De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Crimineele aetiologie.Over ontoerekenbaarheid. Openbare les gehouden door Dr. A. Aletrino, Privaat-Docent in de Crimineele Anthropologie aan de Universiteit van Amsterdam. - Scheltema en Holkema's Boekhandel. 1899.Eén ding hoop ik. Dat wie voor de studie van deze dingen iets voelt, van het lezen van dit stuk niet zal worden afgeschrikt door het sommigen vreemd klinkend woord dat ik er boven zette. Want ik heb dat woord gekozen, met voordacht niet alleen, maar met voorliefde vooral, omdat het zoo uitnemend samenvat alles wat ik hier zeggen wil. ‘Aetiologie’ is de leer der oorzaken, ‘Crimineele aetiologie’ is dus de leer van de oorzaken der criminaliteit. En nu wil ik hierop neerkomen, dat van de welbekende - ik zeg daarom nog niet welgekende - nieuwere richting op het gebied der bestudeering van misdaad en misdadigers, dit is het haar eigen, dit het haar teekenend karakter - dat zij die haar aanhangen, zich zetten om naar de oorzaken der misdaad te zoeken. Dit begeeren is het wat hen vereenigt. Daar zijn groepen: psychologen, psychiaters, sociologen en criminalisten. Daar zijn schakeeringen: van de uiterste linkerzijde met baanbrekende vurigheid tot de uiterste rechterzijde met volgende voorzichtigheid. Maar dit gemeenschappelijk begeeren is het wat deze allen maakt van éénen geest. Zoo is deze richting vóór alles een wetenschappelijke richting. Want wat is wetenschap anders dan een methodisch zoeken naar den aard en de oorzaken der verschijnselen, voorzoover dit zoeken valt binnen de, trouwens onbekende grenzen van het menschelijk weten. | |
[pagina 509]
| |
Uit wetenschappelijke behoefte en met het bewustzijn van haar wetenschappelijke taak is deze richting geboren. Wegbereiders heeft zij wel vroeger gehad, maar haar baanbreker blijft Lombroso. Hij, de psychiater, stelde voor zijn onderzoekenden geest den misdadigen mensch zelf, om van diens physisch en psychisch leven te ontleden den aard en na te speuren het ontstaan. Sints heet deze wetenschap ‘crimineele anthropologie’. Dat is zoo haar doopnaam geworden en onder dien naam leeft zij voort. Maar van anderen kant werd al spoedig een toenaam ingeschoven: ‘crimineele sociologie’ zou zij er bij heeten. Dat kwam van hen, die vreesden dat onder de oorzaken der criminaliteit de invloed van de omgeving, van het ‘milieu’, de ‘sociale oorzaken’ mochten worden voorbijgezien. Vreezend voor miskenning van den anthropologischen kant deed Lombroso zijn ‘delinquente nato’ klinken. Vreezend voor terugzetting van den socialen kant, schreef Lacassagne zijn gevleugeld woord: ‘les sociétés ont les criminels qu'elles méritent’. Ook een wetenschap kan haar doopnaam blijven dragen. En op zich zelf is het kleingeestig, te vitten op namen die het gebruik eenmaal gaf, en onverstandig, om voor namen die historisch geworden zijn, andere te willen schuiven in de plaats. ‘What's in a name.’ ‘De bloem die roos nu heet, geurde even zoet als roos haar naam niet was.’ Toch acht ik in ons geval met de keuze van den naam iets meer gemoeid. Hier immers bestaat nog nu misverstand omtrent het wezen der zaak, een misverstand dat bij velen miskenning dreigt te worden; en hier leidt allicht ook een juister naam tot juister inzicht. Want het misverstand is er. De zaak zelve wekt in ruimen kring belangstelling. Dat hebben opvattingen en voorslagen omtrent misdaad en misdadigers altijd gedaan, in bijzondere mate. De ontwikkeling van de denkbeelden en de praktijk tegenover dit maatschappelijk verschijnsel vult een van de belangrijkste hoofdstukken van de ontwikkelingsgeschiedenis der menschelijke beschaving. En zoo zijn ook omtrent deze nieuwe richting buiten den | |
[pagina 510]
| |
kring van hen die er zich mee bemoeien, geruchten doorgedrongen en voorstellingen in omloop. Zeer verspreid is de voorstelling van haar als van, ik zal het maar noemen een sociale ziekenverpleegster, die alle misdadigers zou willen koesteren in ziekenhuizen. Of wel zij staat de menigte voor als een sociale schedelmeter, het wetboek inruilend tegen passer en maatstok, zijn medemenschen in de gevangenis sluitend omdat hun voorhoofd te sterk naar achteren wijkt of hun onderkaak te veel naar voren steekt. Voor anderen is zij een lichtmis, die, de toerekenbaarheid loochenend, vrijbrieven uitreikt voor alle uitspattingen en uit het menschenleven de vaste kern der zelfbeheersching rooft. Voor anderen weer is zij een beul of een despoot, onder de leuze ‘pour la défense sociale’, tegen de misdaad uitkomend met scherpe maatregelen van bestrijding, alleen er op bedacht om raak te slaan; zich niet langer bekommerend om de beginselen van gerechtigheid en vrijheid, die, tegenover de justitie althans, na langen en bangen strijd als volksschatten zijn in veiligheid gebracht. Mij is het niet mogelijk voor dergelijke opvatting onverschillig te zijn. De waarde van een wetenschap is zeker verheven boven de scheeve inzichten en kromme uitbeeldingen van wie haar niet kennen. Maar deze staat èn om het voorwerp van haar studie èn om de consequentiën waartoe zij in de praktijk van wetgeving, rechtspraak en zeden voeren kan, te dicht bij het volksleven, dan dat ik daarin zou willen berusten. Daarom sta ik op haar juiste karakteriseering zoo sterk; en, als bij die karakteriseering behoorend, op een naam die haar het best teekenen zou. Ik gaf de karakteriseering zooeven aan en heb die willen samenvatten in den naam dien ik koos: crimineele aetiologie. Zoo zij het dus herhaald, dat deze richting vóór alles een wetenschappelijke richting is. De zin voor onderzoek naar aard en oorzaak van een ingrijpend maatschappelijk verschijnsel drijft haar en drijft zoovelen belangstellend binnen haren kring. Is tegen dien zin bedenking of waarschuwing op hare plaats? Het tegendeel van dien. Dit zuiver wetenschappelijk karakter maakt haar onaantastbaar; de plaats die zij inneemt, voor goed veroverd; hare toekomst volstrekt verzekerd. | |
[pagina 511]
| |
Hiermede wil ik niet zeggen, dat deze richting geen aandacht heeft voor de practische gevolgtrekkingen waartoe de resultaten van haar onderzoek mochten voeren. Allerminst. Ook daarvan zijn de boeken harer penvoerders vol. De titel al van Lombroso's laatste werk ‘Le Crime. Causes et remèdes’, wijst dit aanGa naar voetnoot1). De helft daarvan handelt over ‘prophylaxis en therapie’ en ‘applications pénales’. Iets anders ware ook ondenkbaar. Misdaden en misdadigers zijn realiteiten; bestrijding en behandeling is een werk waaraan wetgever en overheid niet ontkomen kunnen, geen enkelen dag. En zoo voert bestudeering van de oorzaken der criminaliteit even noodwendig tot de vorming van oordeelen over wet en praktijk op dit punt, tot de geboorte van nieuwe denkbeelden, tot de uitwerking van nieuwe voorstellen. Kritiek en hervorming kunnen niet uitblijven. Om de eenvoudige reden reeds, dat meerendeels de wet en de praktijk, zooals zij in den gang der historie zich vastlegden voor onzen tijd, niet uit een bewuste en diepere bestudeering van de oorzaken der criminaliteit, maar uit de werking van allerlei stroomingen, wijsgeerige, juridische sociale, godsdienstige, humanitaire, bewust en onbewust geboren zijn. En zoo worden dus thans alle vragen van practischen aard op dit gebied binnen den kring van de studieën der crimineele aetiologie getrokken: de onvermijdelijkheid der doodstraf, de individualiseering der vrijheidstraf, leven en werk in de gevangenissen, de cellulaire opsluiting, de bepaalde of onbepaalde duur der vrijheidsbeneming, werkinrichtingen en landarbeid, relegatie naar overzeesche kolonieën, de bruikbaarheid van de straf der geldboete en hare vervanging bij onvermogen, de schadevergoeding aan de slachtoffers der misdrijven als deel van de straf, de voorwaardelijke veroordeeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling; voor jeugdige personen de berisping, de tuchtscholen, de dwangopvoeding in en buiten gestichten; de speciale inrichtingen voor delinquenten die binnen of op de grenzen van krankzinnigheid staan, in prisons-asiles of in aan gevangenissen verbonden ‘annexen’. Hier zijn maatregelen van repressie genoemd. Hooger | |
[pagina 512]
| |
nog staat haar zin voor preventieve middelen van ‘sociale hygiène’: strijd tegen alcoholisme en prostitutie, leniging van armoede en werkloosheid, opvoeding van verwaarloosde jeugd, verheffing van het gezinsleven, volksontwikkeling en volksontspanning, aanprijzing van gezonde grondslagen voor huwelijk en procreatie, zuivering van het staatkundig leven; en meer. Dergelijke vraagstukken vallen vanzelf binnen den kring van de studieën der nieuwe richting. Maar het ware een dwaling, te meenen dat zij op dit gebied het voornemen zou hebben om al het bestaande om te keeren; of de pretensie om met allerlei nooit gehoorde nieuwigheden gereed te staan; een dwaling zelfs, te onderstellen dat op deze practische punten alle principieele aanhangers der nieuwe richting het onder elkaar zouden eens zijn. En het is volkomen verklaarbaar, dat, wie zich zoo iets gedacht had, werd teleurgesteld; of dat, wie aan de nieuwe richting dergelijke pretensie toeschreef en haar het recht van bestaan ontzegde indien zij niet met geheele omkeeringen kwam van de strafrechtelijke praktijk, bits en schouderophalend gelooven ging aan haar onbeduidendheid. De waarheid is, dunkt mij, deze: de voortgaande studieën naar de oorzaken der criminaliteit zullen alleen geleidelijk, somtijds met nadruk, als door de kracht van gistende ideeën, maar meer nog bijna onbemerkt, als door het stil stuwen van langzaam zich ontspannend denken en voelen, in wetgeving, rechtspraak en administratieve praktijk kleinere en grootere veranderingen brengen van hooge waarde. Daarom zou ik niet met Dr. Aletrino, den Amsterdamschen privaatdocent, wiens rede mij tot het schrijven van dit opstel bracht, de verwachting willen opwekken, alsof ‘wij aan den vooravond staan van een algemeenen omkeer in de opvatting omtrent misdaad en misdadiger, omtrent straf en wilsvrijheid.’ Voor menig denkbeeld zal stellig ommekeer komen. Maar veranderingen in denkbeelden zoo diep geworteld en zoo wijduit vertakt, omtrent onderwerpen met zooveel kanten die in het duister zullen blijven, rijpen niet zoo plotseling en over de geheele vlakte. Die conclusie wordt bovendien reeds verboden door het feit - een feit waarin ik mij verheug - dat in de rijen der ernstige crimineel-aetiologen ook principieele | |
[pagina 513]
| |
indeterministen zijn - ik herinner maar aan Katholieke geestelijken als de Baets in België, de Groot bij ons. Immers, al geeft naar hunne theoretische opvatting zelfs bij den harden drang van misdadige neiging en verdervende omgeving ten slotte - ‘pathologische’ gevallen daargelaten - het ‘vrije willen’ den doorslag; toch wordt ook hun belangstelling getrokken naar het onderzoeken van de oorzaken, biologische en sociale, welke voor dien menschelijken wil den strijd verzwaren of verlichten. Evenmin zou ik, in verband met mijne opmerkingen van zooeven, Dr. Aletrino willen naschrijven dat ‘ons tegenwoordig strafstelsel geheel berust op het oude begrip dat ieder mensch het vermogen heeft om, onder gelijke uit- en inwendige omstandigheden, te kunnen willen of niet willen, zóó of anders willen’; dat ‘met de ontkenning van den vrijen wil ons geheele strafstelsel valt’; dat ‘de nu nog toegepaste straffen een overblijfsel zijn van de vroegere leer der vergelding en der weerwraak’. Gelijk ik zeker ook niet herhalen zou zijne verzuchting aan het slot: ‘Wanneer zal het uur aanbreken dat men, 't woord van Modderman indachtig: “de straf zij geen kwaad”, den misdadiger zal gaan beschouwen als den mensch met wien men medelijden moet hebben en dien men, terwijl men hem onschadelijk maakt, moet opheffen en verbeteren?’ Niet, omdat ik voor mij zelven op een ander standpunt zou staan dan de spreker der openbare les of zijne bedoelingen niet zou waardeeren. Maar omdat mij in de aangehaalde uitspraken - en wij hebben het hier alleen over de te voorziene veranderingen in wet en praktijk - veel voorkomt, ten aanzien van het bestaande onbillijk en daarmee ten aanzien van het nieuwe overdreven. Dr. Aletrino's rede waardeer ik om den hoofdinhoud, het theoretische gedeelte, zeer. Ik zal het daar geschrevene aanstonds in mijn betoog ontmoeten. Maar daarom te meer betreur ik de, trouwens maar losse lijnen aangevende uitlatingen die hij over de verwachtingen voor de nieuwe praktijk tegenover de bestaande neerschreef. Zeker, de theorie der vergelding is door velen nog hoog vereerd als de eenige die zij zich als diep zedelijken grondslag voor het strafrecht kunnen denken, en bij sommigen van dezen stuiten voorstellen als de ‘voorwaardelijke veroor- | |
[pagina 514]
| |
deeling’ of de ‘vrijheidsstraffen van onbepaalden duur’ reeds daarop af. Niet echter bij allen. Velen - de wetgevers van verschillende landen bewijzen het onwederlegbaar - bezien deze dingen alleen van den practischen kant. Daarom moet men niet zeggen, dat de nu nog toegepaste straffen een overblijfsel zijn van de vroegere leer der vergelding en der weerwraak. En evenmin dat het uur nog aanbreken moet waarop men den misdadiger zal gaan beschouwen als den mensch met wien men medelijden hebben moet. Dergelijke uitlatingen zijn niet alleen onjuist en onbillijk; maar omdat zij dat zijn, dreigen zij bij hen die dit weten en voelen, het vertrouwen in de aanhangers der nieuwe richting te schokken en te schaden. Typisch is de zoo even aangehaalde invocatie van Modderman. Zeker, Modderman was determinist. Toen hij als student promoveerde, kondigde hij achter zijn proefschrift de verdediging aan van deze eerste stelling: ‘Het strafrecht, schijnbaar door de ontkenning van den vrijen wil opgeheven, is inderdaad op het determinisme gegrond’. En toen hij als jong professor zijn loopbaan begon, kondigde hij het ‘straf geen kwaad’ aan als de beste uiting eener innige convictie omtrent de taak van de straf tegenover de zedelijke belangen van den gestrafte. Maar diezelfde aangeroepen Modderman is dan toch ook geweest een van de mannen die ons Nederlandsch wetboek van strafrecht hebben ontworpen en de woordvoerder - zijne medeleden in de Staatscommissie waren van denzelfden geest - die het wetboek heeft verdedigd in het parlement. Hoe kan dan op een onder deze auspiciën vastgestelde wetgeving - al is zij een kind van haren tijd en voor veel ontwikkeling bestemd - zulk een merkteeken worden gesteld. De onbillijkheid gaat dieper. Ik waag mij niet aan een voorspelling van alle grootere en kleinere hervormingen die op dit gebied te wachten zijn, en ik heb zelf wenschen in dezelfde richting als Dr. Aletrino. Maar bij al wat er nieuw komen mag, zal toch nooit verbleeken de herinnering aan de machtige bewegingen die aan de oude wreedheden van dood- en lijfstraffen en gevangenisholen met ketting en hongerapparaat, aan de ongerechtigheden van lettres de cachet en geheime proceduren een einde hebben gemaakt. | |
[pagina 515]
| |
Hoe vaster wij ons aansluiten aan de nieuwere, de ‘anthropologisch-sociologische’ richting - in mijn terminologie de ‘aetiologische’ - hoe grooter onze eerbied moet blijven voor wat de ‘klassiek-juridische’ richting veroverd heeft. Zij blijft de kampioen der individueele vrijheid tegenover misbruik van overheidsgezag al heet het justitie. En wat Lombroso is voor den wetenschappelijken zin, dat is, in de helft der 18e eeuw, Beccaria geweest voor den rechtszin op ditzelfde gebied. De juristen missen, voor het meerendeel, door onvoldoende natuurwetenschappelijke training een groot voordeel, waar zij met crimineele aetiologie zich willen moeien. Niet alleen missen zij, in voor hen zelven zeer hinderlijke mate, kennis van natuurwetenschappelijke feiten en begrippen, maar zij zijn ook niet door natuurwetenschappelijke vorming opgeleid in dien zin voor rustige waarneming en bestudeering van objectieve feiten, die voor den crimineel-aetioloog even onmisbaar is als voor ieder die den aard en de oorzaken van verschijnselen na te speuren heeft. Toch wil ik aan de rechtsgeleerden herinneren, dat het wekken van dezen zin aan de opleiding van den criminalist allerminst vreemd is. Zelfs in diens zuiver juridische vorming is een element verborgen, voor de vorming van dien zin van onschatbare waarde. De criminalist immers weet en heeft leeren beseffen, dat de geheele strafprocedure op het zoeken naar objectieve waarheid is aangelegd. Hij weet dat alle processueele instellingen - de vrijheid van den rechter, de onbelemmerde verdediging, de openbaarheid der terechtzitttingen, de voorschriften omtrent het bewijs - geen andere strekking hebben dan den rechter, die ten slotte te oordeelen heeft, te brengen tot het vinden van de waarheid en, waar hij die niet vinden kan, tot het onverholen uitspreken van een non liquet. Aan dien hoog gehouden waarheidszin nu zou de criminalist ontrouw worden, wanneer hij, om welke vooringenomen denkbeelden ook, voor de kennisneming van onderzoekingen of beschouwingen van crimineel-aetiologen terugweek. Zijn waarheidszin toch kan niet blijven staan bij een zoeken naar de werkelijkheid van uitwendige gebeurtenissen. Diezelfde zin dwingt hem consequent na te speuren de innerlijke werkelijkheid van menschelijke handelingen en menschen-karakters. Daarover immers, en niet over uitwendige dingen, heeft hij ten slotte zijn oordeel te vellen. | |
[pagina 516]
| |
Daarom heeft hij zich voor te nemen, in ieder opzicht onbevooroordeeld zich te stellen tegenover alle degelijk werk van crimineel-aetiologischen aard. Zulk een werk is Dr. Aletrino's studie. Deze privaat-docent staat ongetwijfeld aan de uiterste linkerzijde, waarvan ik in den aanhef van deze beschouwingen sprak. Hij heeft zich gedrongen gevoeld om aan te vatten het allereerste vraagstuk dat wie op het gebied dezer studieën zich begeeft, daar ontmoet: het vraagstuk der ‘ontoerekenbaarheid’. ‘Nieuw is het vraagstuk niet’, herinnert onze schrijver. ‘Jaren en eeuwen lang reeds heeft de quaestie der al of niet toerekenbaarheid van het individu aanleiding gegeven tot allerlei spitsvondige en, voor het meerendeel, onvruchtbare discussies, zoowel op philosophisch als op godsdienstig en medisch gebied’. Men zou allicht verwachten, dat die onvruchtbaarheid ten slotte geleid had tot een moedeloos ter zijde schuiven van het vraagstuk zelf. Toch wordt het telkens en telkens weer met voorliefde naar het front gebracht voor beschouwing en redetwist. Daartoe drijft niet enkel de drang om, zoo het kan, ook het diepste in het psychisch leven der menschen te peilen; maar ook de omstandigheid dat het genoemde vraagstuk, geformuleerd naar dezelfde tegenstelling, ‘toerekenbaar’ of ‘niet toerekenbaar’ - krachtens de bestaande wetgeving - den strafrechter ter beantwoording nog steeds is voorgelegd. Het wordt dunkt ook mij tijd dat wij trachten met dit vraagstuk als een practisch vraagstuk uit den weg te komen. In moeilijke grensgevallen - en zulke gevallen zijn het waarin de begrippen op de proef worden gesteld - is het wel voor ieder duidelijk wat een ‘kruis’ hier die grensbepaling is. Een kruis voor den rechter die de vraag den medischen deskundige voorlegt; een kruis voor den medicus die meent dat hij wel over den psychischen toestand kan rapporteeren, maar dat de toerekenbaarheidsvraag een juridische is, niet hem, maar den rechter ter beslissing gegeven. Daar zijn uit de annalen der rechtspraktijk in binnen- en buitenland merkwaardige voorbeelden van het doorhakken van Gordiaansche knoopen op dit terrein wel aan ieder bekend. Het zou den arbeid loonen en een zeer nuttige bijdrage zijn voor de ontwikkeling der denkwijzen op dit punt, voorbeelden | |
[pagina 517]
| |
van dezen aard te verzamelen en systematisch te ordenen. Het merkwaardigste voorbeeld dat ik mij herinner, werd wel gegeven door eene rechtbank in ons eigen land, die, na gezet overwegen, ten slotte een beklaagde met verdachte psychische verschijnselen wel schuldig verklaarde en veroordeelde, doch juist tot een gevangenisstraf van even veel maanden als 's mans preventieve hechtenis geduurd had, en met de bepaling er bij, dat de duur van die hechtenis geheel op den straftijd zou worden toegerekend: theoretisch werd dus de man gestraft, practisch kwam hij vrij. Dit is niet de eenige reden, waarom ik meen dat wij trachten moeten, met het toerekenbaarheidsvraagstuk als een practisch vraagstuk uit den weg te komen. Zuivere denkbeelden omtrent de beste maatregelen tot bestrijding van de criminaliteit en tot behandeling van misdadige personen kunnen ook m.i. zich eerst dan ten volle ontplooien, wanneer de banden die de toerekenbaarheidsquaestie hun aanlegt, los zijn. Zoo ziet tegenwoordig wel ieder die het zien wil, als gebeurend onder zijn eigen oogen, dat de verscheidenheid der maatregelen tegenover misdadige jeugd eerst daar in haren rijkdom zich vertoont, waar de oude formule van het ‘oordeel des onderscheids’ d.i. van de toerekenbaarheid, wordt prijsgegeven. Doch al wordt het tijd dat wij dit trachten te doen, zoo spoedig verwacht ik niet dat het gebeuren zal. Ik zou dit ook niet wenschen, daargelaten dat wenschen tegenover zulke gebeurlijkheden heelemaal geen recht van spreken hebben. Begrippen die zoo diep met volksopvattingen samenhangen, vallen niet als de muren van Jericho voor trompetgeschal. Of - wat Dr. Aletrino meent - het zoo scherp stellen van de vraag der toerekenbaarheid in wetgeving en rechtspraktijk had kunnen worden vermeden, indien men, bepaaldelijk ten aanzien van krankzinnigen, andere woorden gebruikt had - wie zal het zeggen. De vraag ligt er. Zij is een stuk van den ouden strijd tusschen deterministen en indeterministen, en, onder beide groepen, van den strijd tusschen hen die alle consequentiën van hun stelsel willen aanvaarden, en anderen, die bevredigende oplossingen trachten te vinden tusschen in. Dr. Aletrino is consequent zonder eenig voorbehoud; toerekenbaarheid is er niet. ‘Evenmin als de zieke toerekenbaar | |
[pagina 518]
| |
is voor zijne ziekelijke uitingen, is de goede toerekenbaar voor zijne goede, de slechte voor zijne slechte uitingen.... Iedere daad is een uitvloeisel’. De eeuwenoude strijd tusschen de deterministen en indeterministen is al van zoo velerlei zijden opgezet, door theologen, door wijsgeeren, door psychologen en biologen, dat hier moeilijk iets nieuws te zeggen valt, en dat de verwachting alsof in dezen strijd door iemand een alles beslissend, allen overtuigend machtwoord zou kunnen gesproken worden, wel een illusie schijnt. Intusschen heeft Dr. Aletrino, naar het mij wil voorkomen, met weldoordachte taktiek de leer der toerekenbaarheid aan twee van haar zwakste zijden aangevallen, èn van den rechtshistorischen èn van den psychiatrischen kant. In den eersten aanval speelt hij de vraag uit, wat die toerekening, juist op het gebied van straffende gerechtigheid in den grond geweest is; in den tweeden aanval doet hij het u bijwonen, hoe stuk voor stuk de psychiatrie aan de toerekenbaarverklaring telkens nieuwe groepen van psychisch-abnormalen heeft onttrokken. Bij den eersten aanval is de gedachtengang deze: ‘Oorspronkelijk is de idee “verantwoordelijkheid” ontstaan uit het instinct van zelfverdediging’. De weerwraak die de krenking bij den getroffene te voorschijn riep, was aanvankelijk niets dan een reactie van verweer tegen de oorzaak van het gebeurde. ‘Het dier, de onbeschaafde wilde tegenwoordig nog, reageert onmiddellijk, zonder verder denken, instinct matig, op een lichamelijke beleediging. Voor den oermensch waren levenlooze voorwerpen, steenen, boomstammen, een rots en dergelijke, verantwoordelijk omdat zij hem een of ander letsel veroorzaakten. Nog heden ten dage kan men hetzelde opmerken bij enkele wilde volksstammen en bij kinderen, die dikwijls hun woede op levenlooze voorwerpen koelen. De verantwoordelijkheid ontstond enkel en alleen door en was onafscheidelijk verbonden met het toekennen van de daad.’ Die reactie moet aanvankelijk - zoo is het bij kinderen nog, die ras vergeten - zich alleen op het oogenblik zelf hebben doen gelden. Eerst wanneer het herinneringsvermogen krachtiger wordt, leidt de herinnering aan den vroegeren aanval tot | |
[pagina 519]
| |
‘broedende wraakzucht’ en terugslag later. Maar het karakter van verweer is de wraak en daarmede de toerekening lang blijven dragen. Treffend teekenen dit twee merkwaardige feiten in de rechtshistorie: de strafgedingen tegen dieren, die nog tegen het einde der middeleeuwen werden gevoerd, en de algemeen voorkomende bloedwraak, de wraak door het geslacht, de groep waartoe de getroffene tegen die waartoe de dader behoorde. Dit verantwoordelijk stellen van de groep voor de daden van enkelen leeft nog lang na in de straf der verbeurdverklaring van het vermogen en vindt zijn nagalm in uitroepen als die van Lazare Carnot op het einde van de vorige eeuw: ‘il n'y a pas d'innocents parmi les aristocrates’ en in die van den anarchist Emile Henry: ‘parmi les bourgeois il n'est pas d'innocents’. Naarmate de groepen zich meer oplosten in den Staat, nam de overheid het verweer en daarmede de straf in handen en richtte zij zich tegen het individu. Heb ik het wel, dan is de strekking van die historische herinneringen deze, dat straf en toerekening, blijkens hare ontwikkelingsgeschiedenis, geen ander karakter hebben gedragen en in den grond geen ander karakter behoeven te dragen dan dat van verweer. Deze hypothese ter verklaring van het wraakgevoel en den vergeldingsdrang wordt bij vele nieuwe schrijvers gevonden, al denken zij niet allen gelijk over de wijze waarop dit gevoel in zijn tegenwoordigen vorm hieruit ontstaan is. Het zou dan een merkwaardig feit zijn, dat de nieuwere formule, die het doel der straf enkel zoekt in de ‘sociale verdediging’, als in den cirkelgang der ideeën, slechts dezelfde oude gedachte teruggeeft. Hoezeer ik volkomen besef dat het laatste woord over de psychologische verklaring van het vergeldingsgevoel niet gesproken is, is ook mij deze hypothese altijd zeer aannemelijk toegeschenen; mits men het begrip van ‘verweer’ niet beperke tot enkel verhoeden van het voortzetten of het herhalen van den aanval, maar het opvatte als een handhaven van, een opkomen voor de geheele persoonlijkheid van het individu, het geslacht, den stam, den staat tegen de ontkenning en miskenning van haar hoogste belangen. Tot in onze dagen leeft een dergelijke verhouding nog onverzwakt voort in de oorlogen tusschen Staten. Ook daar verweer | |
[pagina 520]
| |
tot handhaving van de hoogste levensbelangen; ook daar de drang om op te komen voor nationale macht, voor nationale onafhankelijkheid en nationale eer; ook daar dat verweer gericht tegen gansche groepen van individuen, aan wie toch op zich zelve beschouwd, de ondervonden krenking zeker niet toegerekend worden kan. Voorzoover dus de toerekenbaarheidsidee zich vasthecht aan den vergeldingsdrang, valt bij beschouwingen in deze richting op haar een eigenaardig licht, dat haar zedelijke waarde doet verbleeken en haar reëele waarde blootlegt. Voorzoover de toerekenbaarheidsidee zich vasthecht aan het leerstuk van den vrijen wil, herinnert Dr. Aletrino in de tweede reeks zijner hoofdbeschouwingen aan een andere geschiedenis, van nieuwere dagteekening, de geschiedenis van den nog steeds brandenden strijd tusschen de geneeskunde en de justitie, ik zou bijna zeggen, om de zielen der krankzinnigen. Het is een aangrijpend verhaal, hoe stap voor stap hier de psychiaters, door den rustigen voortgang van hun onderzoek en de genialiteit hunner heroën, Pinel, Esquirol, Falret, Morel en zooveel lateren, behalve de van ouds reeds ontoerekenbaar geachte dementen en idioten, telkens nieuwe groepen van in den geest gestoorden, niet in het verstand alleen, ook in het voelen en het willen, aan de strafoefening van het gerecht onttrokken, terwijl zij dan op andere wijze de rechtsorde tegen hen veilig hielden. Zoo lang is het nog niet geleden dat hystericae, paranoïsten, epileptici, lijders aan impulsieven waanzin in foro nog niet werden prijs gegeven. En de degeneratieleer van Morel, met haren achtergrond van herediteit en hare aanwijzing van degeneratieteekenen, heeft met al wat aan wetenschappelijke studieën daarop is voortgebouwd, nieuwe wapens gegeven in den strijd, die toch - dat worde nooit vergeten - niet is een strijd om oppermacht, maar een om te doen uitlichten de waarheid. Aan Dr. Aletrino's conclusie zij nu nog even herinnerd. ‘De natuurwetenschappelijke levensbeschouwing - schrijft hij - toegepast op het geestelijk leven van den mensch, leidde tot het determinisme, tot de leer dat iedere daad, iedere geestelijke manifestatie een adaequate oorzaak heeft, 't zij wij die kunnen aanwijzen of niet, en dat die oorzaken, in laatste instantie, zijn: de aangeboren aanleg en de omgeving | |
[pagina 521]
| |
zooals die beide op elkaar inwerken.’ En later, na het onlogisch compromis der ‘gedeeltelijke toerekenbaarheid’ te hebben afgebroken: ‘óf de mensch is toerekenbaar, òf hij is ontoerekenbaar; een tusschenmogelijkheid bestaat niet. En 't is duidelijk, en aan de hand van wetenschappelijke feiten onweerlegbaar bewezen, dat het individu ontoerekenbaar, totaal ontoerekenbaar is.’ Nauw had de privaat-docent deze krachtige conclusie uitgesproken, of hij gevoelde tegenover zijn gehoor den plicht om te waarschuwen tegen misverstand omtrent haar practische strekking. Immers wel had hij de toerekenbaarheid geloochend, maar de verantwoordelijkheid van het individu voor zijne daden allerminst. Verantwoordelijk blijft deze, d.w.z. door de natuur zelve der dingen aangewezen, om te ondergaan de reactie der samenleving, wanneer hij zich tegen de sociale voorwaarden van bestaan verzet. Waarschuwingen als deze schijnen voor sommigen niet genoeg te kunnen worden herhaald. En toch, wie ook maar eenigszins bekend is met de litteratuur der crimineel-anthropologen, weet dat de door hen aangeprezen maatregelen van sociaal verweer allerminst aan slapheid lijden, waar slapheid misplaatst zou zijn. Men kan hun standpunt op dit stuk inderdaad niet beter aanwijzen, dan Dr. Aletrino het deed: ‘Men moet vooral niet vreezen, dat de geneesheeren de misdadigers aan de straf willen onttrekken, of hen alleen als zenuwzieken willen behandelen met bromkali, douches en koude baden! Integendeel! Evengoed als de wetgever, wil de geneesheer-crimineel-anthropoloog straffen! Alleen is de laatste er van overtuigd, dat men slechts dan kan verwachten, dat de misdadiger aan een zoo zacht mogelijke, doch tevens strenge en afdoende strafbehandeling kan worden onderworpen, een behandeling, die voor hem en voor de samenleving tevens, van nut zal zijn, wanneer de rechter zich zal laten leiden door deterministische inzichten, gepaard met nauwkeurig, psychologisch begrijpen.’ Maar daar is bij velen een andere vrees, eene die dieper gaat. De gedachte aan het wegschuiven van het begrip der toerekenbaarheid beangstigt hen; niet omdat zij slapheid duchten in de rechtszalen, maar omdat zij die duchten in het volksleven. Dit is hun schrikbeeld, dat de leer van een algemeene ontoerekenbaarheid, hoe wetenschappelijk ook betoogd, | |
[pagina 522]
| |
hoe voorzichtig ook geformuleerd - zooals nu hier in de tegenstelling ‘niet toerekenbaar, maar verantwoordelijk’ - in de volksopvattingen zal doordringen, en, zij het dan ook doordat haar juiste beteekenis wordt misverstaan, uit de volkszeden moreelen zin en tucht zal rooven en een onverschilligheid zal kweeken in het doen en laten, een bandeloos laisser-faire, dat door de strengste maatregelen van sociaal verweer onmogelijk zal te bezweren zijn; of, indien het al te bezweren ware, niet anders zou kunnen worden gedempt dan onder grooten jammer. In Dr. Aletrino's toespraak wordt dit punt niet aangeroerd. Ik wil er toch het mijne van zeggen. Die vrees dan deel ik niet. Volksopvattingen worden niet beheerscht door wetenschappelijke formules, dan na een langzaam proces van aanpassing, wanneer beide elkaar kunnen dragen. De vraag in hoever er toerekenbaarheid is, is een wetenschappelijke vraag. De vraag of toerekenbaarheid gevoeld wordt, is een andere. Beide vragen zijn ook in den wetenschappelijken strijd over dit punt altijd onderscheiden. Dat de toerekenbaarheid door den handelenden mensch zelf gevoeld wordt, is nooit ontkend. Dat gevoel heeft een eigen leven. En ik zou niet weten, waarom niet ook de meest overtuigde determinist den handelenden mensch zou toevoegen: gij kunt dat doen, gij kunt dat laten, wel wetend dat juist deze prikkel mede een motiveerende kracht bezit en een determineerende factor kan zijn voor het willen. Houdt ook niet de geneesheer den zenuwpatient die klaagt dat hij niet loopen kan, voor, dat hij het wel zal vermogen? In menig geval is de kwaal te machtig en wordt op dezen suggestieven drang niet meer gereageerd. In menig ander geval brengt die aandrang genezing. Waarom zou dit tegenover misdadig doen of laten anders zijn?
Doch laat ik ten slotte mogen zeggen, hoe ik mij den gang der dingen in deze aangelegenheid denk en hoe ik ook hoop dat die zijn zal. Mij dan schijnt voor allen die de criminaliteit hebben te bestudeeren, bij hun wetenschappelijk onderzoeken en bij hun practisch bestrijden, tegenover het oude vraagstuk van determinisme of indeterminisme, toerekenbaarheid of ontoere- | |
[pagina 523]
| |
kenbaarheid, tweeerlei richting van werkzaamheid aangewezen. Voor de praktijk: het begrip van toerekenbaarheid ten slotte uit elk systeem van practische behandeling te verwijderen, ook bij de rechtsbedeeling; voor de wetenschap: zich rustig en onbevooroordeeld te blijven zetten aan het onderzoeken van de oorzaken der misdaad. Als gemeenschappelijk punt van uitgang zal daarbij, naar mijne overtuiging, dit moeten worden gesteld: vooreerst dat de menschen over den zin dezer begrippen zelve elkaar heel wat misverstaan; en dan dat een voor allen klaar liggend kennen van dit diep liggend raadsel den mensch ontzegd is. Geestesrichting en studie stuwen den een naar den kant van een determinisme in zijn meest absolute consequenties; houden den ander gebonden aan voorstellingen van indeterministisch karakter. Laat wie het vermag zijn wijsgeerig onderzoek over deze vragen doorvoeren tot de uiterste grens van zijn kunnen en voorlichting geven aan anderen. Wij zullen er naar blijven luisteren met aandacht. Maar laten zij niet door onderlingen strijd daarover betere dingen die te doen zijn, voorbijzien. In het Crimineel Anthropologisch Congres te Genève was op een morgen het debat geopend over de vraag der ‘toerekenbaarheid’. Maar er stonden nog andere quaestieën op de orde van den dag, nadat die eene zou ‘afgehandeld’ zijn. De toerekenbaarheidsvraag en afhandelen scheen den voorzitter iets als een contradictie en hij waarschuwde de sprekers dat hij eenvoudig te elf uur zooveel minuten de discussieën over dat punt sluiten zou. Ironisch voegde hij er bij, dat men een volgend heel congres zou kunnen bijeenroepen over deze quaestie alleen. ‘Alors je n'y viendrai pas’, riep daarop van een der banken de bekende Belgische minister Le Jeune. En zoo dachten er meer. Tweeerlei richting van werkzaamheid dus, schreef ik. Voor de praktijk: het begrip der toerekenbaarheid te verwijderen uit elk systeem van practische behandeling, ook bij de rechtsbedeeling. Ik gevoel heel goed, dat dit zoo spoedig niet zal gaan. Maar ik geloof dat reeds tegenover den vooruitgang der psychiatrie de nood daartoe eenmaal zal brengen. En ik wil - ter versterking van dezen raad - wijzen op een voorbeeld; op een evenwijdig gaande be- | |
[pagina 524]
| |
weging die al in vollen gang is, en die reeds in een ander verband even ter sprake kwam: den gang der strafrechtsbedeeling tegenover jeudige personen. Ook hier is een toerekenbaarheidsformule van ouden datum nog in bijna alle wetten gesteld: het oordeel des onderscheids. Maar de ervaring heeft alree in de oogen van zeer velen, van de meest conscientieuse rechters vooral, over hare bruikbaarheid recht gedaan. Voortdurend neemt het aantal toe van rechtsgeleerden die deze formule feitelijk laten liggen en meenen dat zij het best doen, geen andere dan deze practische vraag zich telkens te stellen: welke maatregel, enkele berisping, geldboete, gevangenis, opvoedingsgesticht, is voor dit concrete geval het meest aangewezen. De macht der feiten is hier reeds zoo groot geweest, dat in onze Juristenvergadering, enkele jaren geleden, het behoud der formule eenstemmig veroordeeld is, en dat onze Regeering een wetsontwerp heeft aanhangig gemaakt, waarin zij niet meer voorkomt. In andere landen vertoonen zich gelijke teekenen. Denzelfden weg zal, dit is mijn verwachten, eenmaal ook de toerekenbaarheidsformule tegenover volwassenen gaan. En de ervaring der praktijk tegenover jeugdige personen geeft dan hier geruststelling genoeg aan hen die bang mochten zijn, dat onder zulke practische opvattingen de zedelijke waarde der strafbedeeling lijden zal. Van zoo iets heeft, naar ik meen, de ervaring geen spoor doen ontdekken. Wanneer de rechter den jeugdigen verwaarloosden en gedegenereerden dief naar het opvoedingsgesticht verwijst, dan gaat ook van die uitspraak even goed een moreele indruk uit op den boeteling en zijn omgeving; en dan kan de rechter door zijn ernstige berisping, het gestichtsbestuur door zijn opvoedend vermaan dien indruk versterken en onderhouden. Voor de wetenschap noemde ik als richting van werkzaamheid: zich rustig en onbevooroordeeld te blijven zetten aan het onderzoek van de oorzaken der misdaad. Anthropologie, psychiatrie, psychologie, sociologie en statistiek meten daarbij het wijde veld uit voor dezen arbeid bestemd. Crimineele aetiologie is voor al dit werk het gemeenschappelijke etiket. Daar is al heel wat nagespoord. Bezig zijn ze en waren ze aan alle zijden. Bepaling van den invloed op de criminaliteit uitgeoefend door klimaat, door ras, door geslacht en leeftijd, door erfe- | |
[pagina 525]
| |
lijkheid, door krankzinnigheid en degeneratie, door alcoholisme, door staatkundige toestanden, door economisch leven, armoede en rijkdom, door onderwijs en godsdienst. Telkens nieuwe gezichtspunten; telkens nieuw licht op aard en vorming van het misdadig doen en laten, voerend tot beter ‘psychologisch begrijpen’. Dat in deze wetenschappelijke studieën het wezen ligt der nieuwe criminologische richting, was de uitspraak waarmee ik aanving. Ik herhaal die hier. Met een opwekking aan hen die haar aanhangen of voor haar voelen, om dit haar karakter zuiver te bewaren. De verscheidenheid der vruchten van deze studieën voor de kennis van het leven en voor het leven zelf, zal een rijke wezen. Haar in vollen omvang aan te wijzen, vermag nog niemand. De vruchten zullen in den schoot vallen, wanneer zij rijp zijn. Deze studieën zullen menige donkere zijde blootleggen van mensch en maatschappij. Maar zij zullen ook den blik lokken naar den lichtkant van beider leven. Zij zullen leeren waar de zwakheid der maatschappijen schuilt, maar ook waar hare kracht ligt. Dit laatste niet minder. Want ook dit moge en zal ongetwijfeld een van hare uitkomsten zijn: niet enkel dat zij er toe brengen het sociaal bedorvene gezond te maken als het kan, en te isoleeren als het moet; maar, beter nog, dat zij een stuwkracht te meer zullen vormen, aansporend om de gezonde en krachtige levenselementen gezond en krachtig te houden, en in de ontwikkeling juist van deze elementen het geheim te vinden voor de toekomst van individuen en volken.
G.A. van Hamel. |
|