De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Publieke opinie bij het eind der middeneeuwen. Naar historische liedjes uit den Bourgondischen tijd.Ik heb, van dichtbij en van ver, een verzameling van liedjes samengebracht, - tijdsgedichten, zou men ze ook kunnen noemen, of geschiedzangen, zooals van Vloten wil, - uit de dagen van Lodewijk XI, en Filips den Goede, en Karel den Stoute (1460-1470); en nu ik daaruit een en ander wil mededeelen lijkt mij de titel van mijn verhandeling wel wat heel ambitieus voor de lading. ‘Publieke opinie’ is een wijd en weidsch kleed voor die versjes om zich in te vertoonen. Toch ken ik geen betere uitdrukking. ‘Publieke opinie’ is altoos een vaag woord. Het is me hier te doen om gedichten die bestemd waren, over belangrijke feiten, de meening van den dag zoowel uit te spreken als te influenceeren. Dat noemt men immers uiting van publieke opinie; want ze is ook actief en een middel van propaganda.
Van gedichten werd in de 15e, en in vroegere eeuwen, bijna uitsluitend gebruik gemaakt waar latere tijden, daarnaast, vliegende blaadjes en couranten-artikels kennenGa naar voetnoot1). Ik geef, om kort te gaan, een paar afdoende citaten, over de rol van die versjes gedurende de 15e eeuw. | |
[pagina 527]
| |
In de kroniek van Praillon leest men op 't jaar 1444: En temps de guerre plusieurs sont souvent inventifs de ballades, farces, rondeaux, chansons etc. et pour ce ne fut possible que en cette guerre n'y en eut aucuns qui en fissent...Ga naar voetnoot1) In de Parijsche kroniek (la Chronique scandaleuse) vindt men genoteerd op September 1465, toen het verbonden leger der Bourgondiërs en der Fransche heeren bij Parijs lag: Au dit temps, les ennemis, logés devant Paris, firent plusieurs ballades, rondeaux, libelles diffamatoires et autres choses, pour diffamer ancuns bons serviteurs du roi, afin que le roi les prît en sa malveillance et les chassât de son service. Hier is dus sprake van persoonlijke en politieke satirenGa naar voetnoot2) die op den gang van zaken invloed moesten uitoefenen. En telkens ontmoet men in de jaarboeken en gedenkschriften van de eeuw de vermelding van balladen en liedjes. Het schijnt wel alsof die menschen voortdurend bezig waren hun tijd te bezingen.
Waar zijn die versjes gebleven? De kronieken die er van spreken geven ze niet, of alleen bij hooge uitzondering. Dus heeft de tijd die ze voortbracht hen verzwolgen, - wat de gewone functie is van den tijd. Toch niet altijd. Soms worden ze gedekt door den naam van hun auteur. Dat is bv. het geval geweest bij de uitdagingsballaden tusschen Bourgondië en Frankrijk waartoe de beroemde historiograaf van het Bourgondische hof, George Chastellain, den | |
[pagina 528]
| |
toon aangaf;Ga naar voetnoot1) - bij de ballade over ‘het vertrapte Frankrijk’ van Meschinot, den hofdichter der hertogen van Bretagne, die in de verzameling zijner werken is opgenomen; - enz. De aanwinst mag echter niet groot genoemd worden, want die parade-stukken zijn bijna zonder uitzondering ongenietbaar, - maar er zijn toch uitzonderingen. Dan hebben enkele gebeurtenissen dier dagen zulk een indruk nagelaten dat de gelegenheidsgedichten in een groep bijeen schijnen gebracht te zijn. Daartoe behoort de expeditie van Filips den Goede, of eerder van Karel, zijn zoon, tegen Dinant, en de verwoesting van de stad, in 1466. De heer van Haynin, een ridder uit Henegouwen die aan den tocht deelnam, vertelt in zijn MémoiresGa naar voetnoot2) dat Baudouin de Chamart, prévôt de Bavoy, en verscheiden anderen die verzen maakten (oeuvres de rhétorique) bij die gelegenheid boekjes schreven om den burgers van Dinant hun koppigheid en hun aanstaand verderf voor oogen te houden. Het waren profetieën en voorspellingen. ‘Niet dat zij profeten waren of de voorteekens konden lezen,’ zegt hij, ‘maar omdat hun verstand hen het onheil, over de stad hangende, deed voorzien.’ Zoo werd er in dien tijd stemming gemaakt, en ze hebben 't duur moeten bekoopen, de mannen en de vrouwen van Dinant. Van die rederijkers-boekjes nu en van andere liedjes, bij dien veldtocht gedicht, is er in verschillende handschriften een bloemlezing tot ons gekomen.Ga naar voetnoot3) Maar er zijn toch ook al in de 15e eeuw zelf verzamelaars geweest van die gelegenheidsverzen; uit belangstelling in den loop der gebeurtenissen. De Heer van Haynin was zulk een liefhebber, en men | |
[pagina 529]
| |
zou zelfs op hem den indruk kunnen bestudeeren welke dat soort literatuur van den dag in de wereld maakte; want hij heeft zich de moeite gegeven een van de meest populaire satiren tegen de partij der Bourgondiërs, in poëzie en in proza, te weerleggen. En het zou uit dergelijke studie blijken dat reeds in de 15e eeuw het soort menschen bestond die, in onzen tijd, gemoedelijke ‘ingezonden stukken’ aan de courant sturen wanneer een artikel van den redacteur hun overtuiging heeft gekwetst. De rijkste bundel van liederen echter is een anonyme en op zichzelf staande verzameling, in een handschrift der 15e eeuw, door Leroux de Lincy in 1857 uitgegeven onder den titel van Chants historiques et populaires du temps de Charles VII et de Louis XI. (Het handschrift behoort thans aan de Nationale Bibliotheek te Parijs.) Leroux de Lincy, die door zijn Recueil de chants historiques français (1841) voor Frankrijk had gedaan wat van Vloten voor ons door zijn Nederlandsche Geschiedzangen (1852) deed, vond in zijn manuscript een heele reeks van gedichten over de oorlogen tusschen den hertog van Bourgondië en den koning van Frankrijk gevoerd. Bij de uitgaaf van zijn historische verzen uit de 15e eeuw - want ik moet hem roemen als den man die zich het lot van die vergeten voortbrengsels aantrok, - heeft hij toen zijn best gedaan om hun inhoud te verklaren. Daarvoor rangschikte hij ze naar tijdsorde, en gaf ieder gedichtje of iedere kleine afdeeling van gedichtjes een inleiding mee. Het werk is over 't geheel met nauwgezetheid voltooid.Ga naar voetnoot1) Misschien zou men zelfs de opmerking kunnen maken dat hij die versjes te veel au sérieux heeft genomen, Zoo vindt hij in een van de gedichten op den slag van Montlhéry (bij gelegenheid van den eersten tocht van Karel tegen den koning van Frankrijk, 1465) dat Lodewijk XI bij zijn overhaast vertrek zeven stukken geschut op het slagveld had achtergelaten: Qu'il y laissa sept serpentines.
| |
[pagina 530]
| |
Daarop is Leroux de Lincy aan 't zoeken gegaan, en zegt ons dat bij geen der kroniek- of memoirenschrijvers van dit feit melding wordt gemaakt; hij weidt dan uit over de woorden van dezen of genen chroniqueur.... alsof wij zulke liedjes ter hand nemen om er inlichtingen over de artillerie van Lodewijk XI uit te halen.Ga naar voetnoot1) Het is een fout, dunkt me, om uit die versjes direct historische gegevens te willen putten. Men moet ze ieder op zichzelf naar zijn vorm beschouwen, en ze niet alleen chronologisch schikken, maar ook naar hun aard en hun gehalte. Er zijn parade-verzen onder, stukken, waarin rederijkers met moeite en vlijt kunst hebben trachten te boren; maar er komen ook soldatenliedjes bij voor, dingjes met entrain in marschmaat gesteld, - niet altoos heel duidelijk, maar met treffende trekken. Dat populaire dient wel van het kunstmatige gescheiden te worden. En tusschen de rederijkerskunst en het volkslied in zijn er overgangen op te merken: verzen die den toon van het populaire zoeken, maar er net even buiten staan; en verzen die zich in vorm bij het beschaafde kunstwerk aansluiten, maar wier inspiratie eerder populair is. Door die verschillende genres als gelijken te behandelen, neemt men het leven weg uit de gedichten.... Ook geloof ik niet dat er een enkel geschiedschrijver zich om de liedjes, door Leroux de Lincy met zooveel zorg gepubliceerd, ooit heeft bekommerd.
Ik heb met het bovenstaande een inleiding willen geven over de bronnen voor de studie van de populaire en historische poëzie gedurende het tijdvak van 1460 tot 1470. Vooraan staat hetgeen Leroux de Lincy heeft uitgegeven; maar ik heb de kleine verzameling aanzienlijk kunnen vermeerderen door de verspreide overblijfsels van die literatuur uit de handschriften van de 15e eeuw bijeen te zoeken. En misschien is de uitbreiding van het materiaal wel de reden dat ik beter kans zie dan de voorganger om die gedichten | |
[pagina 531]
| |
overeenkomstig hun aard voor de geschiedenis bruikbaar te maken. Dat is denkelijk wat boud gesproken. Want nu het in de geschiedschrijving meer aankomt op nauwkeurigheid dan op vage schilderachtigheid van voorstelling, verdienen die populaire versjes, wier herkomst dikwijls niet goed is te bepalen en wier physionomie niet gemakkelijk te onderscheiden valt, toch zeker nauwlijks de aandacht. Men kan ze niet anders aanzien dan voor een overbodig ornament van het verhaal. Komt daarbij nog, zooals wel het geval is, dat door mondelinge en schriftelijke overlevering hun taal is bedorven, en hun inhoud is aangetast, hoe zou men dan tot kenschetsing van een tijd als dien van Lodewijk XI en Karel den Stoute, waaruit zooveel aan geheel vertrouwbare documenten is overgebleven, zijn toevlucht nemen tot de verwarde indrukken van een vergaan versje!
Maar ik kan ook anders redeneeren. Verbeeld u, dat men geschiedenis, wat men zoo noemt de historie, eens niet aanziet voor een vak, - dat men haar niet aanneemt als iets te beschrijven in een boek, verdeeld en geclasseerd onder paragrafen en rubrieken, - verbeeld u eens, dat iemand geschiedenis houdt voor een nieuwe ervaring van heusch leven die men zich persoonlijk eigen moet maken, dan krijgen de liedjes uit zoo'n lang vervlogen eeuw, omdat zij den weerklank der gebeurtenissen voorstellen, op eenmaal voor me een groote beteekenis. Want daar het bewuste menschengeheugen beperkt blijft tot het individueele leven, vormen zij een soort van gevoelsherinnering, die van geslacht tot geslacht overgaat, en door een grooten afstand van tijden heen helder verstaanbaar kan spreken.
Laat mij probeeren het belang van den tijd, voor de behaudeling uitgekozen, met eenige trekken aan te duiden. De vijftiende eeuw is een voorlooper van den nieuwen tijd en het tiental jaren van 1460-1470 omvat een episode, die typisch is voor de toekomst. Wat vult de eerste helft van de 16e eeuw, de opening der nieuwe geschiedenis? - Is het niet de rivaliteit tusschen | |
[pagina 532]
| |
Karel V en Frans I? Het is de strijd die, onder andere namen in volgende eeuwen voortgezet, den heelen nieuwen tijd heeft beheerscht en de machtsverhouding in Europa heeft geregeld. Maar die oorlog tusschen Habsburg (den erfgenaam der Bourgondiërs) en Frankrijk ontleende zijn oorsprong aan den eersten krijgstocht door Karel, graaf van Charolais (want zoo was zijn titel bij het leven van zijn vader, Filips den Goede), in 1465 tegen Lodewijk XI ondernomen. Daar staan wij bij het punt van uitgang van den wereldstrijd. Ik weet wel, dat die expeditie van Charolais een ander karakter droeg, dan de volgende groote oorlogen: ze had nog veel van een campagne aanvaard in een familietwist, - Karel de Stoute gevoelde zich nog als lid van het Fransche koningshuis en als vassal der Fransche kroon. Maar er kwamen ook grootere momenten bij dien strijd voor den dag. Als leus voor den oorlog golden algemeene beginsels. Het heette een krijy voor het algemeene welzijn (la guerre du bien public), en alles leidde er toe om het te doen zijn een strijd om den voorrang in Europa: Frankrijk of Bourgondië? Werkelijk vinden we dus, zelfs al in dien eersten veldtocht van Karel den Stoute, onder de middeneeuwsche vormen van een vassallenopstand, verschillende karaktertrekken terug van de latere oorlogen. Hij geleek in enkele opzichten op een vroolijke krijgspartij, die inval van Charolais in Frankrijk, die den grooten strijd van de nieuwe geschiedenis heeft ontbrand. Er schuilt heel veel naïefs en jeugdigs en komisch in; het is een optrekken uit lust om op te trekken samen met een aanzienlijke bonte schaar; het is een vechten met het idee om te vechten of weg te loopen; het is een overwinnen met het plan om grootsch te wezen op de victorie. Maar tegelijkertijd: een ernst, een hartstocht, een verbittering! En te midden van die groote kinderen, echte nieuwe menschen met een modern menschelijken klank in hun aard. Verschillende richtingen en kleuren spelen dooreen in het beeld van dien tijd. Wij staan daar, bij het begin der regeering van Lodewijk XI en Karel den Stoute, op een punt van samenhang tusschen oud en nieuw, - bij een tijdsverbinding.
Om dat wel te begrijpen, moeten wij niet alleen, van die | |
[pagina 533]
| |
jaren uit, in de toekomst vooruitzien, maar is 't ook noodig het verleden te kennen van de 15e eeuw. Eigenlijk is 't een eenvoudig verhaal; hoewel de eeuw een chaos lijkt. Men heeft alleen in 't oog te houden dat ze een voorloopster is van haar zuster, de 16e eeuw, de eeuw van Hervorming; en dat zij veelal dezelfde problemen voor zich heeft, is 't ook op een kleiner schaal. Wat is het groote feit waarmee de 15e eeuw, de eeuw van burgeroorlogen, - van Armagnacs en Bourguignons, van Hoekschen en Kabeljauwschen, van Roode en Witte Roos, - haar loopbaan heeft begonnen? Het is de kerkscheuring, het groote schisma. - Naast en boven de verdeeldheid in 't staatkundige, waaraan men gewoon was, de verdeeldheid in 't geestelijke, waaraan het hart, met zijn ingeprente behoefte aan eenheid, weigerde te gelooven. Ik kan hier niet uitweiden noch over de gebeurtenissen zelf noch over de verwarring die in de gedachten moest gaan heerschen door het schouwspel van twee of drie gelijktijdige Pausen die zich ieder het hoofd der Christenheid noemden, en die elkander in den ban deden. Om den indruk daarvan recht te gevoelen zou men het boek van Gerson, den Kanselier der Parijsche Universiteit, over de eenheid en de hervorming der kerk, moeten ter hand nemen. (Tractatus de modis uniendi ac reformandi ecclesiam in concilio universali.) Daar hoort men het geroep van het menschelijk geweten om van zijn heil den grondslag terug te veroveren nu hij te loor is gegaan onder de oneenigheid van de kerk. Wat men in de werkelijkheid verloren heeft, wil men in het hart herwinnen. En heel stout wordt aan de actueele kerk het ideaal tegenovergesteld van de universeele kerk wier hoofd is Christus en waarin ieder behouden kan worden door het geloof, zelfs als men vergeefs in de gansche wereld naar een Paus zoektGa naar voetnoot1). Het is de gedachte die voorzat bij de groote kerkvergade- | |
[pagina 534]
| |
ringen der 15e eeuw; zij verplaatste de autoriteit en het bestuur der kerk van het hoofd der hierarchie naar de gemeenschap der geloovigen, en streefde daardoor inderdaad naar de vestiging van nationale kerkenGa naar voetnoot1). Met andere woorden: de verheffing van het godsdienstig gevoel liep uit op een versterking van het nationale staatsgezag, want dat kon alleen de steun van de nationale kerken wezen. Geen heeft het krachtiger en scherper uitgesproken in deze eeuw dan de man die begonnen is met het enfant terrible der geestelijkheid te wezen, om als Paus te eindigen, Aeneas Sylvius. ‘Wij hebben het geloof van onze vorsten’, schreef hij. ‘Als zij afgoden dienden zouden wij het ook doen; en niet alleen den Paus, maar zelfs Christus zouden wij verloochenen als de wereldlijke macht er op aandrong’Ga naar voetnoot2). Men moet in dat samenstreven van godsdienstig gevoel en staatkundig idee niet de vrucht zien van een bepaald overleg of van menschelijke ambitie, er was een dieper reden. Zij hing samen met het intieme verlangen naar vrede, te midden van den altoos door hernieuwden krijg, vooral in Frankrijk. Wat zoekt ge? zou men aan de maatschappij hebben kunnen vragen, zooals broeder Hilarius aan Dante deed. Quid quaeris? Pacem, was het antwoord geweest. Alle opbouwende krachten van de samenleving naderden elkaar, verbonden zich met elkander tot dat doel. Zeker, de staatsmacht wilde het schisma verhelpen omdat de vrede van den staat er gevaar door liep, en de concilies van hun kant gaven zich moeite om de vorsten onderling te verzoenen. Maar, buiten alle traditioneele kerkvormen om, was 't voornamelijk het godsdienstig gevoel der massa, opgewekt door predikingen, dat de verzoening bevorderde. En 't was een eerste, nog heimelijk, opbloeien der menschenziel voor wie de godsdienst, van een middel tot discipline, werd een innig bewustzijn en een bron van kracht. Vooreerst deed de staat er zijn voordeel mede. Diezelfde Karel VII, koning van Frankrijk, die in 't begin van zijn regeering (ook in 't begin der eeuw) uit wanhoop zijn staten had willen ontvluchten, bevond zich later aan 't hoofd van | |
[pagina 535]
| |
een machtige, door allen geëerbiedigde monarchie. Het had veel van een wonder, maar die wonderkracht ontleende voor een groot deel haar vermogen aan de denkbeelden door het godsdienstig gevoel gekweekt. Wenscht men een autoriteit voor dit beweren? - Een van de mannen die het meest met zijn gedachte in de 15de eeuw geleefd heeft, Vallet de Viriville, zegt: La formation de la nationalité française fut au 15e siècle le fruit d'un travail moral, d'une élaboration nouvelle qui s'opéra au sein de la société.... le travail préparatoire fut accompagné d'une véritable exaltation des idées religieusesGa naar voetnoot1). En wil men een plastisch bewijs voor het in elkander grijpen, op een geheel natuurlijke wijs, van godsdienstige en nationale motieven, dan kom ik met nog een bladzijde aan uit het reeds genoemde tractaat van Gerson, over de hereeniging en hervorming der kerk door middel van een concilie. In een heerlijke opwelling van redeneerende welsprekendheid doet hij daar een beroep op het hart tot van de nederigste geloovigen toe om het hunne bij te brengen voor het herstel van den kerkvrede. ‘Op wien,’ vraagt hij zich af, ‘gaat het recht tot bijeenroeping van een algemeen concilie over, wanneer er geen Keizer is?’ - Eerst op de vorsten der christenheid, dan op de gemeenten en edelen, en wanneer er geen edelen of gemeenten waren om van dat recht gebruik te maken, dan op iederen burger of boer afzonderlijk, totdat het recht daartoe eindelijk zou komen aan het armste oude vrouwtje. ‘Want evenals de kerk behouden en gered kan worden in het minste oude vrouwtje, zooals het geschied is ten tijde van Christus' passie toen zij behouden werd in de Heilige Maagd, zoo mag voor het heil van de kerk de bijeenroeping van een concilie plaats hebben door de nederigste oude vrouw.’Ga naar voetnoot2) Die woorden, afdalend tot de diepten der menschheid om er den redder te zoeken, zouden hun bijna letterlijke vervulling vinden eer nog vijftien jaren verliepen. Zij deed zich op, dat minste vrouwtje uit het volk, waartoe Gerson desnoods zijn toevlucht wou nemen, zij vertoonde zich, vol- | |
[pagina 536]
| |
bracht haar zending; en al vereenigde zij niet de kerk, zij redde haar vaderland. De eerste helft van de 15de eeuw is de tijd van Jeanne Darc, die unieke, aanbiddelijke gestalte, vooruittredend uit de duisternis van het verleden als een getuigenis en een bevestiging van de verborgen levende krachten eener natie. Hoe sluit die persoonlijkheid van Jeanne Darc zich aan bij het nationale leven van haar tijd! Zij hield zich altoos de taak van de Heilige Maagd voor oogen die aan de wereld het heil heeft gebracht, en nam als uitgangspunt van haar gedachten het zuivere, naieve godsdienstige beginsel. Dochter van het volk, was het dan niet aan 't hoofd van boerenbenden dat zij ten strijde trok, in een geest van oppositie tegen de wettige regeering? neen, zij was de ridder van den koning en van het koningschap en marcheerde aan het hoofd van ridders. Zonder daarom toch iets van haar originaliteit of frischheid te verliezen. Het heldhaftige kind heeft van niemand vreemds haar toewijding aan de nationale zaak overgenomen of geleerd; integendeel, Jeanne deelde haar geestdrift aan de ridderschap mede, zij heeft aan hen hun plicht geleerd, zij heeft hun een doel gegeven: het vaderland. Evenals het begrip van godsdienst boven menschelijke instellingen te voorschijn is gekomen uit de verdeeldheid van de kerk, zoo heeft het nationaal gevoel zich hernieuwd te midden van de tweedracht der partijen. De oorsprong van beide is gelijk; vaderland en godsdienst steunden elkaar. Maar welke beteekenis hechtte men aan het woord: vaderland? Het was toch nog iets anders dan een streek, die door bepaalde of zelfs ideale grenzen was ingesloten. Zooals alle begrippen en instellingen der middeneeuwen, kerk, geestelijke orden, ook ridderschap en universiteiten, was het niet aan een landaard gebonden en bezat het een universeel karakter. Karel VII - want het is over Frankrijk, dat ik hier in 't bijzonder spreek - rekende zich een opvolger van Karel den Groote, en zijn denkbeeld van het koningschap viel samen met het ideale begrip van ‘den ouden Koning en zijn pairs’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 537]
| |
Het rijk bestond dus uit groote vassallen met hun territoriën, gegroepeerd om een Koning, die zelf het bestuur voerde over een uitgestrekt koninklijk domein. Vereenigd door banden van bloedverwantschap, vormden zij met elkaar een groote familie met gemeenschappelijke tradities. Het gebied was voor een onbepaalde uitbreiding vatbaar door het aangaan van nieuwe verwantschappen en het handhaven van oude rechtenGa naar voetnoot1), en het koningschap hield zich tegenover de andere mogendheden als een centrale macht, verbonden met sommige koninkrijken door een overoude intieme vriendschap (Schotland, Castilië), verder verwijderd van anderen, maar met allen in geregelde betrekking. Het was niet meer de oude leenstaat, want juist begon er zich door de geregelde instellingen, die Karel VII aan zijn land gaf, de moderne staatsinrichting te ontwikkelen, het was ook nog niet de moderne staat, evenmin als men het een imperium kan noemen, dat de andere staten van de Christenheid in zich op wilde nemen; maar het was een samenstel van dit alles. En het vaderlandsche gevoel, ingegeven door dien staat van zaken, was een mengsel van ideeën en gevoelens, krachtig gedragen door de eenheid van een beschavingstaal, het Fransche proza, dat door het talent van Alain Chartier in dezen tijd gevestigd werd.Ga naar voetnoot2)
Ik heb het voorgaande geschreven bijna uitsluitend met het oog op Frankrijk, omdat het de betrekkingen tusschen Frankrijk en de Bourgondische vorsten zijn die door mijn verzameling van historische liedjes worden gekenschetst. Het is met Filips den Goede, als lid van het Fransche vorstenhuis, als behoorende tot de familie van Frankrijk, dat ik te doen heb. Zoodanig heeft hij zich toch altoos blijven gevoelen, wat voor plannen zijn geest ook mochten bezighouden. En verklaart niet zijn Fransche afkomst, het leven in de Fransche | |
[pagina 538]
| |
ideeën, een groot deel van zijn politiek en van zijn ambitie? Zijn pogingen om eenheid te brengen in de gewesten onder zijn bestuur te zamen gebracht, zijn streven om het grooter deel van zijn landen tot een koninkrijk te maken, zijn verlangen om als de groote vorst van het Westen aan het hoofd van een kruistocht op te treden en de Turken uit Europa te verjagen! Men ziet dat de godsdienstig-politieke stroomingen van den tijd door zijn hart gaan en zijn wenschen bepalen. Maar ook hierin is hij van zijn tijd dat zijn plannen in hun grootschheid vaag zijn en elkander tegenspreken.
Want de vijftiende eeuw neemt wel een grooten aanloop, maar haar krachten zijn gauw uitgeput; wat er nieuw is in haar bewegingen gaat heimelijk zijn weg, en is niet tot vol bewustzijn gekomen. Ik heb haar een voorloopster van de 16e eeuw genoemd: zij mist het stoere van haar opvolgster. Haar gevoelens belichamen zich niet in krachtige persoonlijkheden, en eigenaardig is het dat een vrouw, een meisje, Jeanne Darc haar vertegenwoordigster moest zijn. Men heeft Jeanne aan haar lot overgelaten en als tooverheks laten verbranden, en daarna haar aandenken weer gerehabiliteerd; dat zegt alles. De instellingen waarop de eeuw haar vertrouwen had gevestigd, zooals de groote concilies, verdwijnen zonder veel sporen van hun werkzaamheid na te laten; de ridderschap, een andere glorie van den tijd, vervalt. Wanneer de eeuw over haar helft is gekomen draagt ze nog een groote herinnering met zich aan onvervulde gevoelens en ideeën, maar ze heeft geen bewustheid meer van het vermogen om ze tot daden te kunnen volvoeren. De harmonie van haar leven was verbroken. Er had een omkeer plaats. De menschen die als filosofen den gang der wereldsche dingen waarnamen, noemden de wereld oud, en niet meer in staat iets nieuws voort te brengen; de sceptici en de satirici hadden het veld vrij voor zich. Men kende geen God dan het toeval. Nooit werden er zooveel gedichten op de Fortuin gemaakt. De ridderlijke geest maakt plaats voor brutaliteit, de beschaafde klassieke taal voor gezwollenheid en platheid. Hoe meer men het jaar 1460 naderde, hoe drukkender en | |
[pagina 539]
| |
enger de atmosfeer werd. De Koning van Frankrijk, Karel VII was oud, ziekelijk en verdrietig, toch nog altoos gehecht aan zijn slechte hebbelijkheden. Aan het hof gingen de intrigues hun gang. De dauphin had al sinds jaren zijn toevlucht genomen tot de staten van den hertog van Bourgondië, omdat hij zich niet veilig rekende in Frankrijk, en vader en zoon gingen voort met elkander te haten en tegen te werken. In Brussel, waar Filips de Goede zetelde, was het niet veel beter gesteld. Ook daar was vijandschap tusschen den hertog en den erfgenaam van zijn macht, Karel, den Graaf van Charolais, en het hof was een nest van kuiperijen. Door de aanwezigheid van den dauphin in zijn staten dreef het gevoel voor de verwantschap met het huis van Frankrijk weer bij den hertog boven. Hij hoopte, wanneer Lodewijk tot den troon werd geroepen, als zijn beschermer cn als eerste vassal van de kroon nog een ingrijpende rol te kunnen spelen in Frankrijk. Voorts leefde hij voor zijn kruistochtsplannen waartoe hij zich eenmaal met groot vertoon verbonden had op het feest te Rijssel, toen hij en zijn ridders aan tafel er de geloften voor hadden afgelegd aan den edelen fazant, door den wapenkoning de zaal binnengebracht. Zoo koesterde hij allerlei hersenschimmige voornemens, de bejaarde hertog die al niet recht wel meer bij het hoofd was.
Er bestaan natuurlijk veel gedichten die kenmerkend zijn voor den overgang van het ideale leven uit het begin der eeuw naar de materieele opvatting van de jaren omstreeks 1460. ‘Men ziet de menschen vechten om roem te behalen,’ zegt een ballade, slagen uitdeelen, pijlen afschieten, schilden doorboren. Courre à cheval le bassinet en tête
La lance au poing, bruyant comme tempête.
‘Maar met die dingen zal ik mijn hoofd niet breken, ik verlang niet anders dan in een goede omgeving: Bon pain, bon vin et bonne compagnie.
Ik ben er niet op gesteld,’ zegt de satirieke ballade die | |
[pagina 540]
| |
een dieper tint krijgt, ‘om mijn verdriet te wreken op mijn vijanden, evenmin als om mijn eigen wandaden te vergoeden. Maar ik vergeef iedereen graag, want er is geen beter rusting dan het vredesbuis. Laat wie er pleizier in heeft zich in het harnas jagen, en wie gesteld is op een razend beest, laat hij ten strijde trekken. Als ik maar heb om me mee te wapenen en mee te kleeden: Bon pain, bon vin et bonne compagnie!’
Want zoo luidt het referein van de ballade. Het is meer een gezellig versje dan een ‘geschiedzang’; ik spreek er ook alleen van omdat het tot een groep gedichten behoort op de grens van de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk gemaaktGa naar voetnoot1). Teekenend voor de stemming van den tijd is het gedicht in allen geval. Het volgende is een echt historisch vers. Zeker komt het ook van de grens, denkelijk van Doornik waar men Franschgezind was en zeer spitse tongen had. Het neemt Filips den Goede als kruisvaarder in 't ootje. Geen idealist, de dichter der guitige ballade die in Picardisch dialect geschreven is. (Ik heb de spelling gewijzigd.)Ga naar voetnoot2) Bonjour Gautier! - D'où viens? - De Picardie. -
Qu'apportes tu? - De très bonnes nouvelles.
Zoo is de aanhef, op de vraag-en-antwoordmanier die toen in zwang was. Ook de voorstelling van een bode wiens nieuws gehoord wordt is zeer gebruikelijk. Où est le duc de Bourgogne? - A Bruxelles. -
Et qu'y fait-il? - Il se baigne à journéeGa naar voetnoot3). -
Et que dit il? - De qui? - Des infidèles. -
Il les combat dessous sa cheminée.
| |
[pagina 541]
| |
‘Hij vecht met hen onder de schouw bij 't vuur.’ (Dessousz se queminée, zooals 't in den tongval luidt.) Lui et ses gens d'une chère hardie
Ont voeu. - A qui? - A un chapon sans ailes. -
Quand? Au souper, de cabocheGa naar voetnoot1) étourdie
De ce -Ga naar voetnoot2) qui fait bouillir cervelles. -
Et devant qui? - Devant nos demoisellesGa naar voetnoot3)
Qui vont pleurant leur dure destinée.
Les Turcs sont frits par batailles mortelles;
Il les combat dessous se queminée.
Il s'en va donc? - Voire s'il ne varie. -
Mais en quel temps? - A ces fèves nouvellesGa naar voetnoot4). -
A-t-il grands gens? - Ah oui Sainte Marie! -
Et quels? - Jacquiers puant sons les aisselles. -
Sont-ils tous prêts? - Ils rembourrent leurs selles.
Ah, pauvres Turcs, tous mourrez cette année.
Sans nefsGa naar voetnoot5), sans barges, aussi sans caravelles
Il les combat dessous se queminée.
In 't midden van 1461 werd de Dauphin door den dood van zijn vader Koning van Frankrijk. Hij, Lodewijk XI, en Jeanne Darc zijn in de 15e eeuw de twee typische gestalten die het lot van Frankrijk beschikt hebben, en het zijn namen die moeilijk naast elkander kunnen worden genoemd. Het boerenmeisje is een ridder, de Koningszoon heeft de sluwheid van een boer. Ieder van hen beiden vertegenwoordigt een periode van de eeuw; zij, een ideale verschijning, die haar zending volbrengt, ‘haar wonder vertoont’ en heengaat in den vuurdood; hij, een mephistophelische realist, die zijn koninkrijk bijeenschachert en bijeenliegt en het land ‘van den Koning | |
[pagina 542]
| |
en zijn pairs’ als een afgeronden modernen staat aan zijn opvolgers nalaat. Want met zijn grijphanden heeft Lodewijk XI Frankrijk gekneed tot een echt vaderland om in te wonen. Maar te midden van den algemeenen haat. Nooit had iemand zoo den slag om zich vijanden te maken als de Koning. Pas is hij op den troon of door zijn manie om alles naar zijn persoonlijken wil te regelen, en alleen de menschen te laten gelden die geheel van hem afhangen, werpt hij omver wat door zijn voorganger met oneindig geduld was tot stand gebracht. De nationale kerk van Frankrijk onderwierp hij weer aan den Paus, en hij vervreemdde zich daardoor een groot deel der geestelijkheid; de Universiteit, de hoofdstad Parijs, den Paus, zijn eigen broeder, de voorname kroonvassallen, allen op hun beurt en soms allen te zamen nam hij tegen zich in, zoodat hij telkens op het punt kwam om geheel overvleugeld te worden en te gronde te gaan. Maar al kampende, onderdoende en weder opkomende, heeft hij gewonnen en Frankrijk groot gemaakt - door kleine middelen. Men zou zich echter vergissen wanneer men aan Lodewijk XI persoonlijke grootheid geheel ontzeide. Hij schuwde de menschen, en hij had zijn goede redenen hen te verachten, maar er was ook een behoefte aan toenadering bij hem, en hij kon de menschen bekoren. Dat deed hem dikwijls valsch lijken, door het tegemoetkomen en zich weer terugtrekken, en het lag toch zeker meer in zijn aard dan in zijn wil. Want hij had veel tegenstrijdige eigenschappen, onbesuisdheid en berekening, schroomvalligheid en moed, vasthoudendheid en bewegelijkheid. Maar al die hoedanigheden werden beheerscht door een scherp en altoos zich gelijkblijvend verstand dat de werkelijkheid der dingen en zijn eigen fouten wist te onderscheiden. In dat moedige verstand ligt zijn grootheid; door dat verstand dat ten slotte altoos zijn daden bestuurt, maakt hij den indruk van een modern man. Hoe vreemd komt Lodewijk XI uit tegen den achtergrond van het eerste gedeelte der eeuw; maar ten slotte zamelde hij toch alleen in wat die eerste tijd voorbereid heeft. Zijn groote tegenstander, de zoon van Filips den Goede, kreeg eerst een drie- of viertal jaren na 1461 de beschikking over de macht der Bourgondische gewesten in handen. Toen | |
[pagina 543]
| |
wist Karel, de graaf van Charolais, zijn vader te overtuigen dat de bemoeiingen van Lodewijk XI gevaarlijk waren voor de veiligheid der Zuidelijke Nederlanden, en hij kreeg zijn goedkeuring voor een inval in Frankrijk, voor het openen van den oorlog. Karel had in 't begin van 1465 een verbond aangegaan met den hertog van Bretagne, en bij dat verbond hadden verschillende groote kroonvassallen beloofd zich aan te sluiten. Het doel was Lodewijk XI machteloos te maken en zijn broeder, den hertog van Berry tot regent van het Rijk, of wel in zijn plaats tot Koning van Frankrijk te verheffen. De beide hofdichters van Bourgondië en van Bretagne hebben hun aandeel gehad in de voorbereiding van den oorlogGa naar voetnoot1). Jean Meschinot, de dichter van Bretagne, vaardigde het poëtische manifest uit waarin de grieven tegen Lodewijk werden opgenoemd, en zijn straf hem werd bedreigd. De ballade van Mechinot is in den modestijl van vraagen-antwoord geschreven, en de vragen en antwoorden zijn in zulke kleine stukken gehakt dat het gedicht er vermoeiend door wordt. Met dat al heeft de dichter een zeker effect weten te bereiken, en men gevoelt nu nog dat er een overtuiging achter de kunstmatige regels schuilt. Het is een samenspraak tusschen Frankrijk en den Koning. (Voor het gemak duid ik Frankrijk met F. en den Koning met L. aan.)Ga naar voetnoot2) F. Sire... - L. Que veux? - F. Entendez... L. Quoy? - | |
[pagina 544]
| |
Zoo gaat het voort: ‘Durft men zulke grappen te maken?’ zegt de Koning. ‘Weet dat ik een machtig vorst ben. Ge zijt me schuldig...’ - Wat ben ik u schuldig? vraagt Frankrijk. - En de Koning: ‘Gehoorzaamheid!’ - ‘En gij aan mij?’ is de vraag. - ‘Niets’, antwoordt de Koning. - ‘Koningen zijn verplicht’, merkt Frankrijk op, ‘om vreedzaam voor hun onderdanen te zorgen.’ - ‘En als ze 't niet doen?’ zegt de Koning. - ‘Dan kunnen ze heengaan!’ antwoordt Frankrijk. L. Parle plus beau. - F. Je ne puis bonnement. Ik zal nog een voorbeeld geven hoe van een liedje gebruik werd gemaakt in dezen oorlog van Bourgondië tegen den Koning van Frankrijk om invloed uit te oefenen op de algemeene stemming. Lodewijk XI had zich door een list meester gemaakt van een prins uit het huis van Savoye (de aanleiding daartoe ga ik hier voorbij) en hem in een kasteel opgesloten. Over die gevangenschap was een lied gemaakt, naar het heet door Filips van Savoye zelfGa naar voetnoot1). Het is een vers met populair rhythmus en een mooien gang; ik kies er drie strophen van uit: Veuillez ouir chanson piteuse
Qui est faite d'un cueur marri
L'a fait Philippe de Savoie
En la prison ou il est mis.
Si l'un de messeigneurs mes frères
Fust en prison comme moi,
J'en fisse bien mourir dix mille
Ou de prison ferais saillir.
Si Dieu voulait faire miracle
Que de prison pusse saillir
Je fisse guerre au roi de France
Et au duc de Bourbon aussi.
| |
[pagina 545]
| |
Nu bestaat er een andere redactie van dat lied, waarin Filips van Bourgondië en Karel van Charolais als beschermers van den gevangen prins worden aangeroepen, en men behoeft wel niet te vragen met welke bedoeling dit is geschiedGa naar voetnoot1). De (met de twee laatsten) correspondeerende strophen luiden: J'ai un ou deux seigneurs à frère
S'ils fussent prisonniers pour moi
Je ferais mourir cent mille hommes
Ou je les raurais avec moi.
Je ferois crier: vive Bourgogne
Devant la cité de Paris:
Je ferois crier: vive Savoie!
Devant la tour où je suis mis.
Je ferois mettre la croix blancheGa naar voetnoot2),
Par dessus la fleur de lis
Helas, or n'y songe mie
Mais je suis en une tour mis.
Adieu mon oncle de Bourgogne,
Je ne vous cuide jamais voir,
Adieu cousin de Charolois,
Adieu trestous mes bons amis.
In de lente van het jaar 1465 verzamelde zich het leger van den Graaf van Charolais voor den inval in Frankrijk. Wij kunnen door de gedenkschriften van den Heer van Haynin den veldtocht tot aan Parijs meemaken, want hij geeft een verhaal bijna van dag tot dag. Veel belangrijks geschiedde er niet totdat men de buurt van de hoofdstad was genaderd, maar men had afleiding door allerlei kleine avonturen. Slechts zelden werd men opgehouden, zooals bij Beaulieu waar men overwacht flinken tegenstand vond en | |
[pagina 546]
| |
een belegering en beschieting van het sterke kasteel noodig bleek te wezen. Ik zou dit onbeteekenende feit niet vermelden wanneer dat beleg niet de aanleiding was geweest tot een gedicht. En daardoor kunnen wij in Haynin's mémoires het ontstaan van een soldatenliedje bijwonen. Het is een oproeping aan de bezetting van het kasteel om zich over te geven, een echte soldatenmarschwijs. Rendez, rendez, gensd'armes, - gensd'armes de Beaulieu
Il vous convient tous rendreGa naar voetnoot1) - prier merci à Dieu.
Vous fites grand folie - d'être si mal courtois
Contre la seigneurie - le comte de Charolois.
Comm' longuement qu'on tarde - on foudrira vos murs
D'une grosse bombarde - tant soyent forts ne durs.
Mortiers et serpentines - et ces ribaudequins,
Les mineurs et les mines - vous mettront à la fin.
Et cette noble lance - Monseigneur le BastartGa naar voetnoot2)
Pour votre outrecuidance - vous fera bailler la hart.
Er zijn meer van dergelijke liedjes op dien tocht gemaakt,Ga naar voetnoot3) maar zij hebben, evenmin als dit, veel om 't lijf. Over den slag bij Montlhéry, waar, in de nabijheid van Parijs, het leger van Charolais dat van Lodewijk XI ontmoette, bestaan eveneens verschillende gedichten. Ik wil er maar twee van bespreken. Het eerste geeft een verhaal van het gevecht, van den kant der Bourgondiërs. Men ziet er duidelijk aan hoe het in populairen stijl voor de soldaten gemaakt is, niet uit henzelf is voortgekomen. Men kon van geen van beide zijden bijzonder ingenomen | |
[pagina 547]
| |
zijn met den gang en den afloop van het gevecht. Er was meer op avontuur dan met overleg gestreden; zoowel van het Fransche leger als van het Bourgondische was een gedeelte op de vlucht gegaan; en er waren ook van de twee kanten voordeelen behaald. Alleen had Lodewijk XI in den nacht het slagveld verlaten, en dit was de reden waarom Karel zich de overwinning toeschreef. Het Bourgondische gedicht, dat eenige dagen na den slag gemaakt is, verzuimt niet op eenigszins burgerlijke manier te moraliseeren, dat zijn eigen partij niet al te trotsch behoefde te wezen op de overwinning, omdat eenigen hunner uit vrees voor den dood op de vlucht waren geslagen. Car pour doute de la mort
Il est vrai, soit droit ou tort,Ga naar voetnoot1)
Que aucuns en cette journée
Fuirent contre droit ressort
Et laissèrent l'assemblée.
Maar de graaf van Charolais en de zijnen hebben, volgens den dichter, aan den Koning getoond wat zij waard waren. En de Koning.... En cette propre nuittée
En peur montra les talons
Priant Dieu qu'il le conduie.
Mais le prince dont chantons
Et tous ses bons champions
Tinrent champ en ordonnance.
De Koning moet er nog eens van hooren: Mais qui plus est sans craindre honte
L'un des Chrétiens le plus grant
S'embrena devant un comte.
Men ziet met welk een haat Lodewijk XI door de tegenpartij werd vervolgd; ze moesten een smerige uitdrukking | |
[pagina 548]
| |
bedenken voor zijn vlucht om hem zooveel mogelijk te vernederen. Een aller-christelijkste Koning die voor een graaf uit angst.... (Men bedenke hierbij dat het niet de soldaten zelf zijn die dit vers hebben gemaakt; als soldaten-uitdrukking zou het woord dat voor vluchten staat niets bijzonders hebben.) Een schimpdicht op Karel, uit dezen oorlog, vind ik niet in mijn verzameling. Eerst uit latere tijden, toen de strijd met hoe langer hoe meer verbittering gevoerd werd, is er een overgebleven. Het werd gemaakt naar aanleiding van het beleg van Beauvais (1472) dat Karel ondanks al zijn blinde hardnekkigheid moest opgeven.Ga naar voetnoot1) ‘Hanske breekt op,’ heet het in de ballade. Wat gaat hij doen? - zijn schaapsvel halen (zijn gulden vlies). Hennequin s'en va. - On le suit. -
Ou va-t-il? - Querir sa toison.
Quand est-il parti? - A minuit. -
Qui le nuit? - Il y a raison. -
Est-ce de peur? - Nous en taisons. -
Il est hardi? - Ce n'est que bruit. -
Il est cruel? - Comme un oison. -
Il est si vaillant qu'il s'enfuit.
En de ballade eindigt: De son honneur? - Nous en lisons
De sa vaillance? - Nous disons
Qu'il est si vaillant qu'il s'enfuitGa naar voetnoot2).
Het gedicht is even onrechtvaardig tegen Karel als het Bourgondische vers tegen Lodewijk XI. Want - om tot den slag van Montlhéry terug te keeren - de Koning had in de gelederen van de Franschen niet minder dapper gevochten dan de aanvoerders van de tegenpartij. Een mooi lied, ongelukkig bedorven en onvolledig, toont hem ons in epischen stijl, als een heuschen Koning van Frankrijk. | |
[pagina 549]
| |
Toen de graaf van Charolais, zoo meldt het lied, de Franschen zag aankomen, liet hij met trompetgeschal afkondigen dat de troepen geen gevangenen als buit mochten nemen, maar hen dadelijk moesten afmaken. Dan vervolgt het: Le très puissant Roy de France
Très bien entendit le cri,
Il leva sus sa saladeGa naar voetnoot1)
Si a réclamé Saint Denis,
Saint Denis et Notre Dame,
Notre Dame de Senlis.
Vous nous soyez en aiüe
Encontre nos ennemis.
Encontre cette gant d'armes
Qui gâtent la fleur de lis.
Daar zien wij Lodewijk XI in koninklijk postuur, zijn land verdedigend tegen de lelieschenders. En er is dus toch nog een weerschijn van heldhaftigheid om zijn hoofd. Het lied geeft een nieuwen trek aan zijn beeld.
Byvanck. |
|