond:
‘God wil den strijd niet gedoogen’!
|
|