| |
| |
| |
Sonnetten.
I. Waterfee.
Zilver en blauw, vol kabbelzacht gezing,
Wat lacht en lokt daar achter 't loofgordijn? -
Het Water klaar: geloofd wil 't Water zijn
Om toovergaven die haar stroom ontving.
De Feeën kleedden 't koningsmaagdelijn
In kleur-van-'t wêer, vol gouden flonkering.
Doch van haar Peetmoei kreeg ze een wonderring,
Die kan genezen Levens wondepijn.
O reine omhelzing van die armen koel!
O frisch geglip dier lippen teederkuisch!
Raak met uw ring den vijand dien ik voel
Belagen staag mijn wankel zielehuis!
Uw adem wademe op mijn bleek gelaat
De rozewolk van Levens dageraad!
| |
| |
| |
II. Overmoed.
Zie! langverloren vroolijke Overmoed
Komt, blonde page, uw paerelen paleis
Uitdansen dartel, met een rozerijs
‘Doe open’ kloppende aan mijn stil gemoed.
Hij juicht zóó luid: - Maak de aarde uw paradijs!
‘Bedwelm al leed met liedren sterk en zoet!’
Zóo roerend zingt hij dat ik weenen moet
Om d'ouden zang op welbekende wijs.
O schoone knaap, heeft niet uw lied verleid
Mijn blanke Illusie in haar rozegaard?
Ze is dood, uw kind heeft ze in mijn arm geleid.
Gevleugeld kindje zwevend tusschen aard
En hemel, krank en bleek en smartgewijd,
Dat weiflend zingt: - ‘Is leven levenswaard?’
| |
| |
| |
III. Illusiekind.
O laat mij domplen 't bleek Illusiekind,
Mijn Lied, dat droef op levens donker zon,
In 't blond gevonkel van uw Jonkheidsbron,
O Waterfee, bezield door zon en wind!
Of zegezeker 't leven weer begon,
Het leedvol leven, dat zij haat en mint,
Zal 't Lied nu roemen - wijl zij wedervindt
Gloed, koelte en veerkracht - water, wind en zon?
Of zal nu juublend, als uit dauwlandouw
De leeuwrik, 't Lied verrijzen morgenfrisch,
De Alwijsheid prijzen, hoog in 't zomerblauw?
O levend Water vol geheimenis!
Zegen en drenk mijn Lied met hemeldauw,
Verrein mijn zijn tot ál er heilig is!
| |
| |
| |
IV. Wolken.
Aetherisch-ijl, vol weeke bleeke vegen,
Leeft luchteblauw hoog boven 't smeltendgrijze
Gelijn der duinen, klein, op kuddewijze,
Gedrukt en schuchter, rug aan rug gelegen.
Boven die kudde zeilt de statigwijze
Hemelevloot van Wolken, met bewegen
Breed-majestatisch, over hemelwegen.
De zilte Winden zingen zacht hun wijze.
Nu wilde ik weg van 't enge erbarmlijk-kleine
Laaglijnend land, naar blauwe hemeltuinen,
Waar vrede bloeit, die lelie, de eeuwigreine.
Blaast, bolle Winden, zilveren bazuinen!
Neemt me op, o Wolken! dat ik droomend deine
Naar 't Langverlangde, boven zee en duinen.
| |
| |
| |
V. Vlammen.
Rijzig en rood als gladiolus tegen
Dofsomber groen van moegebloeide boomen,
Zijn de eerste vlammen al in 't loof gekomen,
Gladiolusrood en geel als gouden-regen.
Die blaadren zijn de laatste liefdedroomen
Van 't oude Woud, waar lang al vooglen zwegen
Van hoop en vreugd.... gelaten, op de wegen,
Laat stil het Woud zijn droomen nederloomen.
In 't wazig licht der blauwbemoste lanen,
Vallen ze zacht langs 't ruige bruin der stammen,
Als edelgoude' en purpren zieletranen.
O 't willoos-stille van uw krachtverlammen,
Ik kan 't niet aanzien! Woud, ga zóo niet tanen!
Barst liever uit in brand van passievlammen!
| |
| |
| |
VI. Tijdelooze.
O droeve Lente! o zon- en vreugdelooze
Sneeuwbleeke Mei, geen Meinaam waard! hoe zuchtte er,
Diep in mijn wezen, onderdrukt en schuchter,
Mijn weenend hart naar Liefde's weelderoze!
Misdeeld op aard, naar schooner droomland vluchtte er
Mijn bange ziel en zang verwon de booze
Wanhoop en blank ontbloeide een tijdelooze,
In 't arme tuintje, treurend leeg en nuchter.
O dankbaar zal die bleeke herfstbloem kweeken
Mijn teedre zorg met zachte moederhanden,
Tot regenstormen fel mijn tuin doorweeken.
Bloem vol venijn voor vee op lage landen,
'k Zamel uw zaad en laat uw heilsap leken
Op oude wonden, die nog áltijd branden.
| |
| |
| |
VII. Levensgeesten.
Doodstil, doodskil, als ware ik al begraven,
Lig ik ten prooi aan willoos wanhoopsdenken.
Mijn dienaars trouw, die vlogen op mijn wenken,
Vijanden zijn 't die aan mijn bloed zich laven.
Zij wringen 't vleesch mij, tot mijn oogen schenken
Hun zilten wijn.... O 'k voel die slechte slaven
Door hersencel en hartekamer draven,
Met wreede greep mijn zenuwharpen krenken.
O Geesten wild, wier drift ik wist te toomen,
Barst uit in wraak uw langverkropte wrevel,
Barbarenvolk, met toorts en moord gekomen?
Lacht niet zoo hoonend! spaart de marmergevel!
Sleurt bij haar goudhaar niet mijn blanke Droomen!
Hoog laait de vlam... ik zwijm in purpernevel...
| |
| |
| |
VIII. In levens renperk.
In Levens renperk repten zich mijn voeten,
Om snellen Dood in cirkelvlucht te ontloopen.
Nu pooze ik hijgend van mijn ijdel hopen:
Mijn levenswil moet ik met sterven boeten.
O koele Dood! nu doe mij de armen open!
Uw kind is moe van doelloos vlieden moeten.
Kalm treedt ge op de Angsten die me alom ontmoetten
En zwadderklam als addren mij bekropen.
Weldoende Dood, die redt van Waanzin! Waren
Voelde ik hem rond me onzichtbaar, heet als vlammen
Golfde, op mijn hals, zijn adem door mijn haren.
O Dood! bedwelm mij, smelt wat wil verstrammen!
In nevel zie 'k de levensdronken scharen...
O 'k voel mijn leden weeldezoet verlammen...
| |
| |
| |
IX. Sneltrein.
In sombren nacht - de zon ging bloedende onder -
Doorholt de sneltrein donkre holle wegen.
Wild loeit de wind, op 't raamglas weent de regen -
Ik dommel in, verdoft door 't spoorgedonder.
Dan lacht al wat ik zag mijn heimwee tegen:
Elk boschje, een vrede-oase, elk meertje, een wonder
Van teedre schoonheid ... ach! wel zeer bizonder
Moet zijn het doel, een land vol Godezegen!
Plots schrikt me een halt uit lijdlijk peinzen wakker.
De taal is vreemd. - ‘Waar zijn we? aan 't einddoel spoedig?’
En geen die 't weet, zelfs niet mijn trouwe makker.
'k Weet dit alleen: wanneer in 't Oosten bloedig
Een leeuwrik opstijgt van een doodenakker,
Dan is de reize uit... - Beef niet, hart, blijf moedig!
| |
| |
| |
X. Kerkhofboomen.
Geweldig ruischen - en hun kruinen wenken -
De zwaarmoedzwarte strenge kerkhof boomen:
- ‘Gedenk uw graf! laat af van levensdroomen!
Hier kan geen smart meer 't kranke hart u krenken.’
Gezwollen wolken, bleek van weedom, loomen
Boven den tuin, waar bruine blaadren zwenken
En vallen... Ach! door 't sterven staag gedenken
Heb ik mijzelv' veel levensvreugde ontnomen.
Leek niet mijn jeugd, eenzelvig, bleek en tenger,
Vol ernst 'lijk andrer grijsheid, voorbereiding
Voor Dood, dien 'k vreezend riep als vredebrenger?
Nu toef ik droef bij 't naadren van de scheiding,
'k Zie achter mij den langen weg al enger
En vóor mij 't graf... - Doch ál was Godeleiding.
|
|