De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Iets over den modus vivendi der moslims onder Nederlandsch gezag.De welbekende Seijid Othman (afstammeling van Mohammeds kleinzoon al-Hosein) heeft ter gelegenheid van de troonsbeklimming onzer Koningin den 12 September 1898 in een plechtige bidstond te Batavia eene rede uitgesproken, die in de meeste Nederlandsche bladen in vertaling is medegedeeldGa naar voetnoot1). Eenige geloofsgenooten hebben hem dit kwalijk genomen. Daarentegen is de handschoen voor hem opgenomen door Seijid Salim al-Mehdhar uit Habban in het volgend schrijven, gedateerd 15 Sjawwal 1316 = 27 Febr. 1899, dat waarschijnlijk niet zonder belangstelling zal worden gelezen.
‘De lof is aan God, den Heer der schepselen, die bijstaat | |
[pagina 551]
| |
en helpt tot de zaken der wereld en van den godsdienst, en God neige zich over onzen heer en patroon Mohammed, den heer der gezanten, den voorganger der godvruchtigen, het zegel der profeten, den voortreffelijksten der vroegeren en der lateren, en over zijne betrekkingen en genooten al te zamen en schenke hem en hun het volkomenste heil van dezen dag af tot den dag des gerichts. Ons is ter oore gekomen door mondelinge berichten van reizigers wat geschied is door mijn heer en broeder, den steun van den godsdienst, den edelen zeergeleerden Seijid Othman ibn Abdallah ibn Aqiel, dat hij namelijk een gebed heeft gehouden voor de Koningin van het rijk Holland, om genoegen te doen aan hare onderdanen die Java beheerschen en wier hoofd woont in Bender Batawi.Ga naar voetnoot1) Eenige Alidische Seijids hebben hem dit kwalijk genomen en dit openlijk uitgesproken, sommigen zijn daarbij zelfs persoonlijk geworden. Ik heb nu een exemplaar van dat gebed gekregen, van iemand uit die streek herwaarts gekomen en heb kennis genomen van de wijze van vraag en antwoord door onzen genoemden broeder. Eerst heb ik de woorden van 't gebed nauwkeurig onderzocht en heb bevonden dat zij, na de lofprijzing van God den Allerhoogste, waarover nader, niets behelzen dan zegenwenschen voor haar en haar rijk, die op deze, niet op de volgende wereld betrekking hebben en daarbij insluiten allen die in haar rijk wonen van Mohammeds volgelingen. De bede voor haar en hare onderdanen bevat niets dat afkeuring verdient naar onze wet, zooals zou zijn: het toewenschen van zegepraal van haar en hare onderdanen over den Islam, of vergiffenis (van God) of deelachtigheid aan 't Paradijs en bevrijding van het Hellevuur (zonder voorafgaande bekeering). Zijne beantwoording van de door hemzelf gestelde vragen is juist en zijn gebed niet te laken. Toen in den slag bij Ohod, de voortand van den Gezant Gods werd gebroken en zijn edel gelaat gewond, sprak hij: “o God, vergeef mijn volk, want zij weten niet wat zij doen,” waarbij hij de ongeloovige Qoreisjiten op 't oog had, terwijl zijn woord “vergeef” de bede insloot dat zij tot den Islam mochten geleid worden, zoodat God hun kon vergeven wat zij met hem in den tijd van hun | |
[pagina 552]
| |
veelgodendom gedaan hadden. De geleerden van het Mohammedaansche volk hebben ten opzichte van den ongeloovigen buurman geleerd: het is wenschelijk (mostahabb), dat gij hem uwe deelneming betuigt, als er een van zijne betrekkingen gestorven is, door te zeggen: “God vermindere uw aantal niet, maar make veel uwe bezittingen en uwe kinderen.” Dit toch klinkt hem aangenaam, doch tevens is veelheid van geld en kinderen niet als een zegen, maar als eene beproeving te beschouwen, daar God gezegd heeftGa naar voetnoot1) “Uwe bezittingen en uwe kinderen zijn slechts eene verzoeking.” De imam as-Sja'raniGa naar voetnoot2) schrijft in “de Mohammedaansche verbintenissen omtrent verboden zaken” het volgende: Ons is vanwege den Gezant Gods de verbintenis opgelegd, dat wij geen ongeloovige heil zullen wenschen, noch hem aanspreken in eerbiedige uitdrukkingen, tenzij in geval van wettige noodzakelijkheid, zonder dat ons hart eenige genegenheid voor hem koestert. En vervolgens: doch wacht u, op iemand aanmerkingen te maken, dien gij een ongeloovige eerbiedig hoort toespreken, maar schort uw oordeel op, want wellicht heeft hij daarvoor eene wettige verschooning, zooals vrees voor kwaad dat hij hem zou kunnen doen in zijn persoon of zijn vermogen, of wel hoop hem den bekenners van den Islam of den Islam zelven toegenegen te doen worden. Verontschuldigt uwe broeders de Moslims, want zij hebben de Joden en Christenen eerst geëerd, nadat de overheid dezen hadden aangehaald en tot bankiers, belastingontvangers en rechters over onze kooplieden, geleerden en sjeichs hadden aangesteld over alles wat zij van allerlei zaken ontvangen. Zoo worden b.v. de koopwaren, die voor een van ons bestemd zijn, op het strand neergelegd en de eigenaar kan ze niet in ontvangst nemen, voor dat de ambtenaar komt en ze hem afgeeft. Onze gehoorzaamheid aan hen en 't gebruik van vriendelijke woorden jegens hen, is in werkelijkheid slechts beleefdheid jegens de overheid die hen heeft aangesteld. Ken uw tijd, mijn broeder! Ik schreef eens aan een Joodsch ambtenaar en gebruikte deze woorden: “en ik bid God den Allerhoogste dat Hij u in 't Paradijs doe ingaan, zonder voorafgaande straf.” Een wetgeleerde | |
[pagina 553]
| |
keurde dit van mij af, doch een ander verdedigde mij zeer juist met de opmerking, dat de Jood het Paradijs niet kon ingaan, tenzij hij eerst Moslim zou zijn geworden. Wij hadden namelijk de voorwaarde voor het ingaan in 't Paradijs, de bekeering tot den Islam, onderdrukt om hem niet te ontstemmen. Inderdaad, als wij tot hem, terwijl hij zijn ongeloof nog lief had, gezegd hadden: “moge God u Moslim doen worden” zou dat hem evenzeer beleedigd hebben, als men ons beleedigen zou door den wensch: “moge God u als Jood laten sterven”. God de Allerhoogste heeft gezegdGa naar voetnoot1) “wij hebben de handelingen van elk volk schoon in hun eigen oogen gemaakt.” Al-Qosjeiri verhaalt iets dergelijks van Ma'roef al-Karchi. Een gezelschap voer hem voorbij op den Tigris bij Bagdad in een boot met spel en muziek en wijn dien zij dronken. De menschen zeiden: roep God tegen hen aan (vervloek hen), daar zij openlijk doen wat God de Allerhoogste verboden heeft. Ma'roef sprak: breidt dan uwe handen uit en zegt mij na: “o God, gelijk Gij hen in deze wereld blijde hebt gemaakt, maak hen alzoo blijde in het leven hiernamaals.” De menschen riepen: wij hebben u verzocht hen te vervloeken. Hij antwoordde: de Gezant Gods, als hem gevraagd werd iemand te vloeken, deed steeds het tegendeel en bad hem zegen toe. God zal dezen geen blijdschap geven in het volgend leven, tenzij zij zich in deze wereld bekeeren. Let op hoe Ma'roef de Godgevallige in zijne woorden den wensch der bekeering stilzwijgend insloot. Tot zoover as-Sja'rani. De overlevering zegt dat toen de Gezant Gods zijnen brief aan Heraclius had gezonden en deze dien niet verscheurd had zooals de Chosroës, hij sprak: “God zegene de Banoe 'l-AçfarGa naar voetnoot2)”, niet “God erbarme zich over hen”. Dit is niet in strijd met zijne vervloeking van de ergste ongeloovigen der Qoreisj, daar op hunne bekeering geen hoop meer was, met zijne woorden: “o God, dien en dien grijp aan! o God, zend tegen hen een verscheurend dier zooals 't verscheurend dier van Josef”, zooals welbekend is uit de boeken der overlevering. Maar in zijne voorkomendheid jegens de ongeloovige Qoreisjiten op den dag van Hodeibia, toen zij hem verhinderden den pelgrimstocht | |
[pagina 554]
| |
te doen, zijn toegeven bij het verdrag en zijn terugkeer, uit vrees dat den nog in Mekka vertoevenden Moslims leed mocht wedervaren in lijf en goed, is voldoende steun voor hetgeen onze Seijid heeft gedaan. Het boek “De lamp der koningen” bevat de volgende nuttige opmerking: Een wijs man heeft gezegd: het past den verstandige de menschen van zijnen tijd met vriendelijke voorkomendheid te bejegenen, zooals men wilde dieren tracht te sussen, want vriendelijkheid is fijn beleid, dat nut aanbrengt en schade afweert en dat noch vorst noch onderdaan kan ontberen. Niemand onthoudt er zich van, of alle onaangenaamheden worden zijn deel. In het boek Fath al-Mo'ien lezen wij: “het krommen van den rug is afkeurenswaardig, velen zeggen zelfs verboden”. Maar dan volgt: “doch voorgeschreven is op te staan voor ieder man van onderscheiding zooals door vroomheid, wetenschap, afkomst, goed bestuur”, waarbij Ibn Abdas-Salam nog voegt “of voor hem van wien men iets goeds hoopt of iets kwaads vreest, al ware het een ongeloovige”. Welnu, tegenwoordig is de heerschappij der Christenen algemeen en groot, zij hebben zich meester gemaakt van de meeste landen van den Islam, van het Oosten tot het uiterste Westen, en niemand kan in zijne preeken of Koranlezingen nalaten voor hen het goede af te smeeken als hij de woorden bezigt “en voor onze overheden en ons leger”, daar die overheden Christenen zijn. Zooals wij reeds vermeld hebben, begint deze GeliefdeGa naar voetnoot1) met God te loven en te prijzen voor de weldaden die de Islam in die streken geniet, daar deze daar openlijk en vrij optreedt met al zijne plechtigheden en voorschriften, zooals gebed, armenbelasting, vasten, pelgrimstocht, goed onderhouden bedehuizen, vrijdagdienst en bijeenkomst der gemeente, gebedsroep, huwelijk, erfrecht enz., terwijl toch de macht en heerschappij geheel aan hen is en zij dat alles kunnen beletten, zooals dat gebeurd is in de streek van Bali te Bender Ampenan (op Lombok). Ver is het van dezen Geliefde, dat zijn gebed, hetwelk men afkeurt, den wensch zou kunnen insluiten, dat God de zaak der ongeloovigen tot bovenliggende, de Zijne tot onderliggende zou maken, of hunnen | |
[pagina 555]
| |
godsdienst zou doen zegepralen over de Mohammedaansche, of hun de macht zou geven de Moslims in goed of bloed te schaden, of wel andere wenschen die de Verheven Wet verbiedt. Men moet het verklaren als eene poging om hen door vriendelijkheid welwillend te stemmen om redenen van nuttigheid, die den Moslims tot voordeel komen. De geleerde schrijvers hebben gezegd: de grondbeginselen van de Verheven Wet spreken duidelijk uit dat men het nuttige moet zien te verkrijgen, het schadelijke afweren. Hij die de verstolen blikken kent en wat de gemoederen verbergenGa naar voetnoot1), weet wat in het binnenste zijner dienaren is en bevroedt hunne geheimen. Wien God geen licht schenkt, die heeft geen lichtGa naar voetnoot2) en daarom is degene die hem berispt te verontschuldigen. Hoevelen zijn er die een juist woord laken, daar hun verstand ziek is! Het kranke oog vindt het zonnelicht onaangenaam en de mond van den zieke vindt de smaak van het water leelijk. Het bovenstaande is voldoende als waardeering. God is het die bijstaat tot het vinden van wat juist is. Ik ben niet de geschikte man voor de hulp die van hier uitgaat voor dezen Geliefde. Maar God spreekt de waarheid en Hij leidt op den rechten weg, en het betaamt mij over God niets dan de waarheid te zeggen. Niemand zal dit bewijs ontkennen dan hij die voor geen bewijs vatbaar is. God is alwetend en alwijs. De samensteller en schrijver is de nederige dienaar des Allerhoogsten Salim ibn Ahmed ibn Ali ibn Omar al-Mehdhar. God vergeve hem. Amen. Postscriptum: wij moeten hier nog iets tot prijzing van dezen zeer geleerden Geliefde bijvoegen. God de Allerhoogste zegtGa naar voetnoot3): “prijst uzelven nietGa naar voetnoot4), Hij weet wie godvruchtig is”. Welnu, de Gezant Gods heeft gezegd: “de geleerden van mijn volk zijn als de profeten der kinderen Israëls”, en ook: “de geleerden zijn de erfgenamen der profeten en de profeten spreken niet uit wereldsche beweegredenen”. Onze heer al-Haddad heeft in zijn op ta rijmend gedicht ter verheerlijking van de heilige familie gezegd: De familie van den Gezant | |
[pagina 556]
| |
Gods is een gereinigd huis; liefde en genegenheid voor hen is ons voorgeschreven; zij zijn de dragers van het geheim na het verscheiden van den Profeet en zijne erfgenamen (o, wat een heerlijke erfenis!), de leidsterren tot den rechten weg, de bezitters van alle voortreffelijkheden en alle mildheid. In elke zaak van vertrouwen handelen zij schoon. Die billijk is erkent dit; die onbillijk is, zondigt en schept uit de zee der dwaling. Als de stofwolk optrekt onderscheidt men het paard van den ezel. God schept en kiest wat Hij wil. - God beware dat deze Geliefde onder verdenking zou staan, of dat hem eenig verkeerd woord of eenige berispelijke handeling zou toegeschreven worden! Zij (de afstammelingen van den Profeet) zijn onschuldig verklaard aan hetgeen zij (de kwaadsprekers) zeggen; hun is vergiffenis en heerlijke belooningGa naar voetnoot1). Zoudt gij hem voor gering achten en bij God is hij groot?Ga naar voetnoot2) Er is gezegd, 't zij in eene heilige overlevering, 't zij in een spreekwoord: “wees voorkomend jegens hen terwijl gij in hun huis vertoeftGa naar voetnoot3), opdat hunne emmers (hunne goede gaven) u bereiken”. Hoeveel te meer, als men hun buurman en beschermeling is, die met hen omgaat en met hen samenwoont, niet uit hun land kan wegreizen en onmachtig is hen te bestrijden of zelfs hun op de vingers te tikken. Zij (onze geloofsgenooten) hebben in dit land hunne bezittingen en hun woonplaats, en minder dan betoon van vriendelijkheid kunnen zij niet, laat staan dan eenigen strijd om voorrang. Als de tegenwoordige tijd niet zoo benauwd, het levensonderhoud niet zoo krap, de omstandigheden niet zoo bedroevend waren vanwege burgeroorlog, haat, vrees en gebrek, dan zou ik hierover uitweiden en het papier door de pen laten zwarten met al wat in de boeken staat en wat ik in mijn hoofd heb. Maar het beste woord is wat kort en duidelijk is. Nesjwan de Himjariet heeft gezegd: “de beste kennis is die het best bewijst en die de minste moeite geeft bij 't onthouden en 't opschrijven”. En ook: “niets is zoo nuttig voor den man als kennis, die hem de beste kennis verschaft en de geschiktste om de ziekte des gemoeds te genezen, en die daarbij | |
[pagina 557]
| |
kortheid aan volledigheid en doeltreffendheid paart”. Hiermede is ons hulpschrift voltooid. Het einde der godvreezenden is het huis des eeuwigen verblijfs, dat der ongeloovigen het helsche vuur. De onrechtvaardigen hebben geen helpers. God is onze toeverlaat en heerlijk is Hij als verzorger onzer belangen! De schrijver is de bovengenoemde’.
De familie al-Mehdhar, waartoe de schrijver dezer apologie behoort, uit Hadhramaut, het vaderland van Seijid Othman, afkomstig en evenals hij afstammende van Mohammeds kleinzoon al-Hosein, bewoont de stad Habban in Jemen, waarvan men een beschrijving kan vinden bij Landberg, Arabica, V, p. 216 v.v. Dat ook hier, ver van het machtsgebied der Europeanen, van gezaghebbende zijde eene verzoenende houding jegens de ongeloovigen wordt aanbevolen, al is het alleen op nuttigheidsgronden, is m.i. een zeer belangrijk feit. Gelijk men weet, heeft Seijid Othman zijne geloofsgenooten in Nederlandsch-Indië steeds door voorbeeld en geschriften aangespoord, de Nederlandsche Regeering, die hun vrije godsdienstoefening toelaat en hen en hunne bezittingen beschermt, hunne erkentelijkheid daarvoor te toonen door goede onderdanen te zijn en alle pogingen om tot verzet aan te sporen tegen te werken. Voor hem is deze steun natuurlijk zeer welkom. Doch ook voor ons is die niet zonder beteekenis. De verdediging van den Seijid door Salim el-Mehdhar zal, hopen wij, een krachtig tegengift zijn tegen de opruiende stukken van het Turksche blad de Maclumat.
M.J. de Goeje. |
|