De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
De Wajang Orang in JogjåkartåGa naar voetnoot1) (24-27 juni 1899).Er is veel drukte en levendigheid op den weg van Moentilan naar Jogjåkartå. In lange rijenGa naar voetnoot2) bewegen zich de inlanders voort, geduldig en onvermoeid onder het blaken der middagzon. Hun gedachten zijn vervuld met wat er komen zal. Want morgen bij zonsopgang zal het schitterend feest een aanvang nemen: de schoonste Wajang-Orang, die ooit werd vertoond als plechtige inwijding van den twintigjarigen kroonprins van Jogjåkartå. Allen tot den armste toe zullen vrijen toegang hebben tot den kraton door de goedheid van hun vorstelijken heer: den sultan. En vele duizenden van uit de verste desa's hebben hun werk in den steek gelaten, om zich naar den kraton te begeven en vier dagen lang het zeldzame schouwspel te gaan genieten. Karjå, de landman, heeft zijn ploeg en karbouwen laten rusten en zijn vrouw Sarinah zal nu vier dagen lang niet naar den pasar gaan om vruchten te verkoopen. Maar zij zullen dien tijd geen gebrek behoeven te lijden. De gordels zijn zwaar van het de laatste weken gespaarde geld. En Mirah, de battikster, heeft eveneens hare gereedschappen | |
[pagina 473]
| |
opgeborgen en is op weg naar Jogjå met haar beeldschoon dochtertje Sipah. En Kartå ook, de mattenvlechter, en Pak-Ganam, de steenbakker, zij zijn allen op weg gegaan, om het luisterrijk feest bij te wonen. Uren en uren lang zien we hen voortstappen, onvermoeid, met gelijkmatigen rustigen gang, tusschen de rijk getinte sawah's, over de diepe ravijnen, langs de frissche bergstroomen van hun prachtig, vruchtbaar land. De zon dook al weg aan den Westelijken horizon, maar een roode schittergloed straalt van de plaats, waar zij verdween, en schept een pracht van grillige beelden: in het Westen een zee van vloeibaar goud, in bruinrood en violet versmeltend en hoog boven de toppen der vulkanen teer-roode vegen, flauwe strepen, rozeroode vleugels, doorzichtig en ijl, die pas ontstaan, verkleuren en wegvloeien in het bleeke blauw. De kraters zelve zijn nauw gehuld in mantels van donzig, witte wolken, lichtrood getint, als in het Noorden het sneeuwkleed der alpen. Vreemd, hoe in het ijzig Noorden en in de heete tropen het hoogst natuurschoon zich zoo gelijk blijft. Het is, als zijn de verste streken der wereld onzichtbaar verbonden door Venus' toovergordelGa naar voetnoot1). Wijd over den hemel kleuren en licht en stralende schoonheid; een sterk contrast met die sombere figuren daar beneden - donker van huidkleur, donker van haren, in somber donkerblauw gehuld. Maar in hun zielen is het licht, heel licht. Die prachtige kleuren, goudbetint, als uit een tooverland, roepen oude sprookjes in hen wakker. Die vleugels van teer doorschijnend rood zijn de vleugels der koeda sembraniGa naar voetnoot2), die eertijds de prinsen uit het heldentijdvak, de aan Goden verwante vorstenzonen, door de lucht voerden ter overwinning. Die rozig-gouden vegen en strepen zijn de vlammenpijlen der hemelnymfen en reuzenvorstinnen, die eenmaal Djanåkå, den Don Juan der Javaansche mythologie, nieuwe jeugd en schoonheid schonken met haar heilig god- | |
[pagina 474]
| |
delijk vuur. En als de moede wandelaars straks onder den blooten hemel neerliggen, om te bekomen, dan leven de helden uit het sprookjesland in hun droomen voort. En zij zien niet hoe na de volslagen verduisteringGa naar voetnoot1) de maan uit het wolkenfloers in ongewone pracht te voorschijn komt, door zeldzame schaduwen rood en bruin en goud getint als de zon, die opgaat; hoe langzamerhand die schaduwen wijken en zij haar oude pracht terugkrijgt: dichterlijk beeld van den jongen kroonprins, die jarenlang onopgemerkt leefde, daar twee andere broeders hem voorgingen in die waardigheid en die nu met luister gehuldigd zal worden, als hun waardige vervangerGa naar voetnoot2). Werkelijk een uitstekend gekozen avond als voorbode van het schoone feest en die, volgens het geloof der Javanen, geluk aanbrengt daarbij. De moede slapers zien niet, hoe de maan, nu vrij van schaduwen, in volle pracht weer straalt aan den hemel in dat zachte, goudachtige zilverlicht, voor den Javaan het beeld van hoogste schoonheid, dat voortleeft in oude vorstennamen: Poernåmå (= volle maan), Lawan Woelan (= mededingster van de maan), een nog steeds gebruikelijke prinsennaam, en Damar Woelan (= licht der maan), een geliefde held uit de Wajang, en in den naam van dien wondervogel Tjandrå Wåså (= paradijsvogel), dat is: hij die de maan in pracht overweldigt. En het liefelijk gelaat der slapende Sipah straalt schooner in het zachte zilverschijnsel. Wij willen haar een sprookje uit den ouden heldentijd in het oor fluisteren, het gouden sprookje dat morgen zal worden opgevoerd: ‘De lakon Prĕgiwå.’ | |
Het sprookje van PrĕgiwåGa naar voetnoot3).Wishnoe, de God van het Licht, van de blauwe lucht en de bloeiende natuur, zag in zijn hoogen hemel met leede | |
[pagina 475]
| |
oogen aan, hoe de schoone aarde ontwijd werd door twist en haat van menschen onderling, hoe de goeden onder hen verdrukt werden en de slechten de bovenhand hadden, hoe in het rijk van Astinå de ontaarde Koeråwåvorsten hun neven, de edele Pendåwå's van den troon stieten en verbanden in de wildernis, hen dreigend met den dood in de vlammen. Wishnoe was bedroefd en geërgerd. Hij besloot naar de aarde af te dalen, om de slechten te helpen verdelgen, de goeden bij te staan en den vrede te herstellen in het ongelukkige land. Toen incarneerde hij zich in een vorstenzoon van Dwårå Wati en beklom onder den naam van Krĕsnå, na 's Konings dood, den troon. Nu kreeg Krĕsnå bij zijn gemalin Djĕmbå Wati verscheidene kinderen, waaronder twee beeldschoone dochters: Siti Soendari en Titi Sari. De eerstgenoemde, de oudste der beiden, was nauwelijks volwassen, of verscheidene vorstenzonen dongen naar haar hand. De eerste was Raden Ongkå Widjåjå, de dappere zoon van den Pĕndåwåvorst Djanåkå. Die naam wees op zijn roem, want Widjåjå beteekent overwinning. De tweede pretendent was Radèn Leksmånå, zoon van den Koeråwåvorst Soejoedånå, Koning van Astinå; de derde was Praboe Kålå Doergångså, vorst van het reuzenrijk Giri Moekå, en de vierde was Praboe Dåså Lengkårå, reuzenvorst van Singgĕlå. Reeds was de hand der prinses toegezegd aan Ongkå Widjåjå, toen de aanzoeken der andere vorsten Krĕsnå niet weinig in verlegenheid brachten. Om des vredes wille besloot hij een sajĕmbårå (bruidswedstrijd) aan te kondigen, waarbij bepaald werd, dat die vorst, welke twee bruidsmeisjes zou meebrengen, tweelingen en dochters van denzelfden vader en dezelfde moeder, de prinses tot vrouw zou krijgen. Nu werden uit de vier rijken der pretendenten naar alle zijden boden uitgezonden, om de verlangde meisjes te zoeken. Toevallig had Ongkå Widjåjå twee zusters, welke aan die voorwaarden voldeden: kinderen van zijn vader Djanåkå en van een kluizenaarsdochter; maar noch Ongkå Widjåjå, noch zijn vader wisten van het bestaan dier meisjes iets, daar Djanåkå zijn vrouw drie maanden na het huwelijk verlaten had. Zij heetten Prĕgiwå en Prĕgiwati en waren bij den aanvang van dit verhaal tot beeldschoone meisjes opgegroeid. Op zekeren dag baden de prinsesjes hun moeder en groot- | |
[pagina 476]
| |
vader haar toch te zeggen, wie hun vader was en waar hij woonde en toen zij vernamen, dat het een dappere krijgsheld was, genaamd Djanåkå, die om zijn deugd en groote schoonheid den bijnaam van Ardjoena had (de schitterende), brandden zij van verlangen, dien vader te leeren kennen. Zij baden hun moeder, hen heen te laten gaan naar de plaats, waar hij woonde en na lang tegenstreven gaf deze eindelijk toe. Toen gingen de meisjes op weg onder geleide van den ouden kloosterdienaar Dånå Lokå. Ongelukkig was deze man alles behalve een veilig geleide voor twee zulke schoone jonge meisjes. Hij maakte het hen onderweg met zijn verliefde voorstellen zoo lastig, dat zij besloten, hem te ontvluchten. Als hij van vermoeidheid is ingesluimerd, laten de meisjes hem in den steek, maar o schrik! daar ontmoeten zij de boden van het rijk Astinå, die uitgegaan waren, om de bruidsmeisjes te zoeken. Verheugd, zoo spoedig hun doel nabij te zijn, omsingelen zij de tweelingen en hun vervolger, den intusschen ontwaakten tjantrik en bevelen hem, de meisjes aan hen af te staan. Er heeft een gevecht plaats, waarin de tjantrik bezwijkt. Als de overwinnaar om zich heen ziet, zijn de meisjes verdwenen. Zij zijn gevlucht in een ravijn, waar zij ademloos van angst en vermoeidheid neerzinken. Intusschen heeft Djanåkå het antwoord van Krĕsnå vernomen en aan zijn zoon Ongkå Widjåjå medegedeeld, die beschaamd en boos het paleis van zijn vader ontvlucht en met zijn volgelingen de wildernis ingaat. Djanåkå gebiedt drie der dapperste Pĕndåwå-zonen: Radèn Gatoet Kåtjå, Bambang Soemitrå en Ontå Rĕdjå den vluchteling op te sporen. Deze is intusschen terecht gekomen in hetzelfde ravijn, waar de tweelingen zich schuilhouden. Zij ontmoeten elkaar en op Ongkå Widjåjå's vraag, wie zij zijn, antwoorden de meisjes, dat zij dochters van Djanåkå zijn en op weg naar hun vader. Ongkå Widjåjå erkent nu de meisjes als zijn zusters en noodigt hen uit, hem te volgen. Daar stuiten zij op de boden van den Koeråwåvorst, die de bruidsmeisjes van Ongkå Widjåjå terugeischen. Er ontstaat een verwoed gevecht. Ongkå Widjåjå wordt bijgestaan | |
[pagina 477]
| |
door de drie Pĕndåwå-zonen, die hem na lang zoeken eindelijk gevonden hebben. Drie broers van den Koeråwåvorst en hun volgelingen worden door hem verslagen. De beide meisjes zien op een afstand bevend toe en als Prĕgiwå den fieren Gatoet Kåtjå met zijn edele gelaatstrekken en slanke fijngebouwde leden, gehuld in een stralend gouden wapenkleed, ziet wenden en zwenken in het vuur van den strijd, dan is 't haar, alsof de Liefdegod zijn pijlen op haar afschiet. En als straks Gatoet Kåtjå de beide meisjes mede begeleidt en zijn oog valt op de schoone Prĕgiwå, dan ontsteekt ook hij in liefde en vliegt door de lucht vooruit, bevreesd zijn hartstocht voor haar te verraden. Onderweg ontmoeten zij een tweede gezantschap van den Koeråwåvorst, die, boos dat de tweelingmeisjes ontsnapt zijn, acht dappere krijgslieden uitzond, om haar begeleiders te bevechten en de meisjes te ontvoeren. Maar tegen de goddelijke toovermachten der drie Pĕndåwå-zonen valt niet te strijden. Gatoet Kåtjå maakt gebruik van zijn vliegkracht en vecht met de vuisten, Ongkå Widjåjå met zijn vaders tooverpijl, KjaiGa naar voetnoot1) Soengkali, en Onta Rĕdjå wordt beschermd door den talisman van den slangenkoning. Alle acht krijgslieden van Astinå worden verslagen en de prinsen gaan met Prĕgiwå en Prĕgiwati naar Djanåkå's paleis terug. Deze herinnert zich nu zijn huwelijk met de kluizenaarsdochter en erkent de beide meisjes als zijn dochters. Zij worden in het paleis opgenomen en toevertrouwd aan de zorgen van Djanåkå's eerste gemalin. Gatoet Kåtjå ontvlucht 't paleis, waanzinnig van verliefdheid, en gaat troost zoeken bij zijn moeder die hem een prachtig gouden kleed schenkt en kostbare juweelen sieraden, om er het meisje mee te bekoren. Bij zijn terugkomst in den kraton ziet hij uit de lucht (hij beweegt zich altijd zwevend) Prĕgiwå aan het baden in een hoek van haar vaders tuin. De prinses bemerkt hem pas, als hij geurige kantilbloemenGa naar voetnoot2) op haar neerstrooit. Zingend | |
[pagina 478]
| |
spreekt hij zijn liefde uit en voert haar mede naar een naburig tuinhuisje. Djanåkå geeft hem nu zijn dochter tot vrouw en het huwelijk wordt gesloten. -
Maar nog steeds is de vorst van Astinå vertoornd over den roof der bruidsmeisjes. Hij verzoekt Krĕsnå, daar zijn boden de meisjes het eerst gevonden hebben, Siti Soendari aan zijn zoon Lĕksmånå tot vrouw te geven. En om niet onrechtvaardig te schijnen, stemt Krĕsnå toe. Lĕksmånå wordt nu verzocht, in den kraton te gaan, om zijn bruid te halen, maar in plaats van Siti Soendari tracht hij door een misverstand Prĕgiwåti te ontvoeren, die hem ontvlucht en zich schreiend bij haar broer gaat beklagen, dat Lĕksmånå haar heeft willen schaken. Ongkå Widjåjå wordt woedend en daagt Lĕksmånå uit. Deze wordt overwonnen en gekneveld. Lĕksmånå's vader schaamt zich over de vernedering van zijn zoon. Hij verzoekt zijne invrijheidsstelling, maar verbant hem zelven in de wildernis, daar hij de onbeschaamdheid heeft onmiddellijk daarop zijn vader te verzoeken, eene andere prinses voor hem ten huwelijk te vragen. Nog denzelfden dag wordt Siti Soendari in het huwelijk verbonden met Ongkå Widjåjå. - Lĕksmånå besluit zich op Ongkå Widjåjå te wreken en begeeft zich op weg naar Amartå, het rijk van Joedie Stirå, den oudsten der vijf Pĕndåwåvorsten. Daar heeft intusschen alweer een derde huwelijk plaats, namelijk van Pontjå Wålå, een ander Pĕndåwå-zoon, met Prĕgiwati. Lĕksmånå sluipt 's nachts in den kraton en vindt daar de tweeling-meisjes met haar bruigoms. Hij trekt den slapenden Gatoet Kåtjå den krisGa naar voetnoot1) uit de scheede en doodt er Pontjå Wålå mede. De moordenaar ontsnapt door de lucht. De weenende Prĕgiwati wekt de andere vrouwen. Ook de prinsen snellen toe op haar hulpgeroep en allen barsten uit in weeklagen op het zien van Pontjå Wålå's lijk. | |
[pagina 479]
| |
Daar bemerkt Djanåkå zijn eigen kris in de gapende zijwonde. Hij had dien vroeger aan Gatoet Kåtjå in leen gegeven. Nu wordt deze natuurlijk van den moord verdacht. De vertoornde vorst gebiedt dat men Gatoet Kåtjå binde en in overleg met Joedi Stirå wordt hij naar de wildernis verbannen. In boeien geklonken, gaat hij met zijn weenende vrouw op weg. Het loopen valt hem moeielijk en als hij in een steil ravijn komt, doet hij een misstap en valt in de diepte. Daar komt de moordenaar Lĕksmånå voorbijvliegen. Vanuit de lucht ziet hij de schoone Prĕgiwå. Hij schiet naar beneden en voert haar mee omhoog, luid snoevend, dat hij het is, die met den kris van Gatoet Kåtjå, Pontjå Wålå heeft doorstoken. Maar Sĕmar, de trouwe volgeling van Gatoet Kåtjå, heeft den roof gezien en de snoevende woorden gehoord. Hij gaat onmiddellijk zijn meester waarschuwen, die woedend de tooverspreuk ‘badjingå kirig’ uitspreekt, waardoor zijn ketens springen. Hij schudt ze van zich en verheft zich in de lucht, bevrijdt zijn vrouw en verslaat den roover. Sĕmar brengt Prĕgiwå in het paleis van Amartå terug en Gatoet Kåtjå vervolgt Lĕksmånå tot in diens eigen land. - In Amartå heerschte intusschen nog altijd groote verslagenheid over den dood van den jonge Pĕndåwå-zoon. Wanneer men Pontjå Wålå niet kan doen herleven, dan willen alle Pĕndåwå-broersGa naar voetnoot1) en hun zonen zich met het lijk doen verbranden. Daar komt Praboe Krĕsnå uit de lucht neerdalen, getooid met de prachtige Widjåjå Koesomå (= bloem der overwinning). Hij neemt een bloem uit zijn haarwrong en zwaait die over het lijk van den prins, die onmiddellijk de oogen opent en zich uit zijn vaders armen opricht, tot groote vreugde van alle omstanders. Hij vertelt nu, wie zijn moordenaar was en terzelfder tijd komt Sĕmar binnen, die zijn woorden bevestigt. Lĕksmånå, die intusschen in zijn vaders kraton teruggekeerd is, spreekt nu den wensch uit, een huwelijk aan te | |
[pagina 480]
| |
gaan met Titi Sari, de jongste dochter van Krĕsnå. Andermaal zendt zijn vader een gezantschap naar Dwårå Wati. Daar is alles op dat oogenblik in rep en roer. De beide reuzenvorsten, de afgewezen minnaars van Siti Soendari, zijn met een sterke legermacht en troepen wilde dieren tegen Krĕsnå opgetrokken, en er heeft een hevig gevecht plaats, waarin de Pĕndåwå's de overwinning behalen, zelfs de reuzenkoningin neemt aan den strijd deel, maar de schitterende Djanåkå ontwapent haar met zijn blikken. Zij ontvlamt in liefde voor den onweerstaanbaren held en laat zich machteloos door hem meevoeren.
Maar nog is de reuzenvorst Praboe Dåså Lĕngkårå een geduchte vijand en Krĕsnå kondigt andermaal een sajĕmbårå aan, waarin hij, die den reuzenvorst overwint, Titi Sari tot vrouw zal krijgen. Bambang Irawan, zoon van Djanåkå, en de Koeråwåzoon Lĕksmånå zijn de pretendenten voor haar hand. Wanneer de vorst van Astinå Krĕsnå's besluit verneemt, gebiedt hij zijn zoon Lĕksmånå achter te blijven, om de vrouwen te bewaken, en trekt zelf met een legermacht op naar Dwårå Wati. Djanåkå is op 't vernemen van nieuwe sajĕmbårå ook alles behalve gesticht, maar Krĕsnå geeft hem in beeldspraak te kennen, dat zijn zoon Irawan de meeste kans heeft. Nu gelast Djanåkå aan zijn schoondochter Siti Soendari naar Dwårå Wati te gaan en het huwelijk tusschen Irawan en haar zuster Titi Sari te helpen bewerken. Vergezeld van Irawan gaat zij naar Dwårå Wati op weg. Door list weten zij Titi Sari te schaken en Gatoet Kåtjå, die ook te hulp is gekomen, voert het paar weg door de lucht.
Lĕksmånå wordt intusschen door Gatoet Kåtjå en Ongkå Widjåjå onschadelijk gemaakt en aan den wringin koeroengGa naar voetnoot1) vastgebonden tot straf voor zijn euveldaden. | |
[pagina 481]
| |
Wanneer Lĕksmånå's vader verneemt, wat er gebeurd is, wil hij terug naar huis. Nu zijn de Pĕndåwåvorsten genoodzaakt, alleen den reuzenvorst te bestrijden. In een heet gevecht, waarin de tijger door Krĕsnå's zoon en de reuzenslang door Wĕrkoedårå gedood wordt, behalen de Pĕndåwå's een schitterende overwinning. Gatoet Kåtjå verslaat den vogelkoning Garoedå Jĕkså en Djanåkå schiet zijn tooverpijl Saroe Tåmå af op Dåså Lĕngkårå, die gekwetst verdwijnt. Nu is de strijd geeindigd en de vrede alom hersteld. De slechte Koeråwå's zijn met schande gestraft en vier edel Pĕndåwå-zonen hebben zich door hun ridderlijke deugden elk een schoone bruid verworven, maar de dapperste van allen is toch Gatoet Kåtjå. Hij is de prins uit het sprookje, de in goud gekleede, die alle vrouwen en meisjes betoovert, een waardige rol voor den jongen kroonprins, die ze vervullen zal.
En nu over het feest zelf. Den 21sten Juni vangt het aan en duurt vier volle dagen van 's morgens zes tot 's namiddags half vijf. Duizenden inlanders verdringen zich voor de Kratonpoort, allen voorzien van een lidiGa naar voetnoot1) voor de contrôle. Aan den avond van den eersten dag telde men ruim 23000 lidi's. De dalang begint met een offer van vruchten, rijst en bloemen naast het heilig boek te zetten, waaruit hij de lakonGa naar voetnoot2) zal voorlezen en na de aanroeping der Hindoegoden (Siwå, Wishnoe en Bråmå) begint het spel. Deze bijzonderheden heb ik slechts van hooren zeggen, daar wij Europeanen eerst tegen half acht zijn uitgenoodigd. Wij gaan door een der drie Noordelijke poorten den kraton binnen en rechtdoor naar de Bangsal Kentjånå (gouden zaal) die aan alle zijden open met het front naar het kratonerf geplaatst is, waar, onder een dakGa naar voetnoot3), gesteund door bontgeschilderde pilaren, de Wajang Orang wordt gespeeld. Wij | |
[pagina 482]
| |
begroeten eerst de Ratoe, die achter zit bij de andere vrouwen achter een rasterwerk van bamboe (een soort van lambrizeering), dat de geheele zaal in tweeën scheidt. Zij zitten goed beschut tegen vermetele mannenblikken, de prachtige vrouwen en meisjes die ik daar zie. Gelukkig mogen wij dames wel eens een kijkje nemen. Vooraan zit de Ratoe Kentjånå (kĕntjånå beteekent goud; het is een fijner woord dan mas, dat hetzelfde beteekent), eene nog altijd schoone vrouw, al heeft zij reeds volwassen kinderen, met fluweelig zwarte oogen en dat donzige over haar Oosterschen tint, dat zoo iets liefs aan de gelaatsuitdrukking geeft. Achter haar zie ik drie beeldige prinsesjes, dochtertjes van den Sultan, van 14-17 jaar, allen evenals de Ratoe kabaja's dragende. Bijna alle andere vrouwen, waaronder de bijvrouwenGa naar voetnoot1) van Sultan en Kroonprins, droegen de gewone kratonkleeding: een eenvoudige wit met bruin gebattikte tapik (eene 4 à 5 el lange en omstreeks 2 el breede lap, die om het benedenlijf wordt gewikkeld en met den zelfkantGa naar voetnoot2) van voren onder den gordel wordt bevestigd), een dito borstdoek: de kèmbèn die onder de armen door wordt getrokken en de schouders bloot laat. Zelfs de Radèn Ajoe van Dĕmak, eene Jogjåsche prinses, die men als een vorstin in de Kaboepata van Demak ziet recipiëeren in rijkgeborduurde zijden of fluweelen kabaja's, zag ik hier eerbiedig neergehurkt zitten en kruipend langs den grond schuiven met bloote schouders in een vaalbruin battikkleed, een kostuum, voor oningewijden moeielijk te onderscheiden van dat der gewone bedienden. Er worden door oningewijden dan ook dikwijls misslagen begaan; zelfs hoorde ik een krisdragenden Radèn met den naam djongos (betiteling der bedienden bij Europeanen in dienst) roepen door een dame, die met de adatGa naar voetnoot3) onbekend was. Het is namelijk de gewoonte bij de Javaansche vorsten, hun gasten door Javanen van hoogen rang, vaak ook door familieleden te laten bedienen, en daar allen, tot de hoogsten in rang, een ontbloot bovenlijf dragen, en een voor oningewijden, | |
[pagina 483]
| |
zeer eenvoudige kleeding, is die dwaling wel te begrijpen. Voor ingewijden is het dragen van den kris een onmiskenbaar teeken van hoogen rang, daar het gebruik van dit wapen aan alle Javanen, die minder dan RadènGa naar voetnoot1) zijn, verboden is en zij zullen zich wel wachten, een krisdragenden kratondienaar, met den op de borst gekruisden gouden bandelier, als teeken zijner tijdelijke dienstbaarheid, anders te betitelen dan Radèn of Mas. (Radèn is de hoogste dezer beide adellijke titels.) - Onder de vrouwen zag ik er maar enkele, die een breede gekleurde zijden ceintuur droegen. Het toilet is dus over 't geheel uiterst eenvoudig, evenwel volkomen in harmonie met het eigenaardig Oostersch schoon, waarbij juweelen, gouden bloemen passen, en die zag men er dan ook in overvloed: juweelen oorknoppen en ringen, gouden braceletten en geurige kenångå'sGa naar voetnoot2) of rozen in het zwarte haar. Zooals men weet, zijn de bijvrouwen der Javaansche grooten volstrekt niet in minachting. Zoodra een bijvrouw van den Sultan moeder wordt, laat deze zich met haar wettig in den echt verbinden, zoodat er feitelijk geen onwettige kinderen bestaan. Slechts wanneer de Sultan een vrouw verstoot en uithuwelijkt, dan is haar zoon voor goed van den troon uitgesloten, zooals het geval is met Pangeran Ngabehi, oudsten zoon van den Sultan, van alle wettige en onwettige vrouwen. (De tegenwoordige Ratoe Kentjånå is de derde wettige vrouw van den Sultan.) Alle andere zoons van bijvrouwen kunnen op hun beurt tot kroonprins worden verheven en iedere bijvrouw tot Ratoe. Uit dezen toestand vloeit natuurlijk niet weinig jaloezie en intrige voort, maar als men die prachtige vrouwen en meisjes daar zoo vredig bij elkaar ziet, denkt men daar niet aan en geniet slechts van dit eenig Oostersch tafreel in het getemperde licht der Gouden Zaal. Wij dames hadden ruim gelegenheid ze van alle zijden goed op te nemen, daar wij de lunchGa naar voetnoot3) gebruikten onder de | |
[pagina 484]
| |
Tratag Pråbåjekså, een breede overdekte galerij, met wit marmer bevloerd, gelegen tusschen de gemelde Gouden Zaal en de Staatsiezaal van het vrouwenkwartier. Aan tafel gezeten hadden wij het volle gezicht erop, en de meeste dames konden de oogen niet afhouden van de zeldzaam schoone typen, die een kunstenaar als Sichel tot grootsche scheppingen zouden kunnen inspireeren. Heel kalm en deemoedig zitten ze daar, de mooi gevormde armen in den schoot rustend. Hoe prachtig is de lijn, die over schouder en arm loopt, zoo zuiver en mooi, dat men opeens gaat inzien, hoe artistiek toch deze sobere kleeding is, daar zij de mooie lichaamslijnen volkomen tot haar recht doet komen. En hoe teer is de gelaatsomtrek der jonge meisjes, die heel timide de fluweelen oogen naar den grond slaan, als we ze maar wat sterk aanzienGa naar voetnoot1). Het lijken wel slavinnetjes, zoo onderworpen is haar houding, en ik dacht aldoor aan dat heerlijk marmerbeeld in het Musée du Luxembourg te Parijs: ‘Jeune fille de Mégara’; dezelfde rein-mooie lijnen en hetzelfde bekoorlijke waas van deemoed en oostersche schroomvalligheid.
Telkens als ik langs het bamboeschutsel ga, moet ik door de mazen van het dichte vlechtwerk heen naar binnen zien. Allen, behalve de Ratoe, zitten op den grond gehurkt, de groote vragende oogen naarboven gericht naar die vreemde blanke vrouwen, die vanuit haar hoogte op hen neerzien en wij gevoelen iets als medelijden. Het is of zij smeeken: ‘Vertel ons wat van die wereld daarbuiten, van uw vrij, vroolijk leven, van uw werken en doen.’ Straks gaan zij weer heen door de bontgeschilderde poort achter de dikke muren van het vrouwenverblijf, terug naar hun kleine, armoedige slaapkamertjes met een pijnlijk gevoel van onbevredigd verlangen naar de wereld daarbuiten. Zij kennen noch de weelde der vrijheid, noch het geluk van den arbeid, zelfs niet dat van de liefde, zooals wij die op- | |
[pagina 485]
| |
vatten, daar het lichaam wordt gekocht in ruil voor geld en een rustig, werkloos leven. En toch weten zij, wat geluk is. Ik zag een aardig jongetje tusschen twee en drie jaar, met een bolrond gezichtje, de mollige beentjes bloot en gekleed in een zijden hemdje van dat warm en schitterend groen als van blaren, waar de zon doorheen schijnt en dat zoo mooi afsteekt tegen de glanzigbruine huidkleur. De zware gouden ketting met de juweelen halvemaan om het dikke halsje deed me denken, dat het wel een zoontje van den Sultan kon zijn. Het werd bewaakt door een goedig oudje met een geel gerimpeld gezicht, dat onvermoeid hetzelfde spelletje met hem herhaalde, zoo iets als handjeklap bij Hollandsche kinderen, en van boven uit de Bangsal Kentjånå lachte een prachtig jong gezichtje met iets moederlijks in de oogen, het kindje toe. Misschien was het de moeder zelve wel en kende zij in haar leeg bestaan van gevangen odaliskeGa naar voetnoot1) toch het hoogst geluk der vrouw: het moeder zijn.
Wij Europeesche gasten zitten links en rechts van den Sultan, die bij den aanvang van het spel op zijn gouden troonGa naar voetnoot2) zit midden in de zaal, waar, op een fluweelen tapijt, in halven kring geschaard, de zetels der autoriteiten staan: eerst links de geel satijnen residentstoel met dito kussen als op den troon van den Sultan, dan rechts nog een kleinere troon voor den KroonprinsGa naar voetnoot3), en dan verder aan weerszijden de stoelen der overige leden van binnenlandsch bestuur: van den controleur, den assistent-resident, den secretaris enz. en ook van prins Pakoe Alam, die, in Europeesche majoorsuniform gestoken, niet behoeft neer te hurken in tegenwoordigheid van den vorst. Zoodra de Resident in aantocht is, staat de Sultan op en gaat hem tot aan de trappen tegemoet. Te zamen gaan zij dan naar voren en nemen in de | |
[pagina 486]
| |
voorste stoelen plaats, dus vlak voor de Tratag KentjånåGa naar voetnoot1), waaronder het spel wordt gespeeld. Het is een bont tafreel, dat zich aan onze oogen voordoet, zoo iets echt Oostersch, dat wij tottoksGa naar voetnoot2) onze oogen uitkijken. Boven ons het zwaarvergulde, rijkgebeitelde dak der Gouden Zaal, gedragen door bruinroode pilaren, eveneens rijk versierd met grillige gouden arabesken, waarvan ik den stijl niet thuis kan brengen (waarschijnlijk oud-Javaansche stijl). De Tratag Kentjånå wordt gedragen door groene pilaren met bonte kapiteelen, waarin ik blauw en rood en wit zie; onharmonisch, zult ge zeggen, bij al dat groen, en toch - het past er bij; het is een kleurencombinatie geheel in overeenstemming met de eigenaardig oostersche omgeving. Het eigenlijke tooneel is een rechthoekig vlak, naar ik gis ongeveer 30 Meter lang en 8 Meter breed. Er ligt los zand op den grond, daar het een deel is van het kratonerf. Het decoratief is uiterst eenvoudig. Links zie ik op den achtergrond de goenoengan, een peervormig scherm met vier bladen, eindigend in een gouden lotosknop, dat nu eens een bosch, dan weer een leger moet voorstellen. Aan eene zijde zie ik eene symbolische voorstelling, die doet denken aan Toorop, een boom, waarvan de stam een witte spookgedaante vormt: een lang, wazig lijf, vaag uitloopend in voeten, die aan boomwortels doen denken, en in de kruin een grijnzende kop, terwijl de takken zoo iets als armen verbeelden. Het is een fantastische voorstelling van de boschgeesten. Er onder zie ik iets als blauwe golven met kaaimannenGa naar voetnoot3) en visschen er in, dat een zee moet voorstellen. Aan een der vier andere zijden ziet men een figuur van lansen of pieken, dat in geval van gebrek aan personeel, een leger moet verbeelden, maar daar er in dit spel ± 130 personen optreden, is de goenoengan in deze functie niet noodig. Daarbij vervult zij den dienst van ons tooneelscherm. Elken middag omstreeks half 5 zien we haar midden op het tooneel | |
[pagina 487]
| |
plaatsen ten teeken van pauze en den anderen morgen om 6 uur, als het spel hervat wordt, weer wegnemen. Slechts een enkele maal zag ik er een bosch door voorgesteld. Het was in het zevende tooneel van den derden dag, wanneer Gatoet Kåtjå in de wildernis verbannen wordt en zijn volgeling Sĕmar de vogels in het bosch aanspreekt. Voorts zag ik ginds een met groen en goud beschilderde kratonpoort, die naar voren wordt gebracht, wanneer de een of andere vorstenfamilie zich in den kraton heet terug te trekken. Dan nog een aantal zeer primitieve boompjes, die een lusttuin moeten voorstellen, en twee vergulde troonhemels met rose gordijnen, die bruidskamers verbeelden. Op de poort, aan de goenoengan en aan de vergulde stijlen der troonhemels hangen guirlanden van witte melatis en ook de gamelaninstrumenten zijn met melatis versierd. Waarschijnlijk zijn het offers aan de schutsgeesten van Wajang en gamĕlan, die beide als heilig worden beschouwd. De oude instrumenten, meest in rood en goud geschilderd, worden ook altijd genoemd met den eeretitel Kjai. Zooals men ziet, is het decoratief eenvoudig, maar de fantasie van den Javaan is zoo levendig, dat het doel toch bereikt wordt, het zich geheel verplaatsen in de omgeving van het spel. Een gewichtig aandeel in de mise en scène nemen de vier clowns, de hofnarren, die door hun meesterlijke mimiek het publiek onmiddellijk oriënteeren. Wanneer Gatoet Kåtjå na het gevecht met Lĕksmånå in het zooeven genoemde tooneel in de lucht heet op te stijgen, dan kijken de clowns met dom verbaasde gezichten naar boven, klappen in de handen en doen verschrikte uitroepen. En als in op-één-na 't laatste tooneel van het stuk de pijl van den Reuzenkoning Dåså Lĕngkårå het tooneel van den strijd in duisternis hult, dan geven de vier pånåkawans (volgelingen) alweer door hun alleraardigste mimiek, ook voor hen, die geen Javaansch verstaan, duidelijk te kennen, wat er gebeurd is. Eene gewichtige rol wordt bij de vertooning gespeeld door den dalangGa naar voetnoot1) die vlak in het midden zit, recht tegenover den | |
[pagina 488]
| |
Sultan en midden voor de gamĕlangroep. Het is een krachtig gebouwd man met een heldere klankvolle stem, die tot achter in de Bangsal Kentjånå doordringt. Om zijn hals zien we weer het teeken zijner tijdelijke dienstbaarheid: de samir (band), een bandelier van tjindéGa naar voetnoot1) met goudborduursel en zware gouden franjes, die op de bloote borst afhangen. Rechts van het tafeltje, waarop het heilig boek ligt, staat het offer tusschen den dalang en den kĕprag of orkestmeester, die, door met een kloppertje op een houten kist te tikken, de maat der muziek aangeeft. Bij den aanvang van ieder tooneel maken de opkomende spelers aan den ingang der Tratag Kentjånå eerst eerbiedig sĕmbahGa naar voetnoot2) voor Z.H. en gaan dan onder de tonen der gamĕlanmuziek elk naar de hun toegewezen plaats. Alleen de koningen zitten op tronen, terwijl al de anderen, dus ook de prinsen, op den grond neerhurkenGa naar voetnoot3) (silå). Werkoedårå echter heet altijd te staan. Daar het verhaal van den dalang wel eens wat lang duurt, maakte ook deze vorst soms gebruik van een tabouret,Ga naar voetnoot4) welke houding echter in de rol staan moet verbeelden. Hebben allen plaats genomen, dan zwijgt de gamĕlan; de dalang buigt na een sĕmbah aan den Sultan, het met een donkergebattikten doek omplooide hoofd over het heilig boek en leest met zijn prachtig vol geluid in vloeiend Hoog-Javaansch de gebeurtenis, die gespeeld zal worden. Is de dalang klaar, dan valt de gamĕlan met de daartusschen zittende zangers in en het spel neemt een aanvang. De koorzangers hebben geen instrumenten voor zich. Zij zijn, wat bij ons de claque is of - beter gezegd: zij zijn de tolk van de menigte daarbuiten. Zij juichen de overwinnende Pĕndåwå's toe en beklagen de gevallen helden. Wanneer Pontjå Wålå door den slechten Lĕksmånå wordt | |
[pagina 489]
| |
doodgestoken, dan stijgen daar kreten van woede en droefheid op; gevolgd door een sombere doodenzang en de gamĕlan begeleidt dien met weemoedige mineurtonen. Maar als Gatoet Kåtjå den eenen vijand na den anderen verslaat, dan klinken er triomfkreten uit de voorste rijen,Ga naar voetnoot1) terwijl de Koeråwå's en hun bondgenooten met hoongelach worden begroet. En later in den strijd tusschen de Reuzenkoningin en Djanåkå (= de schitterende), hoor ik spotlachjes en sissende geluiden, die duidelijk te kennen geven: ‘Welk een dwaze vermetelheid van die vrouw, een held als Djanåkå weerstand te bieden, hem, voor wien alle vrouwen bezwijken.’ Dat koor voorziet werkelijk in een behoefte, daar het volk er een uiting in vindt voor zijn gevoelens en het decorum niet verbroken wordt door een gejuich uit ± 30.000 kelen. De gamĕlan, die hier gebruikt wordt, is een compleete gamĕlan salendro, met twee rĕbabs (= Javaansche violen), enkele houtinstrumenten: de gambangs: een reusachtige trom: de bĕdoegGa naar voetnoot2) (spreek uit bedoek) en voorts verschillende koperinstrumenten, waarvan de bonangsGa naar voetnoot3) mij het meest aantrekken: groote koperen potten, die een prachtig helder geluid geven. Telkens als er een hooge gast binnenkomt of een held treedt in het strijdperk, zie ik de bonangs bespelen en er klinkt een opwekkende, frissche, luidjuichende gendingan (wijs). En al die melodieën zijn oude bekenden voor den Javaan. Zij weten precies, wat er gebeurt, als het girå klinkt (welkomstgroet), en rekken de halzen, om den hoogen gast te zien binnenkomen. En hoe wild en aangrijpend is de krijgsmelodie. Wij sidderen bij de gedachte, welk een aanhitsende invloed er uitgaat van die dreunende kopergeluiden. Wij hooren het signaal eerst heel zacht, als van ver komend, telkens met meerder kracht herhaald, snel naderen als een aankomend leger, om, met een alles overstemmend, donderend geluid ons te overweldigen en verpletteren. | |
[pagina 490]
| |
En hoe indrukwekkend is dat gevecht. Daar komen zij aan de strijders: Ongkå Widjåjå van links en Lĕksmånå van rechts.Ga naar voetnoot1) Dansend komen zij op met prachtige, zekere bewegingen, rustig zichzelven in toom houdend en toch wilde krijgswoede verradend. Hoe bevallig hanteeren zij den kris! Zij dansen om elkander heen als hoogere wezens; zij schijnen de zwaarte van hun lichamen niet meer te voelen, zoo licht en etherisch is iedere beweging. Nu werpen zij de krissen weg onder het wilde, altijd aanzwellende refrein, dat als tot razernij stijgt; dansend naderen zij elkaar, wijken uiteen, zwenken rechts en wenden links, vatten elkaar bij de armen, worstelen al dansend, wijken weer uiteen en gaan weer woedend op elkaar in, maar toch zich intoomend en in iedere beweging, geheel hun zijn gevend en onderwerpend aan die alles overheerschende wijd uitdaverende geluiden. Hoe indrukwekkend is die muziek! hoe aangrijpend door eenvoud, zoo rechtstreeks sprekend tot alle harten! Eigenlijk bestaat die heele muziek uit niets dan signalen, tot refreinen en korte melodieën, uitgewerkte signalen, die het geheele volk, tot het kleinste kind toe, begrijpt. Er is niets in de Westersche muziek, dat er naar gelijkt, of ja - ik denk opeens aan dat machtig klokgelui van eeuwen geleden: aan de Klokke Roeland, die het gansche Vlaamsche volk tot opstand riep en aan de Siciliaansche Vesperklokken, die het signaal gaven tot een vreeselijk bloedbad. Ja! het klokgelui, dat is het, wat de gamĕlan nabij komt, het ouderwetsche klokgelui, dat in oude tijden met plechtige, heilige geluiden het volk tot God riep of wel - de gemoederen opwond tot muiterij en moord. En terwijl ik zoo zit te soezen en te peinzen, wat toch het wezen mag zijn van die vreemde, machtig aangrijpende muziek, daar klinkt weer van heel ver een nieuw refrein, en er komt beweging onder het volk dat in dichte drommen is | |
[pagina 491]
| |
opgekomen, want het is heden de derde day, voor hen de gewichtigste: het is de dag van de dierengevechten. En al die dicht op elkaar gedrongen lichamen wiegelen heen en weer en rekken zich uit en die vooraan zitten, richten zich op en worden door de driftig heen en weer loopende piekeniers met lange lansen in bedwang gehouden. En het refrein wordt luider, het komt nader, maar ik zie geen beweging onder de gamĕlanspelers. Waar komt het toch vandaan? Iemand wijst mij er op, hoe daar heel ver achter de gamĕlan salĕndro bij die reuzenbĕdoeg en die twee groote zwarte gongs beweging is te bespeuren. Wij zien handen op en neer gaan en de gamĕlan salĕndro zwijgt en het geluid daarachter komt dichterbij, het golft naar ons toe, dreunt langs ons heen wijd uit naar buiten over al die hoofden, hoog naar boven davert het en het zwelt aan, telkens herhaald in milder tempo, losbarstend in een geweldig, aanhitsend krijgssignaal. Iedereen weet wat dat beteekent: Het is de gamĕlan kodoq ngorèqGa naar voetnoot1), die de melodie speelt voor de tijgergevechten. En het volk wordt als razend; alles dringt naar voren, nu de wilde olifantGa naar voetnoot2) optreedt, om bevochten te worden door Werkoedårå (de geweldige) den sterksten van alle Pĕndåwåvorsten. Deze rol wordt vervuld door Prins Poegĕr, een broêr van den Sultan, een buitengewoon krachtige schoone figuur. Mannen en vrouwen zijn dan ook eenstemmig in hun bewondering. ‘Welk een prachtig gebouwd man!’ hoor ik de dames om mij heen roepen. Hij is groot van gestalte, grooter dan de Sultan en heeft een edel sprekend gelaat. Zijn kostuum is uiterst eenvoudig, een korte, zwart fluweelen broek met goudgalon en een zwart en wit geruite kain.Ga naar voetnoot3) De borst is natuurlijk bloot, evenals van bijna alle andere spelers. (Maar | |
[pagina 492]
| |
zeer enkelen zag ik wapenrokken dragen o.a. den Reuzenkoning Praboe Dåså Lĕngkårå en enkele vorstinnen.) De donkerblauwe hoofddoek is versierd met een paar bonte bloemtakken, die op de kondé zijn vastgehecht. Een gouden kris steekt in den gordel, welk wapen echter in de scheede blijft, daar Werkoedårå altijd met de vuisten vecht.Ga naar voetnoot1) Juist die soberheid van kleeding doet het krachtige dezer imponeerende figuur bijzonder tot zijn recht komen. Dansend, in uitdagende houding treedt hij op en er volgt weer een van die prachtige gevechten, waaraan het volk zich maar niet verzadigen kan. Nu niet dat etherische zwevende van Gatoet Kåtjå of Ongkå Widjåjå, maar krachtige bewegingen, forsche stooten en alles gracieus, rythmisch, beheerscht door die geweldige, razende gonggeluiden. De olifant wordt door vuistslagen gedood en de dag wordt besloten met een reeks van gevechten, waaraan zelfs vrouwenGa naar voetnoot2) deelnemen. Vooral het gevecht tusschen de vrouwelijke patih (rijksbestuurster), van de reuzenkoningin en de gemalin van Djanaka is buitengemeen schoon en als de eerste gewond neerzinkt, dan hooren wij een prachtige klaagmelodie. Het dichterlijk volksgeloof der Javanen geeft hier zoo juist den indruk weer, dat elke andere beschrijving er voor moet wijken. ‘Nu weent de gamĕlan,’ fluisteren zij en ze weten elkaar te vertellen, hoe onder de bonangs koperen bakjesGa naar voetnoot3) staan, om de tranen op te vangen. ‘Het koper weent.’ Kan het mooier en juister uitgedrukt? En hoe roerend somber klinkt het bonzen op de zware bĕdoeg. Ook hiervan weet de Javaan u een sage te vertellen. ‘Er was eens een vorstin, die in den oorlog hare beide zonen verloor. Na vele bloedige gevechten behaalde haar volk de overwinning en door het geheele land klonken blijde | |
[pagina 493]
| |
gamelantonen. Maar de beroofde moeder juichte niet mee. Zij sloeg zich vol wanhoop op de borst en het geluid ervan werd in de bĕdoeg opgevangen en daarom klinkt die altijd zoo somber, weet ge?’ Hoe kinderlijk naïef en toch hoog dichterlijk, gewaarwordingen om te beelden in sprookjes!
Eigenlijk is al wat wij hier zien en hooren één prachtig sprookje uit de duizend en één nacht en alles werkt mee, om de betoovering te verhoogen. Wierookwolkjes prikkelen onze reukorganen. Ik zie ze langzaam opkronkelen uit de met doepaGa naar voetnoot1) (Javaansche wierook) gevulde cigaretten der Sålåsche prinsen, die rechts van den Sultan aan onze voeten zitten neergehurkt, het front naar hun vorstelijken gastheer gekeerd en van terzijde het spel aanziend. Er zijn er 5 met telkens een Jogjåsche prins er tusschen. Een vreemd gezicht voor ons Europeesche dames al die ontbloote bovenlijven en dan te zien hoe de deftige echtgenooten der autoriteiten door zulk een half naakten prins worden binnen gebracht. We willen hen eens goed opnemen.
Welk een verschil in kleeding en uitdrukking! De Jogjåneezen eenvoudig, ja sober, maar aristocratisch en imponeerend door krachtigen, schoonen bouw en intelligente energieke gelaatstrekken. De Sålåsche prinsen, hoe fatterig en verwijfd in hun al te overladen tooi met gouden braceletten aan de vrouwelijk ronde armen en de wenkbrauwen heel zorgvuldig in een punt geknipt en bijgewerkt als bij de hofdanseressen. Zij zijn dadelijk kenbaar aan den lichtblauwen koelok, terwijl de Jogjåsche een zwarten vilten dragen met niets dan een klein gouden knopje op den bol en tot eenig haarsieraad een kleine haarkrul: de kontjèr, die rechts in den nek af hangt. Het beenkleed van beiden bestaat uit een fraai gebattikte kampoel of dodot, een, naar ik gis, omstreeks 5 à 6 el lange en 2 el breede lap, die om de beenen gewikkeld wordt met vóór een breeden stolpplooi en op de heupen een waaier- | |
[pagina 494]
| |
vormige drapeering, die zoo iets als een tuniek vormt. Onder dit kleed zien wij een langen broek van tjindé, een zeer kostbaar weefsel van Malakka afkomstig, waarvan een enkel kleedingstuk soms met twee- en driehonderd gulden betaald wordt, in rood en zwart,Ga naar voetnoot1) soms ook met groen er door en met een lief moorsch patroon.
Het kapsel der Sålåneezen is zwaar van juweelen: een schitterende kam of vlinder achter op de kondé, waarin roode of gele reigerveertjes zijn gestoken, die bij elke hoofdbeweging coquet heen en weer wiegelen. Juweelen hangers bengelen langs de ooren vanaf de lange zilveren haarnaalden en om den hals zien wij smalle gouden kettingen met diamanten slingertjes: bij ons een vrouwensieraad. Lange, platbreede gouden horlogekettingen tot ver over den gordel afhangend, prachtige krisgevesten en kostbare juweelen ringen voltooien dit weelderig oostersch kostuum.
Onder de Jogjåneezen, die, als eenig sieraad een gouden horlogeketting en soms juweelen ringen droegen, zag ik vooraan Pangeran Mangkoe Boemi, die met de regeling van de lunch belast is en Pangeran Soeri Mataram, die de bewerker is van de opgevoerde lakon.
De Jogjåsche prinsen zijn zoo eenvoudig in kleeding en tooi dat ik hen niet kan onderscheiden van de regenten, die links en rechts van den dalang in lange rijen zitten neergehurkt en door vroolijk gelach de grappen der clowns toejuichen; slechts enkelen onder hen dragen vergulde of gekleurde koeloks en allen hebben de borst bloot als teeken van hormatGa naar voetnoot2) aan den vorst.
In de voorste rij zie ik er verscheidene, die met de regie belast zijn, welke volgens ieders oordeel eenig is, daar alle 107 spelers (ongerekend de figuranten) op het juiste oogen- | |
[pagina 495]
| |
blik opkomen en heengaan, zonder dat men de minste onrust of beweging onder de regisseurs bemerkt. Enkelen zijn belast met het toezicht op het kostuum en zoodra er een dansslendang vasthaakt in het kapsel eener prinses of de kroon van een vorst blijkt wat onvast te zitten (zooals het geval was bij den Reuzenkoning van Singgĕlå, een der weinigen die een bepaalde kroon droegen; dit was een heel bijzondere met recht opstaande veeren versierd), dan gaat er hurkend iemand naar voren, om zonder den dans te onderbreken, de fout te herstellen.
Hoe prachtig van toon is toch die groep daar voor ons in het gedempte licht der Tratag Kentjånå: die spelers, geheel zich gevend aan hun spel, zonder eenige pretentie, schuw weggezonken achter de instrumenten, als bevreesd de aandacht te trekken, ook in hun eigen oogen maar bijpersonen, aan wie de hooge eer te beurt viel, de klanken in het heilig metaal te maken. Ze zitten dicht op elkaar in dat mooie getemperde licht; ik kan de typen bijna niet onderscheiden en de kleuren zijn alweer o zoo sober; niets dan bruin en blauw en zwart, schemerig in elkaar vloeiend, waartusschen het koper der instrumenten glimt en het van ouderdom bijna zwart geworden verguldsel der vaalroode schragen. Maar welk eene verrukkelijke nuanceering. Er is iets weemoedigs en indrukwekkends in, zoo geheel in harmonie met de droeve mineurmuziek. Het spreekt van heel lang geleden, van iets, dat wij nooit gekend hebben en nooit zullen kunnen begrijpen, maar dat er toch geweest is; iets, dat heel vaag en heel van ver komt en dat wij niet met de zinnen waarnemen, maar dat zich toch krachtig opdringt aan ons gevoel. En verder naar achteren, voor ons uit en links en rechts die duizenden en nog eens duizenden van wiegelende, bruine lichamen, en gezichten omlijst door zwart, glanzig haarGa naar voetnoot1). Zij vormen een levend, harmonisch encadrement van het prachtig, tonig Rembrandttafreel. | |
[pagina 496]
| |
Maar allen zijn zij volkomen onbewust van hun schoon en dat maakt juist de bekoring ervan uit. Er is op dit oogenblik maar één schoon, één alles beheerschend schoon voor hen: dat is die Wajang daar. Want, wat de stoutste verbeelding aan door vrije vorsten beheerschte Westerlingen nooit heeft voorgetooverd, dat wordt hier bij dit onder vreemd juk gebogen volk bewaarheid. Hun eigen prinsen vervullen de heldenrollen in de opgevoerde lakon, die maar eene kleine wijziging is van hun geliefd oud heldendicht: de Bråtå JoedåGa naar voetnoot1). Zij zien hen optreden in oud-Javaansche hofkostuums, verblindend door schittering van goud en juweelen. Zij zien hen opkomen met een langen hofstoet van rijksgrooten en edellieden en gevolg van vrouwen en hofnarren, allen in passende, vaak rijke kleeding. Zij zien een luisterijken huwelijks-optocht en een eindelooze reeks van gevechten, en het liefst zien zij nog die gevechten. We moeten het schoonheidsgevoel van den Javaan prijzen, want in die gevechten, die eigenlijk niets dan dansen zijn, ligt juist het karakteristieke schoon van den Wajang. Iedere beweging is bevallig, geen enkele leelijk en de schoonheid van den speler komt daarin het meest tot haar recht. Hoe prachtig is bijvoorbeeld het gevecht van Gatoet Kåtjå met den Vogelkoning! Daar zij beiden vliegkracht bezitten, moet men zich het gevecht voorstellen als plaatsgrijpend in de lucht en heel veel fantasie is daar niet eens voor noodig. De zweefbewegingen zijn zoo meesterlijk, dat men onmiddellijk den toestand begrijpt, vooral, wanneer men een weinig achteruit gaat en alleen het bovenlijf ziet bewegen. Het is zoo etherisch en licht als vogelgezweef. En dan de optochten. De heele hofstoet komt dansend op en gaat weer dansend weg. Nooit druischt een enkele beweging tegen den rythmus van den gamĕlan in en toch zijn alle bewegingen verschillend. Dit is voor ons iets zeer vreemds en onbegrijpelijks; wij gevoelen alleen, dat het schoon is. Iedere persoon ver- | |
[pagina 497]
| |
vult in zoo'n loeroegan een rol en geeft zijn eigen karakter erin terug; ieder lichaam heeft zijn eigen wendingen en bevingen en toch gehoorzaamt alles aan den rythmus der muziek en allen komen tegelijk tot rust. Dit is iets zeer, zeer bijzonders, zoo geheel afwijkend van wat de Europeesche balletten te zien geven. Het komt plotseling in mij op, hoe die heele loeroegan een groot bewegingsorchest is, waarin iedere danser een bijzonder instrument voorstelt en iedere danspas een reusachtig bewegings-accoord. En dan die huwelijksoptocht. Welk een meesterlijke groepeering! Het is zulk een bont, ingewikkeld tooneel, dat ik mij niet wagen wil aan een beschrijving en hiervoor verwijs naar het prachtwerk van Dr. Groneman, waarin men behalve de afbeeldingen (daaronder is ook een prachtig uitgevoerde afbeelding in kleurendruk van den Kroonprins in zijn gouden kostuum) eene uitvoerige beschrijving vindt van spel, muziek en kostumeering.
Welke schoone typen ziet men onder de akteurs! De meesten zijn edellieden, maar er zijn ook verscheidene prinsen bij. Niet minder dan tien zonen van den Sultan spelen mee. Zij zijn gemakkelijk te herkennen aan de rose bloesemtakken op het achterhoofd. Welk een edel Arisch type en hoe zacht is de gelaatsuitdrukking vooral van de jongeren. Hoe meesterlijk vervult de zoon van Mangkoe Boemi de rol van Pontjå Wållå's bruid: Prĕgiwåti. Ook de andere vrouwenrollen zijn in uitstekende handen. De bijna vrouwelijk zachte gelaatstrekken dier jonge vorstenzonen doen ons denken aan de beelden op de Boeddhatempels. Maar het mooiste van alle typen is ontegenzeggelijk Krĕsnå. Deze rol wordt vervuld door Radèn loerah Atmå Tidarså, ook een zoon van Pangeran Mangkoe Boemi.Ga naar voetnoot1) Hij is geen prins, maar waarschijnlijk heeft men de gewichtige rol van den, in een vorst geincarneerden, God Wishnoe aan hem opgedragen om zijn buitengewone schoonheid. Altijd zie ik die heerlijke, edele gestalte voor mij in dat prachtig tooneel, waar hij de wonderbloem Widjåjå Koesoema over het lijk van Pontjå Wålå zwaait. | |
[pagina 498]
| |
Langzaam op de maat der muziek buigt hij het hoofd achterover en zijn onberispelijk schoon profiel teekent zich af tegen den donkeren achtergrond. En al die duizenden daarbuiten zien ademloos toe in stille verwachting, heel rustig; niets is er dat beweegt. Alleen de zwarte oogen van Krĕsnå zien fonkelend rond met iets gebiedends als van een vorst en plotseling zwaait hij de bloem heen en weer met een prachtig fier gebaar en Pontjå Wålå richt zich op. Dit is geen sprookje, geen betoovering. Het is de geïncarneerde Godheid, die dit wonder verricht. Dat zijn schoonheid niet alleen op ons vrouwen, maar ook op mannen een diepen indruk maakte, werd ik gewaar in het schoongeschreven stuk over de Wajang Orang in de Locomotief van 3 Juli j.l. Ik hoop, dat de ongenoemde schrijver mij vergeven zal dat ik de vrijheid neem, het hier aan te halen.
‘Die Bålådewå,Ga naar voetnoot1) gezeten op zijn troon, is hij niet het model dier rustige majesteit van het Boeddhabeeld en leert hij ons niet, waar de schepper der Boeddhatype zich geïnspireerd heeft? Men verhaalt, dat Michel-Angelo den beitel wierp in zijn voltooiden Mozes met de woorden: “Spreek en leef”; hier zou men dit levend meesterstuk tot marmer versteend willen zien om het genot van het aanschouwen dier verheven lijnen voor immer bij zich te hebben.’
Dit is zoo fijn gezegd en geeft zoo juist weer, wat ik voelde, dat ik mij van verdere uitweiding over dit edel Oostersch type kan onthouden. Wij zouden bijna gaan gelooven, dat het heusche goden zijn, die wij voor ons zien, maar dan zijn opeens de clowns daar, om ons de begoocheling te ontnemen. Met hun niets ontzienden spot (zelfs de gamĕlan wordt niet gespaard), doen zij het volk schaterlachen en hun vaak platte aardigheden roepen spotlachjes op de gezichten der heeren, en de dames wenschen in sommige oogenblikken maar liever te zijn thuisgebleven. Het is alsof die spotvogels ons toeroepen: | |
[pagina 499]
| |
‘Bedenkt toch, dat het maar een zinsbegoocheling is, wat ge daar ziet! Die dansbeweging, die verrukkende muziek, die mooie lijnen, dat zijn nu idealen; dat is het schoone in de wereld! Maar wij, wij geven het leven zooals het is. Onze wreede satyre, onze platte alledaagschheid, onze belachelijke domheid, dat is het leven!’ - Wij moeten toegeven: zij zijn plat maar waar. En omdat ze waar zijn, ontnemen ze niets aan de hooge waarde van het kunstwerk. Integendeel; zij versterken de tegenstelling tusschen ideaal en werkelijkheid.
Wat op allen, Europeanen zoowel als inlanders, den diepsten indruk heeft gemaakt is het VIde tooneel van den tweeden dag, wanneer de Kroonprins in de rol van Gatoet Kåtjå een meesterlijken dans uitvoert in een onbeschrijfelijk rijk en smaakvol kostuum. Daarom zien wij zoo'n onrust en spanning onder het volk, dat aldoor stijf de blikken gevestigd houdt op den ingang van het rechtsche der beide gamĕlanhuisjes (de bergplaatsen der instrumenten, nu tevens kleedkamers, het rechtsche voor de prinsen, het linksche voor de andere spelers). En daarom komen ook de Europeesche gasten, waarvan sommigen naar de buffetten of naar de speeltafels waren afgedwaald, allen naar voren en staren vol verwachting naar dien doorgang op den achtergrond tusschen het gamĕlangebouwtje en de menigte. Den ingang kan men uit de Bangsal Kentjånå niet zien, daar die juist naar de andere zijde gekeerd isGa naar voetnoot1). Opeens zie ik de voorste rijen rechts als op een onzichtbaar gebiedend teeken op de hurken zinken en een lange rij van hoofden vooraan als door één krachtigen schok getroffen éénzelfde beweging maken, allen naar dat mooie daar, dat wij nog niet zien kunnen; die achter staan, rekken zich uit en ik zie kleine kindertjes op de schouders heffen. Ik zie nog niet; o ja! daar schittert wat, heel ver, maar ik kan 't nog niet goed onderscheiden, want de zon blikkert | |
[pagina 500]
| |
zoo fel daar. Ik zie alleen maar een geweldig gouden schittering.
De gamĕlan begint te tingelen heel zachtjes, heel zachtjes, eerst de gĕndĕrs en gambangs, kling, klang, kloeng, klang! Hoe luchtig en lief! net vogelgefluit of kindergelach; en dan de sarons, ting, tang, toeng, tang; zoo zacht en zoo fijn als gezang van heel jonge meisjes. Nu hoort men de bonangs: bing, bang, boeng, bang; bing, bang, boeng, bang. Wat een prachtig vol geluid, als van jonge, levenslustige menschen zoo dolvroolijk en frisch. En de oude rebabspeler daarnaast maakt weeke tonen wakker in zijn mooi ivoren instrument, dat heel wit en heel teer uitsteekt boven al dat donkere, zware. Het lijkt wel een fijngebeiteld, witblinkend scheepje en van de ra's naar den boeg loopen slingers van melakbloemen.
De melodie zwelt aan: ik hoor de gongs. Dat zware gebons is als krijgsgeschreeuw; het zijn driftige, dreunende geluiden, die mij bang maken. En eindelijk als uit een donkere diepte komt de bedoeg. Hoe vreeselijk treurig en somber! Dat zijn de stemmen van oude menschen, die veel verdriet hebben gehad. Het zachte geluid van de genders is heelemaal overstemd. Al het koper is losgebarsten in een juichend, wijduitdaverend gira, den welkomstgroet van heel een volk aan hun jong, schitterend vorstenkind.
Helder als klokgelui klinkt het uit, ver over alle hoofden heen en de prachtige prins uit het sprookje nadert de speelplaats. Nu is hij buiten het witgloeiend zonlicht in de rustige schaduw van het Gouden Dak. Maar opeens zien we hem aan den ingang op de hurken zinken en eerbiedig sĕmbah maken voor zijn vorstelijken vader met iets heel deemoedigs in blik en houding, en de prachtige kampoeh sliert in het zand. Het is de kampoeh pradjoeritan, een soort van krijgskleed. Ik zie de zachte golflijnen van het vorstelijk Paroeng Roesaq, in dof wasGa naar voetnoot1) bruin, maar de doorgaans witte grond is hier aan beide zijden met grondstof gebattikt. | |
[pagina 501]
| |
Het traditioneele vorstensieraad:Ga naar voetnoot1) een met juweelen ingelegde halvemaan, bengelt op de bloote borst.
Bevallig rijst hij op den rythmus der muziek, zweeft naar het midden van het perk, tot vlak voor zijn vorstelijken vader en voor de sombere, deftige gamĕlangroep, en zet zich op den grond neer met een gevolg van vrouwen achter zich.
Een oogenblik is er volkomen rust overal. De gamĕlan zwijgt en de spelers wachten heel stil en allen om hem heen en al die duizenden daarbuiten en die daarboven in de Bangsal Kentjånå wachten. Alleen de krachtige stem van den dalang klinkt helder tot ons door. Hij leest in zangerig Hoog-Javaansch, hoe Prins Gatoet Kåtjå in het prachtig tooverkleed, dat hij van zijn moeder ontving, van haar afscheid neemt waanzinnig van liefde voor de mooie Prĕgiwå. En de prins ook zit heel stil in zijn rijk gouden gewaad. Over de schitterende kampoeh zien wij een kleurige sonder gedrapeerd, een dansshawl van tjindé, in rood en zwart en goud, en de korte broek is van dezelfde stof. Vooral dat donker gloeiend karmijnrood vind ik prachtig: het is de eenige kleur, die spreekt, tusschen al dat goud en bruin. Van de schouders hangt nog een smallere dansshawl af, waarvan de einden met gouden franjes omzoomd, bijna tot den grond reiken. Zij is eveneens van tjindé, in helrood en groen en goud en flikkert van gouden loovertjes, maar het patroon is zoo klein en dwarrelt zoo zacht ineen, dat het bont volstrekt niet hindert. Elk der genoemde kleedingstukken alleen reeds zou ons den hoogen rang van den drager doen kennen en het kostuum vertegenwoordigt dan ook eene waarde van verscheidene duizenden. Men zou geneigd zijn, het overladen te noemen, als dat bonte dansdoek niet zoo heel smal en dun was en het patroon van de sonder niet zoo heel klein en donker, als men in plaats van het rustig, soberbelijnd Paroeng Roesaq een druk- | |
[pagina 502]
| |
ker teekening had gekozen en als de kleur er van een andere dan bruin was geweest. Men ziet het: de keus is met zulk een kennersblik gedaan, dat er iets verkregen is, dat tot de onmogelijkheden schijnt te behooren: een verbinding van de grootst denkbare weelde met den strengsten eenvoud tot een harmonisch, onberispelijk schoon geheel. Maar de dalang is al klaar; ik zie de gamĕlan weer bespelen; ik zie kloppers over de gĕndĕrs gaan, maar zoo licht nog, dat we zoo goed als niets er van hooren. Langzaam, heel langzaam begint het lenige, jonge lichaam zich te bewegen, De kroonprins is niet buitengewoon schoon gebouwd en heeft ook niet zulk een fijnbesneden gelaat als Krĕsnå, maar hij is toch zeer innemend, zeer aristocratisch, met een zachte uitdrukking in de groote zwarte oogen en wat hier het meest weegt: hij is een uitstekend danser, wel te verstaan een kunstenaar, want hij weet gevoelens weer te geven in mooie, teere danstrillingen. Het met boreh bestreken tengere lijf beweegt heel zacht in mooie beving en van de gamĕlan klinkt een wiegelende dansmelodie. Met de toppen der vingers, waaraan wij groote brillianten zien fonkelen, licht hij het bonte loovertjesdoek bij de tippen omhoog en het ragfijne weefsel schijnt wel te gaan leven. Het wappert en waait om den danser heen en volgt al de golvingen van het ranke lichaam. Hoe onbegrijpelijk luchtig en zacht raken de bloote voeten den grond! Bij iederen pas springt de soepele boental, een uit bonte bloemblaren geregen lange sjerp, die aan beide zijden afhangt, dansend op en breekt in mooie golvingen het al te rechte, strenge in de lijnen van het beenkleed. Aan den gouden gordel, waarin rechts een met juweelen bezette kris steekt, bengelt een zware slinger van buitengewoon groote brillianten, voorzeker het kostbaarste van alle sieraden. Wij hebben geen oogen genoeg, om al die pracht in ons op te nemen, maar de dans komt ons te hulp. In zijn gouden gewaad wendt de mooie sprookjesprins zich in alle richtingen als een rijkgeslepen juweel, dat naar alle zijden straalt. Nu laat hij het dansdoek vallen en met een bevalligen zwaai | |
[pagina 503]
| |
keert hij zich om naar het gevolg van vrouwen, dat achter op den grond zit, in wier midden wij Dewi Arimbi zien. Zeker wil hij zijn smart aan zijn moeder mededeelen, want er komt iets wilds en hartstochtelijks over hem en de gamĕlanmelodie ook wordt luider en heftiger. Daar woelt iets rond in dat bevende lichaam, dat van hem weg wil, iets benauwds en akeligs, dat ons met angst vervult. Het golft in de sidderende armen en in de licht trippelende beenen en trilt tot in de uiterste vingertoppen en in de teenen der voeten. En altijd wilder beweegt zich de danser; hij jaagt ons schrik aan en het koper gaat aldoor driftiger bonzen. Nu brengt hij de handen voor het roodgetint gelaat en dwarrelt er mee voor de oogen, die zwart flikkeren boven de, als in koortshitte gloeiende, wangen. En het hoofd ook, waarom een donkervioletblauwe doek is geplooid, met goudgalon omboord, en randen van gouden loovertjes, is al maar in beweging en de lange rosse bloesemtakken, die waaiervormig uitstaan, wiegelen heen en weer. Het lijkt wel filigraanwerk met dun zilverigen weerschijn. Achter op de kondé flonkert een juweelen vlinder en boven ieder oor een bloemrozet van diamanten.Ga naar voetnoot1) Het schitterende kapsel past volkomen bij het weelderig gewaad, maar het mooist van alles is toch de kampoeh: die ruwere goudgrond met die mooie rustige teekening. In sierlijke plooien valt zij om het jonge, bijna vrouwelijk tengere lijf, de beenen vrij latend, die altijd maar dansen en trippelen en geen seconde tot rust komen. Hoe hondt hij het uit, dat driftig gesidder! Al die teere vormen beven maar door als willooze werktuigen van een geweldigen hartstocht. De rusteloos dwarrelende vingers flonkeren van juweelen. Hij houdt ze hooger en hooger in dat verblindend geschitter en het almaar wiegelende hoofd buigt rythmisch mee achterover. Nu staren de oogen recht naar boven, strak op de trillende vingers gericht en de gamĕlan wordt als razend en dringt door ons hoofd heen. Wij gevoelen iets als een huivering en plotseling weten wij wat het is, dat daar kookt en bruischt in het jonge bloed. Het is de waanzin, die in hem | |
[pagina 504]
| |
woelt, en alles schijnt er door aangestoken. Welk een afsehuwelijk rauw gezang klinkt op uit het gevolg! Het lijkt wel krijgsgeschreeuw, maar het zijn ook als vrouwen gekleede mannen, die we daar zien. Welk een akelig contrast, die vrouwelijke tooi: rozen in het kapsel, en dan dat ruwe gebrul! Bij iederen gongslag barst het weer los, vergezeld van een driftig handengeklap. Waarom brengen zij den armen krankzinnige niet tot bedaren? Waarom hitsen zij hem aan met dat wilde gehuil, begeleid door die dolle kopergeluiden? Wij ook, wij worden er door aangegrepen, beheerscht, betooverd, de vreeselijke opwinding heeft zich ook aan ons meegedeeld.... wij willen ons losmaken van den ban, maar onmogelijk: wij zijn gebonden............................................................................................
En toch is al wat we daar zien en hooren niets dan een zinsbedrog, een vooraf bestudeerd spel, maar een zeer schoon, volmaakt schoon spel: het is kunst, wat we daar zien. Die danser daar is op dit oogenblik voor ons geen prins, maar een kunstenaar, die al, wat zijn innerlijk zijn benauwt en onrustig maakt, uitweent in mooie dansbewegingen, en daarom zijn die zoo teer, want er trilt ziel in en daarom mat die schijnbaar doodelijk inspannende dans hem heelemaal niet af, want het is voor hem genot, dat benauwende zoo mooi te voelen weggaan. Wat ons echter het meest treft in de kunst van het naïeve volk, dat is het ongemaakte, het onbewuste, het niet denken aan hun mooi als een heel jong kindje, dat door lieve gebaartjes en lachjes en geluidjes zijn ouders in verrukking brengt. Het is zoo natuurlijk, zoo vanzelfgaand, het kan niet anders dan zoo, en die eenvoud bestempelt ze voor ons bespiegelende, critiseerende, alles ontledende Westerlingen tot echte oorspronkelijke kunst, de uiting van een zeer ontwikkeld schoonheidsgevoel.
Heel dat lichaam beeft in schoonheidsbeweging. En 36,000 paar bewonderende oogen bewegen mee en volgen iedere lijn, | |
[pagina 505]
| |
iedere trilling van die betooverende figuur. Alles wordt gefascineerd, meegesleept als op het tooverfluitje van den rattenvanger in het sprookje. Al het mooie, dat ik u daarboven beschreef, al dat bont en goud verbleekt en verdonkert bij het schitterende daar voor ons. En de gamelanspelers staren versuft naar boven, naar al dat prachtige, voortspelend als in een droom; en de muziek ook volgt de beweging, gehoorzaamt aan den wil van den alles beheerschenden danser en schijnt als te verzweven in subtiele, reine danstrillingen........................................
We kunnen er nooit lang genoeg naar zien en maar al te snel is het oogenblik gekomen, dat Gatoet Kåtjå weg gaat zweven door de lucht. Maar eerst, met een bevallige beweging, valt hij weer neer in het zand, eerbiedig sembah makend, en kruipend gaat hij de trappen op tot voor de voeten van zijn vaderGa naar voetnoot1), die trotsch glimlacht over zijn prachtig kind en dan ook almaar kruipend naar zijn moeder: de RatoeGa naar voetnoot2), die achter zit; en almaar sembah makend schuift hij weer heel voorzichtig achteruit, naar beneden, de trappen af, naar den uitgang, het gelaat altijd eerbiedig naar zijn vader gewend. Hoe treffend! die imponeerend schoone figuur zich zoo klein te zien maken voor zijn ouders. En de gamĕlan juicht maar door als tot afscheid en heel zacht, heel rustig zien we al het moois weer wegzweven langs de menigte, die maar kijkt en staart, het laatste goudstraaltje opvangend in de oogen......
Het is al lang, lang weg; maar altijd zien we nog dat schitterende. Het was te prachtig! het kan niet zoo gauw uit onze oogen gaan en we zouden het wel willen vasthouden. En altijd maar hooren we die wilde hartstochtelijke muziek, die ons opwindt, tot ons hoofd mee gaat bonzen. Ze klinken nu vrij en krachtig uit, de heerlijke koperklanken. Ze hebben zich losgemaakt van de toovermacht, die hen bond en daveren | |
[pagina 506]
| |
maar door, overal heen, wijd uit over alle hoofden.........................................................
En toch, hoe kunstrijk ook op zichzelf, zijn muziek en costumeering slechts bijzaken, wel onmisbare-, maar niet hoofdfactoren, om het prachtig geheel te verkrijgen, dat men Wajang Orang noemt. Sommigen noemen het een tournooi, anderen een tooneelspel. Mijns inziens is de Wajang Orang de grootsche uiting eener kunst, die in het Westen niet tot ontwikkeling is gekomen, maar bij dit volk met zijn rijke Oostersche verbeelding en fijnen kunstzin, na eeuwenlange volmaking en in verband met een zeer karakteristieke, gevoelige muziek, geworden is tot iets geheel eenig Javaansch, een kunst op zichzelf staande, daar zij bij andere volken eer verbasterd werd dan veredeld, en afdaalde tot iets, dat geen kunst genoemd mag worden; maar die hier al haar schoons en edels samenvatte in die heerlijke symphonie van beweging, begeleid door muziek: verheven meesterstuk dier bij ons Westerlingen onbekende kunst: de danskunst. Het laat zich begrijpen, dat den Westerling verveling bekruipt en hij met onverschilligheid gaat aanzien iets, dat hij niet geleerd heeft mooi te vinden of te begrijpen (evenals de Javaan waarschijnlijk in slaap zou vallen bij een orgelconcert of een opera van Wagner), een kunst, waarvan zelfs de artistieken onder hen slechts bij intuïtie het schoone vatten (ahnen zou fijner uitdrukken, wat ik bedoel), daar zij geboren is in een donker eeuwenverleden, waarvan wij niets weten, niets kennen, dan dit kunstwerk, dat daar zoo plotseling voor ons oprijst als een prachtige, trotsche sphinx, ons aanziend met sombere raadseloogen uit een donkere, peillooze diepte van eeuwen en nog eens eeuwen. En daarom zijn wij niet bij machte, den indruk van dat werk weer te geven, in woorden niet en nog minder in beelden, vooral niet in de photographie, want hoe wil men door een reproductie de schoonheid ervan doen genieten, wanneer de drie hoofdfactoren voor dat schoone: beweging, kleur en muziek eraan ontbreken. Daarom ook is de photographie als een leelijk geraamte | |
[pagina 507]
| |
van die prachtige sphinx, een dor, dood ding, dat al het schoone eruit wegneemt, en kan de Wajang Orang alleen genoten worden door eigen aanschouwing...................................
Maar ik zie een groote beweging onder het verzamelde volk. Al de Pendåwåvorsten zijn in een prachtigen loeroegan teruggegaan naar hun kraton; het tooneel is leeg en de goenoengan wordt neergezet. De dalang sluit het heilig boek en ik zie het offer voorzichtig wegdragen. Het spel is uit en het is tijd naar huis te gaan. En Karjå keert terug naar zijn ploeg en Sarinah zal weer vruchten gaan verkoopen. Maar zij gaan heen met de gelukkige herinnering aan de schitterende gevechten, waarin zij de prinsen van hun oud Mataramsch vorstenhuis de overwinning zagen behalen. Zij gaan weer heen door de zware, witte kratonpoort, over den aloon-aloon met zijn heilige waringinboomen, langs de leelijke, grijze benting met de plompe, kantige bastions, vanwaar vuilzwarte kanonnen hen dreigend aanzien, in schuinen stand op den weg gericht. Hoe anders dan de gouden vlammenpijlen van de reuzenkoningin! De gouden droom is uitgedroomd. De poorten van het sprookjesland zijn achter hen gesloten.
Jogjåkartå, Martine Tonnet. 2 Augustus 1899. |
|