De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||
De ontwerpen woningwet en gezondheidswet.Bij de verkiezingen in 1897 kon men in bijna iedere daarop betrekking hebbende redevoering hooren, dat nu de tijd was aangebroken om over te gaan tot het verbeteren van den socialen toestand, en tot het nemen van wettelijke maatregelen in het belang der maatschappelijk zwakken. In schier geen enkel verkiezingsprogramma ontbrak de sociale paragraaf; er bestond een algemeene overtuiging, dat, meer dan tot nu toe, de staat zou moeten ingrijpen ter verbetering van sociale misstanden. Hoe groot de verschillen ook waren omtrent den aard der voor te stellen wetten, of omtrent de mate, waarin de staat zou mogen ingrijpen, allen, misschien uitgezonderd de verstokte conservatieven, die vasthielden aan de leer van het ‘laisser aller’ en van de vrije concurrentie, waren het eens over de noodzakelijkheid, dat er iets zou moeten geschieden. Naast de vraag om graanrechten beheerschten de sociale kwestie en haar oplossing de verkiezingen. Niets was natuurlijker dan dat de nieuw optredende regeering in haar eerste ontmoeting met de Staten Generaal ook daarover haar oordeel uitsprak. De wijze, waarop zij dat deed, gaf aan de voorstanders van ingrijpende maatregelen goeden moed, en spoedig was dan ook voor het ministerie uitgevonden de eerenaam: ‘ministerie van sociale rechtvaardigheid’. De eerste helft van deze wetgevende periode is voorbij, en met haar het enthousiasme van een deel der bewonderaars. Velen voelen zich teleurgesteld over de verkregen resultaten. Zij hadden gehoopt, dat met snelleren pas op den weg der sociale rechtvaardigheid zou zijn voortgeschreden, en dat het Staatsblad met meer vruchten van socialen wetgevenden arbeid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||
zou prijken. Gesteund door de openlijke of verbloemde tegenstanders eener sociale wetgeving, uiten zij hunne ontevredenheid door spotternijen over dien eerenaam, welke geleidelijk door hen is veranderd in een ironie op de geringe mate van sociale rechtvaardigheid, in de laatste twee jaren betracht. Wij zullen niet twisten over de vraag, of niet de oogst zelf is tegengevallen, over de vraag, of niet met recht aan de Volksvertegenwoordiging kan worden verweten haar geringe voortvarendheid op wetgevend gebied. Buiten kijf is echter, dat de Regeering een groote werkzaamheid heeft getoond, en tal van wetsontwerpen, allen ten doel hebbende sociale misstanden op te heffen of te lenigen, de ministeriëele bureaux hebben verlaten. Zoo groot is dat aantal, dat reeds in de Kamer de verzuchting is geuit, dat het nu eigenlijk al wel is, en men haar maar niet lastig moet vallen met nieuwe ontwerpen, omdat zij reeds is overladen met arbeid. Gelukkig laat de Regeering zich daardoor niet weerhouden, maar gaat zij voort met aan te bieden wat zij ter behandeling gereed heeft. Zoo hebben nu onlangs van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken twee wetsontwerpen op sociaal gebied het licht gezien, welker indiening terecht overal met vreugde is begroet. Met de aanbieding van deze ontwerpen, het eerste regelende de Volkshuisvesting, het tweede het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, heeft de Regeering haar belofte vervuld, die zij gedaan had, toen zij in de Troonrede van 1897 de woorden deed uitspreken: ‘wetsvoordrachten betreffende de volkshuisvesting zijn in bewerking.’ | |||||||||||||||||||||||
I‘Nadat velerlei onderzoek aan het licht had gebracht, dat in tal van gemeenten en vooral, maar geenszins uitsluitend, in groote steden nog treurige woningtoestanden worden aangetroffen en de ervaring had geleerd, dat zonder ingrijpen van het centraal gezag afdoende genezing niet te wachten is, ontstond allengs naar staatsbemoeiing met betrekking tot dit onderwerp een drang, welke bijval vond ook bij hen, die ten aanzien van menige andere aangelegenheid althans voorloopig onthouding voorstaan.’ Met deze woorden motiveert de Regeering in de Memorie van Toelichting de indiening van haar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||
ontwerp-woningwet. Voor de lezers van dit tijdschrift is het, na het met klem van redenen gevoerde betoog van prof. Drucker in de Maartaflevering van den vorigen jaargang, overbodig de noodzakelijkheid van de wettelijke regeling dezer zaak nader in het licht te stellen. Behalve door dat artikel is van verschillende zijden de oplossing van het woningvraagstuk voorbereid. In tal van geschriften is het behandeld, en op vele vergaderingen besproken. Een grooten invloed hebben o.a. uitgeoefend: het rapport over ‘Het vraagstuk der volkshuisvesting,’ in opdracht van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bewerkt door Mrs. H.L. Drucker, H.B. Greven en J. Kruseman; de besprekingen in drie opeenvolgende vergaderingen van het Nederlandsch congres voor openbare gezondheidsregeling; en de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Dank zij die grondige en veelzijdige behandeling van het vraagstuk is er werkelijk een algemeene drang ontstaan naar haar oplossing, en heeft zich reeds tot op zekere hoogte een communis opinio over de wijze van oplossing gevormd. Principieele bestrijding van de noodzakelijkheid der wettelijke regeling is dan ook niet te verwachten. Te minder is die bestrijding te vreezen, omdat ‘hier geenszins een geheel nieuw terrein, tot dusverre aan bestuurszorg onttrokken, wordt betreden. Integendeel, hier wordt voortgebouwd op bestaande grondslagen. Ook bij de bestaande wetgeving is b.v. in beginsel wel de bevoegdheid der overheid om toezicht uit te oefenen op woningen en om te waken tegen misbruiken, erkend’. (M.v.T.) Het onvoldoende der bestaande regeling, de onwil van sommige, de onmacht van andere gemeentebesturen en van particulieren, welke zich met de oplossing van het vraagstuk willen bezighouden, dit alles maakt het noodig, dat een nieuwe wettelijke regeling de bestaande vervangt en aanvult. De Regeering somt als de voornaamste oorzaken der slechte toestanden op het gebied der volkshuisvesting op: 1o de mogelijkheid om slecht ingerichte, voor de gezondheid schadelijke woningen bij voortduring te verhuren; 2o de weinige geneigdheid om aan woningen, welke dreigen onbewoonbaar te worden, de noodige verbeteringen aan te brengen; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||
3o de aanbouw van insolide, aan de matigste eischen niet voldoende woningen, welke zoo niet terstond dan toch na eenige jaren het aantal krotten zullen vermeerderen; 4o onvoldoende aanbouw van goede woningen; en 5o financieel onvermogen, waardoor velen genoodzaakt zijn, zich met een slechte woning te behelpen. Het wetsontwerp tracht die oorzaken weg te nemen, doch: ‘de Regeering maakt zich geen oogenblik de illusie, dat regeeringsmaatregelen, zij het ook gesteund door een krachtig particulier initiatief, voldoende zullen zijn tot algeheele beteugeling van het groote kwaad: slechte volkshuisvesting. Waar het kwaad het gevolg is òf van financieel onvermogen òf van onwil of gebrek aan doorzicht, zal door de thans voorgestelde maatregelen slechts indirect verbetering mogelijk zijn. Er zijn echter andere oorzaken, die wel geheel of althans grootendeels kunnen worden weggenomen.’ (M.v.T.) Bij de pogingen tot het wegnemen dier oorzaken blijft het beginsel van artt. 134 en 135 der Gemeentewet, waarbij de zorg voor de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid is overgelaten aan de gemeentebesturen, van kracht. Kort en duidelijk wordt dat uitgedrukt in art. 1 van het ontwerp, dat luidt: ‘De volkshuisvesting is een voorwerp van de aanhoudende zorg der gemeentebesturen.’ Hierdoor worden zij ‘met klem herinnerd aan de verplichting, die ten deze op hen rust.’ Aangezien evenwel ‘jarenlange ondervinding heeft aangetoond, dat niet allerwege, noch op afdoende wijze, recht is wedervaren aan hetgeen reeds wettelijk een uiterst belangrijk terrein der gemeentelijke werkzaamheden uitmaakt,’ wordt het jus non-utendi der gemeentebesturen beperkt, en in de volgende artikelen van het ontwerp de bevoegdheid dier besturen tot het maken van verordeningen betreffende de volkshuisvesting, voor een groot deel omgezet in een verplichting. Bij voorbaat ontzenuwt de Regeering de opmerking, dat een dergelijke verplichting zou zijn een inbreuk op de gemeentelijke autonomie. In de M.v.T. lezen wij bij de algemeene beschouwingen: ‘Ware de zaak der volkshuisvesting uitsluitend een zaak van huishoudelijk gemeentelijk belang, dan zou men in de voorgedragen regeling kunnen zien een inbreuk op de gemeentelijke autonomie, maar het geldt hier ook een belang van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||
volksgezondheid, een rijksbelang, dat als zoodanig door deze wet uitdrukkelijk zal worden erkend.... (De staat) kan niet gedoogen, dat gemeentebesturen door onvoldoende bouwpolitie of zelfs door gemis van eenige regeling op dit punt, het bouwen van slechte woningen in de hand werken en daardoor het doel, door de regeering beoogd, in hooge mate belemmeren.’ En bij de toelichting van art. 1 vinden wij: ‘Door wettelijke voorschriften, welke de gemeenten binden en haar beletten de haar opgedragen zorg voor verbetering van woningtoestanden, in het belang van gezondheid, zedelijkheid en veiligheid, te verwaarloozen, wordt op de gemeentelijke autonomie evenmin inbreuk gemaakt als bijv. door de bepalingen van de wet op het lager onderwijs, die tusschenkomst van het hooger gezag verzekeren zoodra het blijkt, dat een gemeentebestuur zijn verplichting tot het verstrekken van voldoend onderwijs niet nakomt..... De staat (kan) niet onverschillig blijven, omdat waar gemeentebesturen dit belang (d.i. de zorg voor verbetering van woningtoestanden) verwaarloozen, de treurige gevolgen zich in veel ruimer kring dan in deze of die bepaalde gemeente doen gevoelen.’ Helaas is reeds van een zijde, waar men een oprechte wensch voor het tot stand komen van wettelijke voorziening van het woningvraagstuk moet veronderstellen, het ‘grondwettig bezwaar’ te berde gebracht, en het vermoeden geuit, dat dwingende voorschriften in dezen aan de gemeentebesturen niet in alle opzichten het licht der Grondwet kunnen verdragen, en niet aan den geest van ons staatsrecht getrouw zijn (Prov. Gron. Courant van 23 Sept. '99). Ik gevoel mij niet competent hierin uitspraak te doen, doch hoop van harte dat de laatste opvatting blijkt een te pessimistische te zijn. De bedoelde verplichting is neergeschreven in art. 2, dat de gemeentebesturen gelast, een bouw- en een bewonings-verordening te maken. Een slot-artikel bepaalt, dat deze (en volgende) bepalingen niet van toepassing zijn op Rijksgebouwen (waarvoor een afzonderlijk toezicht bestaat) en op beweegbare woningen (waarvoor de bepalingen dezer wet moeilijk zouden zijn te handhaven). De bouwverordening moet bevatten de eischen, waaraan moet worden voldaan
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||
De vrijheid der gemeentebesturen is niet alleen hierdoor beperkt, ook is nog voorgeschreven, dat de voorschriften moeten worden gemaakt: ‘in het belang van gezondheid en veiligheid.’ Terwijl dus aan de eene zijde wordt verhinderd, dat onvoldoende verordeningen kunnen bestaan, of deze geheel afwezig zullen zijn, wordt aan de andere zijde een grens gesteld aan die gemeentebesturen, die te veel zouden willen regelen, en bijv. eischen omtrent fraaiheid van uiterlijk wilden vaststellen. De omschrijving van het artikel maakt eveneens duidelijk, dat zich de zorg niet alleen kan beperken, zooals nu zoo dikwijls het geval is, tot den nieuwbouw, maar dat ook wel degelijk moet worden overwogen, in hoeverre bestaande woningen kunnen worden verbeterd. Door het maken der voorschriften over te laten aan de gemeentebesturen, wordt niet alleen verkregen, dat deze wet in overeenstemming blijft met de bevoegdheden, krachtens de Gemeentewet aan die besturen verleend, maar wordt ook de moeilijkheid, ja, onmogelijkheid overwonnen om een centrale regeling te maken, passende voor de groote verscheidenheid in toestanden van de onderdeelen. De gemeenteraad heeft te bepalen, wat hij beschouwt als een ‘doelmatige, met de plaatselijke toestanden overeenkomende en aan de plaatselijke behoeften voldoende bouwverordening.’ Toch zou algeheele vrijheid het gevaar voor het blijven bestaan van onvoldoende regeling niet wegnemen. Daarom is (art. 4) voorgeschreven, welke onderwerpen moeten worden geregeld in de bouwverordeningen. Voor nieuwe en geheel of gedeeltelijk te vernieuwen gebouwen moeten regels gesteld worden, betreffende:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||
Voor bestaande woningen is verplichtend gesteld het maken van voorschriften betreffende de vijf laatst genoemde onderwerpen (e - i). Hier staan wij voor een cardinale kwestie. Het artikel bepaalt alleen wat moet worden geregeld, en niet hoe die voorschriften moeten luiden. Een eensluidend voorschrift voor alle verordeningen zou onmogelijk zijn. Maar zouden er geen minimum-eischen in de wet kunnen zijn opgenomen? De meeningen daarover verschillen. Het congres voor openbare gezondheidsregeling sprak zich uit vóór de opname dier minima. Zij schreef in één harer stellingen over het woningvraagstuk neer, dat de te maken verordeningen moesten voldoen ‘aan bij de wet of bij een krachtens de wet uit te vaardigen algemeenen maatregel van bestuur te stellen minimum-eischen, waar beneden de gemeentebesturen niet mogen gaan.’ Dr. J.W. Jenny Weyerman vraagt in zijn dissertatie over het woningtoezicht regeling der minimum-eischen door den Rijkswetgever; hij wil echter, dat, nadat in de wet de hoofdbeginselen zijn neergelegd, het vaststellen der eischen zelve moet worden overgelaten aan eenen algemeenen maatregel van bestuur (blz. 12). Het wetsontwerp komt overeen met het Nutsrapport over de volkshuisvesting, dat het beginsel van minimum-eischen door de wet wil laten uitspreken, ‘terwijl de nadere uitwerking dier voorschriften, naar gelang van plaatselijke omstandigheden, aan de gemeentebesturen zoude worden opgedragen’ (blz. 118). De Regeering zict de zaak in de M.v.T. onder de oogen, en heeft ‘ernstig overwogen’, of aan den van verschillende kanten komenden aandrang tot het stellen van minimum-eischen bij de wet kon worden voldaan. De conclusie was echter: ‘dat òf die eischen zoo laag zouden moeten zijn, dat ze voor de overgroote meerderheid der gemeenten alle beteekenis zouden missen, òf zoo hoog, dat vele, om niet te zeggen honderden gemeenten er zich onmogelijk aan zouden kunnen houden. Men moet zich ook op dit gebied wachten voor te groote generaliseering. De lokale toestanden loopen zoo ontzaglijk uiteen, dat wat voor de eene gemeente wenschelijk, ja noodzakelijk moet worden geacht, voor andere geheel onuitvoerbaar zou zijn.’ Ook het opnemen van twee soorten minimum-eischen in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||
wet, ééne voor de steden, een andere voor het platteland, kwam der Regeering ongeschikt voor, omdat ook nog de verschillen tusschen de eene stad en de andere, tusschen het eene dorp en het andere te groot zijn. Tegen dit betoog is weinig aan te voeren; algemeene eischen, waaraan de woningen moeten voldoen, zijn niet te geven, zoodra men met getallen aankomt en de ruime omschrijving verlaat. Dan blijkt ook dadelijk de waarheid van het zooveel hoofden, zooveel zinnen. De groote eenstemmigheid, die bestaat zoolang gevraagd wordt wat moet worden voorgeschreven, is verdwenen zoo spoedig men vraagt naar het hoe der regeling. Het gezondheidscongres vraagt een minimum-hoogte van 2.80 M. voor alle woon- en slaapvertrekken, dr. Jenny Weyerman is tevreden met een hoogte van 1.80 M. Terwijl de laatste eischt een minimum-inhoud der geheele woning van 40 M3 (veronderstellende dat een gezin gemiddeld bestaat uit 4-4.5 personen en de wetenschap 10 M3 lucht per persoon noodig acht), wil ook het congres hetzelfde minimum, doch voor nieuwe woningen zal dat worden verhoogd tot 12 M3 per persoon, terwijl die ook zullen moeten bevatten één kamer van minstens 12 M2, èn een keuken of bergplaats van ten minste 8 M2 oppervlakte. Met toelating van een overgangstijdperk moeten de voorschriften zooveel mogelijk op bestaande gebouwen worden toegepast. Zulk een eisch nu mag wenschelijk zijn, en voor vele gemeenten uitvoerbaar, volkomen zouden daarop van toepassing zijn de woorden van de Regeering, dat ‘honderden gemeenten er zich onmogelijk aan zouden kunnen houden.’ In de gemeente mijner inwoning bijv. hebben, naar een ruwe schatting, zeker niet 20 % der woonvertrekken een hoogte van 2.80 M. Een vloeroppervlakte van 12 M2 bereiken slechts zeer weinige woonkamers der arbeidersbevolking en der burgerij, terwijl in het genot van één kamer van 12 M2 en een vertrek van 8 M2 oppervlakte zich slechts een nog kleiner deel mag verheugen. Het eenig mogelijke is dus, de nadere uitwerking der eischen over te laten aan de plaatselijke besturen, maar dan onder contrôle van het centraal gezag. Dat stelsel is in het ontwerp doorgevoerd. Het toezicht op de verordeningen (niet alleen op de bouw- doch ook op de bewoningsverordeningen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||
en verdere voorschriften dezer wet) berust bij Gedeputeerde Staten. Aan dit college is de bevoegdheid verleend, bij met reden omkleed besluit gemeenten telkens voor een bepaalden tijd geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verleenen van het maken van verordeningen, dus ook van het regelen van een of meer der in art. 4 genoemde onderdeelen. Verder zijn ‘de besluiten tot vaststelling, wijziging of intrekking van de in art. 2 genoemde voorschriften aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen’ (art. 7). Ook in het hooger beroep, dat kan worden ingesteld tegen de besluiten der gemeentebesturen, in zake deze wet genomen, wordt door G.S. uitspraak gedaan. Zulk een goedkeuring van G.S. vereischen ook nu reeds tal van gemeenteverordeningen. Dit college let bij de beoordeeling hoofdzakelijk op formeel juridische kwesties, en is daartoe ook alleszins bevoegd. Nu echter zal het hygiënische vraagstukken moeten beoordeelen, en daartoe is zeker geen college minder geschikt dan juist dat van Gedeputeerde Staten. Zijn oorsprong en samenstelling waarborgen in geenen deele, dat het hygiënische bekwaamheden bezit, maakt zelfs de waarschijnlijkheid tot een zeer geringe. Het zijn dan ook alleen formeel deze Staten, aan wie de beslissing in handen is gegeven, en bij onze tegenwoordige staatsinrichting kunnen die moeilijk worden gepasseerd. In werkelijkheid berust de uitspraak over het al of niet voldoende der voorschriften op hygiënisch gebied bij deskundige Rijksambtenaren. In al de zaken, waarover G.S. uitspraak moeten doen, zijn zij verplicht advies te vragen van den ‘inspecteur, krachtens de gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting.’ In hoogere instantie beslist nog weer ‘de centrale gezondheidsraad’, ook een instelling van de Gezondheidswet, welke raad adviezen omtrent de besluiten van G.S. kan uitbrengen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, die een Koninklijk Besluit over de aanhangige kwestie kan uitlokken. Omtrent de in art. 4 genoemde punten a - i, waardoor wordt aangegeven welke onderwerpen een regeling in de gemeenteverordeningen eischen, kan lichtelijk verschil van meening ontstaan. Wij hebben hier te doen met een keuze, waarbij persoonlijke sympathiën en antipathiën gemakkelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||
het oordeel over de waarde van dat artikel kunnen beheerschen. De een zal de eischen overcompleet, een ander zal ze incompleet vinden, de een te streng, een ander te zwak. De Regeering verdedigt haar keuze met de woorden: ‘Het artikel beperkt zich om licht te bevroeden redenen van practischen aard tot de meest primitieve eischen, waaraan een bruikbare bouwverordening heeft te voldoen.’ Met dien verstande, dat het gezondheidscongres minima in de wet wilde hebben opgenomen, en deze wensch niet is opgevolgd, komt trouwens het artikel bijna geheel overeen met de door dat congres uitgesproken stellingen omtrent de ‘eischen, te stellen betreffende de verordening op het bouwen en sloopen.’ Alleen ontbreken de in die eischen genoemde voorschriften, dat een vervuilde of uit weinig poreuse grondsoort bestaande bodem moet worden afgegraven en met zuiver zand worden aangevuld, en dat iedere woning van minstens één privaat moet zijn voorzien. Wat den vervuilden bodem betreft, het ontbreken van een bepaling daaromtrent kan er door, omdat steeds de vraag blijft, of de vervanging door zuiver zand wel blijvende goede gevolgen heeft, en de bewegingen van het grondwater niet binnen korteren of langeren tijd de zuivering illusoir maken. Het laten vallen van den eisch, dat iedere woning in het bezit moet zijn van een privaat, wekt echter wel bevreemding. De Regeering voelde dat ook, toen zij in de toelichting van het artikel schreef: ‘Zoo is bijvoorbeeld de aanwezigheid van een privaat eene zaak, die wel in stedelijke gemeenten, doch bezwaarlijk allerwege ten platten lande kan worden gevorderd.’ M.i. is die argumentatie zwak. Moeilijkheden zou juist ten platten lande de vervulling van dien eisch zeer weinig met zich brengen. Daar toch is geen enkele woning, waarbij niet een grooter of kleiner stuk onbebouwd terrein behoort; de ruimte voor het aanbrengen van een privaat, en wel op een plaats, voldoende afgescheiden van het woonvertrek, is daar overal aanwezig. En noodzakelijk is dat voorschrift ook in tal van gevallen. De toestanden op dat gebied zijn dikwijls hoogst primitief, en in sterke mate schadelijk voor de gezondheid en de zedelijkheid, in welker belang, zooals wij straks zullen zien, eveneens voorschriften moeten worden gegeven. Niet zelden treft men in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||
de arbeiderswoningen den volgenden toestand aan: De woning bestaat uit een woonvertrek, waartoe men toegang heeft door een met de buitenwereld communiceerende ruimte, verschillend van grootte, en daarom te betitelen als portaal, bergplaats, voorhuis of schuur, het welbekende voor- of achterhuis uit het amendement-De Meyier op de Kieswet-Tak van Poortvliet. Komt men die ruimte binnen, dan ziet men onmiddellijk, al of niet daartoe genoopt door een waarneming van het reukorgaan, een ton, van ongeveer een halve meter hoogte en een nagenoeg even groote middellijn. Die ton is geplaatst ergens tegen den muur, niet juist in een hoek, ook wel vlak bij de rechte lijn, die buitendeur en kamerdeur verbindt, in elk geval op een zéér in het oog vallende plaats. Op die ton ligt een plank, lang niet altijd de geheele bovenste opening bedekkende. Een de ton geheel afsluitende plank behoort tot de minder vaak voorkomende inrichtingen; een deksel is een zeldzaamheid, die van groote weelde of reinheid getuigt. Deze ton wordt zelden geledigd, in den regel niet vóór zij geheel is gevuld. De sluiting der naden laat dikwijls alles te wenschen over, een bruine plas of bruine plek op den leemen vloer geeft een voorstelling van de mate der lekkage. Is er een werkelijk privaat aanwezig, dan is dat gewoonlijk zoo los en luchtig mogelijk opgebouwd van zoo weinig mogelijk planken, en dikwijls geplaatst vlak aan den openbaren weg. Niet alleen in arbeiderswoningen, ook in de huizen van meer gegoeden, waar binnenshuis ruimte te over is, vindt men op dit gebied ergerlijke toestanden. En dat die niet alleen in één enkele streek van het land voorkomen, bewijst o.a. het verslag van den Volksbond, in 1893 uitgebracht over den ‘toestand der oude arbeiderswoningen op verschillende plaatsen in Nederland’, waar wij lezen zinnen als: ‘de afvoer van faecaliën is zeer gebrekkig’, enz. Het behoeft zeker geen betoog, dat èn uit een oogpunt van zedelijkheid, èn om gezondheidsredenen, dergelijke toestanden onmogelijk moeten worden gemaakt. Het is dan ook te hopen, dat de onderwerpen, sub. a - i genoemd in art. 4, worden uitgebreid met de bepaling: de aanwezigheid van een privaat. De voorschriften voor bestaande woningen kunnen natuur- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||
lijk niet zoo ver gaan, als die voor nieuwe. De sub a, b en c genoemde eischen kunnen daarop niet van toepassing worden verklaard; wel kan dat met de andere, sub d - i genoemd. Dat is ook geschied, behalve voor zoover aangaat de beschikbaarheid van drinkwater. Dat is ten zeerste te betreuren. Volkomen waar is de bewering van Dr. C.H. Ali Cohen op het gezondheidscongres, dat het principe: ‘voldoend water, een aparte pomp, die goed, of een regenbak, die voldoende water geeft, voor elke woning’, wel goed is, maar alleen uitvoerbaar voor steden, onuitvoerbaar voor verscheidene landelijke gemeenten. De daar aangenomen conclusie is dan ook verzacht tot den eisch, dat voor de bewoners goed water in voldoende hoeveelheid beschikbaar behoort te zijn. Die eisch is verre van overbodig. Slecht drinkwater is zóó nadeelig voor de gezondheid, goed drinkwater zóó noodzakelijk, dat het ontbreken daarvan alleen reeds een reden zou kunnen zijn voor de onbewoonbaarverklaring eener woning. Hoewel werkelijk soms de bezwaren, bij de vervulling van dien eisch zich voordoende, groot kunnen zijn, is toch de belangrijkheid van een dergelijk gebod te groot, dan dat men, met het oog op die moeilijkheid, het mag laten vallen. Ook in dit opzicht zou de wet zeker verbeterd kunnen worden, wanneer n.l. de beschikbaarheid van drinkwater behoorde tot de onderwerpen, die moeten worden geregeld ten aanzien van bestaande woningen. Waar de vervulling van dien eisch tot te groote hardheid zou leiden, blijft immers altijd over het recht van dispensatie, aan G.S. verleend. Behalve tot het maken van een bouwverordening, verplicht art. 2 van het ontwerp de gemeenteraden ook tot het vaststellen van voorschriften nopens behoorlijke bewoning in het belang van gezondheid en zedelijkheid. Een hygiënisch ingerichte woning alleen is niet voldoende, en waarborgt niet de afwezigheid van schadelijke woningtoestanden. ‘Het onderhoud der woning, behoorlijke reiniging, beperking van het aantal bewoners in verband met de beschikbare hoeveelheid lncht, de afscheiding van slaapplaatsen, kortom alle factoren, welke een element van behoorlijke bewoning vormen, zijn - het behoeft nauwlijks betoog - voor gezondheid en zedelijkheid van het hoogste gewicht.’ (M.v.T.) Deze bepalingen vindt de Minister blijkbaar, en terecht, uiterst belangrijk. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||
M.v.T. schrijft daaromtrent nog: ‘Aan dit onderwerp, voor de volkshuisvesting van zoo groot belang, is tot heden veel te weinig aandacht gewijd, waardoor veel kwaad is gesticht, terwijl bij tijdige voorziening veel kan worden voorkomen. Wat baat het of men door doelmatige bepalingen zorgt dat geene woningen worden opgericht, welke niet aan matige eischen van gezondheid en veiligheid voldoen, indien de op zichzelf goede woningen door verregaande verontreiniging en doordat men zich om onderhoud van het bestaande niet bekommert, al spoedig weder in onbewoonbare krotten veranderen.....?’ En toch, ‘wat de gemeenteraad dienaangaande moet voorschrijven, laat de wet geheel in het midden’. In tegenstelling met het bepaalde omtrent de bouwverordening, waarvan art. 4 voorschrijft, wat te dien opzichte verplichtend is, wordt in art. 3 al. 2 in zake de bewoningsverordening ‘alleen een bevoegdheid verleend, geen verplichting opgelegd.’ Dat artikel houdt in, dat bij de desbetreffende voorschriften eischen kunnen worden gesteld ‘omtrent de afscheiding van slaapplaatsen en de ruimte der vertrekken in verband met het aantal bewoners.’ Met voorbedachten rade is juist dit onderdeel eener bewoningsverordening gememoreerd, omdat daaromtrent een Kon. Besl. bestaat, dat in tegenovergestelden zin beslist. Bedoeld wordt het Kon. Besl. van 12 Juli 1897 (S. no. 175), waarbij werden vernietigd bepalingen van een verordening der gemeente Utrecht, tegen besmetting met ongedierte en tegen overbevolking gericht. De overweging, dat deze zaken alleen betreffen de bijzondere gezondheidszorg der bewoners, en geen verband houden met openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, wordt door dit artikel van de wet voor het vervolg onmogelijk. Hoe wenschelijk in het algemeen het ook is, dat deze kwestie zoodoende wordt opgelost, het is te betreuren, dat de Minister niet nog één stap verder is gegaan, door in art. 3, al. 2 het woord ‘kunnen’ te vervangen door ‘moeten’. Niet alleen toch, teneinde de afgekeurde en af te keuren interpretatie van art. 135 der Gemeentewet, zooals die wordt gegeven door het aangehaalde K.B., voor het vervolg onmogelijk te maken, is art. 3, al. 2 in het ontwerp opgenomen, maar ook omdat de Minister wel degelijk overtuigd is van de nadeelen der overbevolking. Telkens ontmoeten wij in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||
M.v.T. daarop betrekking hebbende zinsneden. Behalve de hierboven aangehaalde opmerking, dat ‘beperking van het aantal bewoners in verband met de beschikbare hoeveelheid lucht’ voor gezondheid en zedelijkheid van het hoogste gewicht is, lezen wij even later bij de toelichting der alinea: ‘Wat baat het..... (indien) kamers en huisjes, die op zich zelf niet ongezond zijn, door zoovele personen worden betrokken dat de atmosfeer wordt verpest en zelfs aan de meest bescheiden hygiënische eischen niet wordt voldaan?’ Op een andere plaats valt ons op de bewering: ‘Overbevolking van woningen, zoo schadelijk voor gezondheid en zedelijkheid.....’ Het schijnt echter, dat de Minister vol vertrouwen is, dat de gemeentebesturen wel gebruik zullen maken van de hun hier verleende bevoegdheid. In de paragraaf, handelende over de maatregelen, te nemen tegen slecht ingerichte woningen en tegen overbevolking, wordt steeds, alsof haar bestaan van zelf sprak, gesproken van woningen, waarin ‘meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is’. Dat optimisme zal waarschijnlijk worden beschaamd, en past ook niet in den gedachtengang van dit ontwerp. De bevoegdheid tot het nemen van tal van maatregelen in het belang der volkshuisvesting bestaat immers ook nu reeds, maar de fout ligt juist in het feit, dat de gemeentebesturen het recht hebben die bevoegdheid ongebruikt te laten. De geest der wet is voor een groot deel, het veranderen van die bevoegdheden in verplichtingen: ‘Vóór alles moeten de gemeentebesturen, reeds lang tot behartiging van dit volksbelang geroepen, tot krachtiger optreden worden geprikkeld, desnoods gedwongen.’ (M.v.T.) Te meer reden voor de vrees, dat de gemeentebesturen geen voorschriften tegen de overbevolking zullen vaststellen, wanneer zij daartoe niet worden verplicht, bestaat er door de nieuwe bepalingen van de Gemeentewet, betreffende de uitkeeringen uit 's Rijks kas aan de gemeenten. Die uitkeering stijgt met het aantal inwoners, en vooral daarom zullen vele gemeentebesturen eerder trachten dat aantal te vergrooten, dan door een bewoningsverordening kostgangers uit hun kosthuis, en daarmee misschien uit de gemeente te verdrijven. Maakt evenwel het gemeentebestuur beperkende bepalingen omtrent het aantal bewoners, dan hebben die geen invloed op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||
de woningen, waarin geen andere personen wonen, dan die haar reeds bewoonden op 1 Januari 1900, of waarin de overschrijding van het veroorloofd aantal bewoners het gevolg is van geboorten in het gezin, of van het gaan inwonen van personen, die tot het gezin behooren, waaronder begrepen zijn, zij, die op onderhoud aanspraak kunnen maken volgens artt. 376-378 en art. 383 B.W. (art. 3, al. 3 en 4 ontwerp). Deze overgangsbepaling voorkomt, dat door invoering der verordening ongeoorloofde hardheden zouden worden gepleegd, en tal van personen dakloos worden; een maatregel, die wel opweegt tegen het bezwaar, dat hierdoor de verordening pas geleidelijk en op den duur haar volle kracht ontwikkelt. Het ontwerp schrijft voor, dat de hier bedoelde verordeningen binnen twee jaar na het tot stand komen dezer wet door de gemeenten moeten zijn vervaardigd, en door G.S. goedgekeurd. Is dat in eenige gemeente niet het geval, hetzij omdat de raad in het geheel geen verordening heeft vastgesteld, hetzij omdat de door den raad gemaakte bepalingen niet de goedkeuring van G.S. konden verwerven, dan doen G.S. wat des raads was, en stellen zelf de zoodanige voorschriften vast, ook alweer, den inspecteur gehoord en onder overlegging aan den gemeenteraad van diens advies. Wijziging of intrekking van de voorschriften geschiedt ook alleen met toestemming van G.S., of, mocht de raad weigeren daartoe mee te werken, door G.S. zelf, maar dan na daartoe bij K.B. te zijn gemachtigd (art. 8). Ten einde de uitvoering der voorschriften te vergemakkelijken en beter te kunnen controleeren, is bepaald, dat vóór elke voorgenomen woningbouw of -verbouw, of vóór het als woning in gebruik nemen van een gebouw, oorspronkelijk niet als woning gebezigd, voorafgaande schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders wordt vereischt. Bij de beoordeeling van dergelijke aanvragen mogen B. en W. alleen letten op de bepalingen der woningsverordeningen, en eventueel op de betaling van een bijdrage in de kosten van bestrating, rioleering, enz. wanneer daaromtrent een plaatselijke verordening bestaat (art. 5). Vervolgens wordt het toezicht op de uitvoering vereenvoudigd door het bepaalde bij art. 6, waar de bevoegdheid wordt verleend, in de verordening gevallen aan te duiden, waarin de gemeenteraad zijn macht delegeert aan B. en W. tot het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||
vaststellen van nadere eischen of tot het vrijstellen van bepaalde eischen. Daarbij blijft echter ten allen tijde beroep op den raad toegelaten. Evenals de bepaling, dat voorschriften ter beperking van overbevolking geoorloofd zijn, heeft ook dit artikel voor een deel zijn ontstaan te danken aan daarmee in strijd zijnde rechterlijke en administratieve uitspraken. De Gemeentewet heeft de bevoegdheid tot het maken van verordeningen gegeven aan den raad, die om uit te voeren aan B. en W. Besluit dus een raad, dat men zich zal hebben te houden aan de voorschriften van B. en W., zonder zelf die voorschriften met name te hebben genoemd, dan rijst de vraag of hierbij geen ongeoorloofde delegatie van bevoegdheid plaats heeft. Gewoonlijk worden gemeenteverordeningen, waarin dergelijke delegaties voorkomen, vernietigd. Is zulk een overdracht dus wenschelijk, zooals hier het geval is, dan is het noodig, dat die bevoegdheid uitdrukkelijk wordt verleend. | |||||||||||||||||||||||
II.‘De verplichting tot het vaststellen van eischen, waaraan woningen, wat hoedanigheid betreft, moeten voldoen, alsmede de bevoegdheid om overbevolking binnen zekere grenzen tegen te gaan, waarborgen intusschen allerminst blijvenden vooruitgang. Daartoe zijn bovendien noodig voortdurend toezicht, benevens ingrijpende maatregelen tegenover nalatigheid of onwil van eigenaars en bewoners.’ (M.v.T.) Het toezicht berust bij Burgemeester en Wethouders, in zooverre dat college, overeenkomstig het beginsel van art. 179a der Gemeentewet, de maatregelen tot herstel uitvaardigt. B. en W. kunnen echter niet alles zien, soms willen zij niet zien en niet ingrijpen, en daarom is een ruime bevoegdheid gegeven aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid en aan de ingezetenen, om het gemeentebestuur opmerkzaam te maken op misstanden, en dat te dwingen, die te verbeteren. De gezondheidswet zal het aanzijn schenken aan ‘gezondheidscommissiën,’ die tot taak hebben toe te zien op alles wat geschiedt of moet geschieden in het belang der volksgezondheid. Als zoodanig behoort ook het toezicht op de uitvoering der woningwet tot de competentie der gezondheids- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||
commissie. Zij is verplicht, bij met redenen omkleed advies aan het gemeentebestuur de woningen aan te wijzen, welke niet voldoen aan de voorschriften, krachtens art. 2 dezer wet uitgevaardigd, of welke zij om andere redenen ongeschikt ter bewoning acht. Is de fout voor verbetering vatbaar, dan maakt zij in haar advies daarvan melding, en geeft tevens aan, waarin die verbeteringen moeten bestaan (art. 11). Doch ook buiten de gezondheidscommissie om kunnen de ingezetenen medewerken tot handhaving en degelijke uitvoering der woningwet. Op het voetspoor der ‘Housing of the Working Classes Act’ van 1890 is aan vier of meer meerderjarige ingezetenen het recht gegeven om bij het gemeentebestuur een gemotiveerd bezwaarschrift in te leveren, betreffende, volgens hunne meeningen, afkeurenswaardige woningtoestanden. Hetzelfde recht heeft één ingezetene betreffende de bij hem zelf in gebruik zijnde woning. Het gemeentebestuur wint omtrent die bezwaarschriften het advies in van de gezondheidscommissie (art. 12). De gezondheidscommissie heeft alleen het recht om te adviseeren, niet om te beslissen. Maar toch wordt aan haar adviezen tamelijk veel kracht toegewezen. In de artt. 13-17 wordt een ‘bijzondere procedure’ beschreven, die het gevolg is van het uitbrengen van een advies door de gezondheidscommissie. B. en W. kunnen die adviezen niet ter zijde leggen, maar moeten naar aanleiding daarvan een beslissing nemen. Strekt het advies tot onbewoonbaarverklaring, een maatregel, die behoort tot de bevoegdheid van den raad, dan moet het dagelijksch bestuur een raadsbesluit daaromtrent uitlokken. Is nu het besluit van B. en W. of dat van den raad niet in overeenstemming met het advies der commissie, of blijft het besluit geheel achterwege, dan, maar ook dan alleen, bestaat er gelegenheid tot hooger beroep; een besluit overeenkomstig dat advies is onherroepelijk. Het hooger beroep wordt uitgebracht door G.S., die weer niet besluiten, dan na het advies van den inspecteur te hebben ingewonnen. Tot het instellen van hooger beroep zijn gerechtigd de gezondheidscommissie, zij die een bezwaarschrift hebben ingezonden, en zij, wier woningen in het geding zijn. De Regeering vindt het niet noodig hooger beroep toe te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||
laten in die gevallen, waarin het besluit van B. en W. overeenstemt met het advies der gezondheidscommissie. Zeer zeker zou dan het aantal beroepen worden vermeerderd, en ook met vele onnoodige gevallen. Toch is de voorgedragen regeling eenigszins bedenkelijk, wanneer niet de zekerheid bestaat, dat de gezondheidscommissie uit geheel onafhankelijke, onpartijdige en deskundige personen is samengesteld en als zoodanig door de partijen wordt erkend. Het zou daarom overweging verdienen te zoeken naar een regeling, die eenerzijds zou doen afschrikken van het instellen van onnoodige beroepen, doch anderzijds eenige meerdere waarborgen gaf, dat de betrokken personen zich neerleggen bij de gevallen beslissing als een volkomen rechtvaardige. Voor een dergelijk toezicht is het wenschelijk, zelfs noodzakelijk, dat men een goed overzicht heeft over den bestaanden toestand. Een der door het gezondheidscongres aangenomen stellingen verklaart, in overeenstemming daarmee, dat het overheidstoezicht op de volkswoningen voornamelijk moet strekken, om nauwkeurige kennis te verkrijgen van den bestaanden toestand en van de veranderingen, welke daarin plaats grijpen; een meening, ook in het Nutsrapport van Prof. Drucker c.s. verkondigd. Uit de beschouwingen van Prof. Drucker in ‘Het Woningvraagstuk’ is bekend, dat zulk een statistiek hier te lande nog tot de vrome wenschen behoort. Wel hebben enkele gemeenten, zooals Arnhem, Leiden en Amsterdam, daarmee een begin gemaakt, maar van methodische verzameling van op gelijke wijze verkregen gegevens is nog geen sprake. Wordt dit ontwerp wet, dan zal met de vorming van zulk een statistiek een aanvang worden gemaakt. Dan toch zijn verhuurders van woningen, welke minder dan drie ter bewoning bestemde vertrekken bevatten en gelegen zijn in de groote gemeenten (meer dan 20.000 inw.) verplicht bij B. en W. aangifte te doen van de ligging en het aantal vertrekken dier woningen, benevens van het aantal bewoners (art. 9). Bij elke verandering van huurders moet de aangifte worden vernieuwd. Deze moet geschieden op uniforme, bij ministerieele beschikking vast te stellen formulieren (art. 9) en ter kennis worden gebracht van de gezondheidscommissie (art. 10). Voor kleinere gemeenten bestaat de verplichting niet, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||
wel echter de bevoegdheid tot het vragen van die aangiften. Het is waar, dat ‘dank zij dezen maatregel op meer dan ééne plaats de oogen (zullen) worden geopend voor eertijds verborgen misstanden.’ (M.v.T.) De beperking tot woningen van één of twee vertrekken berust op een, in verband met de gemiddelde talrijkheid van het gezin, voor de hand liggend kriterium. De beperking der verplichting tot de groote gemeenten wordt gemotiveerd door het feit, dat in landelijke gemeenten en kleine steden in den regel de een van den ander weet onder welke omstandigheden hij leeft, en hoe hij gehuisvest is. Toch hebben deze beperkingen het nadeel, dat de bepaling voor de statistiek vrij wel nutteloos is, daar zij niets meer geeft dan een begin, en geenszins een overzicht van den bestaanden toestand in zijn geheel. Het kriterium is gekozen ‘in verband met de gemiddelde talrijkheid van een gezin,’ en geldt dus ook alleen voor normale gezinnen. Ook bij bewoners van grootere woningen vindt men echter dikwijls overbevolking, n.l. bij hen, die geheel of gedeeltelijk hun bestaan zoeken in het verleenen van kost en inwoning aan niet-leden van het gezin. Grove misstanden komen daar voor, vooral ten opzichte van de beschikbare plaatsruimte, en in huizen, waar men kostjongens en -meisjes houdt die scholen bezoeken, ook ten opzichte van de grootte der vertrekken, waar zij verplicht zijn hun huiswerk te maken. Zeer wenschelijk zou het daarom zijn, wanneer in deze paragraaf ook zij, die niet-leden van het gezin bij zich doen inwonen, verplicht werden, daarvan aangifte te doen aan het gemeentebestuur, onder opgave van aantal, geslacht en ouderdom der commensalen, en van de voor hen beschikbare ruimte. Evenals van de aangifte der verhuurders van kleine woningen, mag ook hiervan ‘een heilzame preventieve werking’ worden verwacht.
Naast voortdurend toezicht zijn noodig: ‘ingrijpende maatregelen tegenover nalatigheid of onwil van eigenaars en bewoners.’ De eerste maatregel bestaat in een aanschrijving van B. en W. tot de verantwoordelijke personen om de noodig geoordeelde verbeteringen aan te brengen, of het aantal bewoners te verminderen. Is de toestand van de woning zóó, dat zij niet meer door verbeteringen in een bewoonbaren staat kan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||
worden gebracht, dan kan zij, en behoort zij ook, ‘onbewoonbaar’ te worden verklaard. Kan dat wel, maar weigert de eigenaar de voorgeschreven verbeteringen aan te brengen, ook dan heeft de gemeenteraad het recht de onbewoonbaarverklaring uit te spreken, wanneer de woning ‘dientengevolge ongeschikt ter bewoning is.’ Dat oogenblik komt natuurlijk te eeniger tijd, want de herstellingen waren juist voorgeschreven, omdat die toestand dreigde, en ten einde het intreden daarvan te voorkomen. De onbewoonbaarverklaring geschiedt nooit buiten de gezondheidscommissie om. Ook al ging het initiatief uit van het dagelijksch bestuur of van een raadslid, dan moet toch, vóór de raad een besluit neemt, het advies der commissie worden ingewonnen. Weigert het dagelijksch bestuur of de raad een advies der commissie, strekkende tot onbewoonbaarverklaring op te volgen, dan is ook hier gelegenheid tot beroep op G.S. (art. 19). Met weigering wordt gelijkgesteld het uitstellen gedurende een bepaalden tijd van het nemen eener beslissing. Voor de verschillende gevallen zijn zeer ruime termijnen gesteld. In één geval is de termijn ongelimiteerd, nl. wanneer de eigenaar de hem voorgeschreven herstellingen niet uitvoert, en de raad nalaat de onbewoonbaarverklaring uit te spreken. Zulk een ‘verhuurder wete, dat hij nog ten allen tijde door een hooger bestuur op minder aangename wijze er aan kan worden herinnerd, dat hij zijn plicht heeft verzuimd.’ Is een woning onbewoonbaar verklaard, dan heeft dat dadelijk ten gevolge, dat daaraan een kenteeken wordt bevestigd, waarop met duidelijke letters te lezen is: ‘onbewoonbaar verklaarde woning.’ Het plaatsen van zulk een kenteeken is noodig, omdat tevens direct in werking treedt een verbod om die woning te gaan bewonen. Alleen zij, die op den dag der onbewoonbaarverklaring daarin woonden, en de leden van dat gezin mogen tot nader order de bewoning voortzetten. Staken zij die, dan mogen ook zij niet weer opnieuw dezelfde woning betrekken. Het is te verwachten, dat ‘menige huurder de plaatsing van een dergelijk bord minder aangenaam zal vinden en die plaatsing hem allicht tot spoedige verhuizing zal doen besluiten.’ Ook zal deze bepaling preventieve kracht bezitten. ‘Immers zal de wetenschap, dat verhuur | |||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||
aan nieuwe bewoners na onbewoonbaarverklaring is uitgesloten, den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder prikkelen tegen verwaarloozing der woning op zijn hoede te zijn.’ (M.v.T.) Het besluit tot onbewoonbaarverklaring houdt tevens in den last tot ontruiming binnen een bepaalden termijn. ‘In abstracto zou het gewenscht zijn, dat onbewoonbaarverklaring onder alle omstandigheden terstond of althans na zeer korten tijd met ontruiming gepaard ging. Het behoeft echter geen betoog, dat de wet, bijaldien zij dit op zich zelf logisch gebod algemeen stelde, feitelijk a priori tot doode letter zou worden gestempeld.’ (M.v.T.) In dat geval toch zou geen gemeente op eenigszins groote schaal tot onbewoonbaarverklaring kunnen overgaan, omdat dan een groote woningnood zou ontstaan, en de onmogelijkheid zou blijken om de verdrevenen opnieuw onderdak te verschaffen. Daarom moet een termijn voor de ontruiming worden gesteld, die, verschillend naar plaatselijke omstandigheden, waarborgt, dat de bewoners in staat zullen zijn een nieuwe woning te vinden. De termijn moet in het raadsbesluit worden genoemd, en mag hoogstens één jaar bedragen. Blijkt ook die tijd te kort, dan kunnen G.S. den raad toestaan, dien telkens met ten hoogste één jaar te verlengen. Maakt de onbewoonbaar verklaarde woning een deel uit van een groep, die volgens een vastgesteld plan geleidelijk zal worden verwijderd, of is zij opgenomen in een door den gemeenteraad vastgesteld plan van onteigening, in welke gevallen die ontruiming te eeniger tijd is verzekerd, dan geldt de limiet van één jaar niet. Evenmin behoeft de raad zich te houden aan dien termijn, wanneer de woning is afgekeurd om redenen, die niet in de desbetreffende gemeenteverordening waren opgenomen. Vooral in het begin zal dat dikwijls het geval zijn, en dan wist de eigenaar vooraf niet wat hem boven het hoofd hing, zoodat hij dan minder schuldig is dan iemand, die handelde in strijd met hem bekende voorschriften. Van nog meer belang voor die eigenaars is het bepaalde in art. 20, waar aan den raad wordt toegestaan, bij het besluit tot onbewoonbaarverklaring hun een ‘tegemoetkoming in de te lijden schade’ toe te kennen. Zet de bewoner langer dan den geoorloofden tijd de bewoning voort, of vestigen zich in de onbewoonbaar verklaarde woning nieuwe bewoners, dan gelasten B. en W. onverwijlde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||
ontruiming. Die personen worden tevens voor den rechter gebracht, en kunnen worden veroordeeld tot boete, welke in navolging van de engelsche wet oploopend is, d.w.z. de schuldige wordt veroordeeld tot een zekere boete voor elken dag, waarop hij de overtreding pleegt. Waarschijnlijk zal een dergelijke strafbedreiging niet voldoende zijn, om te verhoeden, dat telkens personen zullen trachten zich in zulk een woning onderdak te verschaffen. Voortdurende bewaking der woning zou ondoenlijk zijn. Daarom is aan B. en W. tevens de bevoegheid verleend de gerechtelijk ontruimde woning te sluiten. Die daad draagt ook het karakter eener straf, want zij maakt alle gebruik, ook die tot bergplaats of iets dergelijks, onmogelijk. Daardoor zullen dan allicht de eigenaars worden genoopt tot medewerking in plaats van tot het voeren van lijdelijken tegenstand bij het ontruimen der woning. Ook thans hebben B. en W. de bevoegdheid, een gebouw, dat gevaar of hinder veroorzaakt voor de bewoning van andere woningen, te doen afbreken of daaromtrent andere doeltreffende maatregelen te nemen. Die bevoegdheid moet zich echter baseeren op een door den raad vastgestelde verordening. Art. 22 dezer wet verscherpt die bevoegdheid tot een plicht van B. en W., die, de gezondheidscommissie gehoord, ‘besluiten’ tot het nemen van de noodige maatregelen. De onbewoonbaarverklaring is niet onherroepelijk. Besluit de eigenaar, zij het ook door aan de waarde ongeëvenredigde kosten, de woning in bewoonbaren staat te brengen, dan kan bij raadsbesluit de onbewoonbaarverklaring worden opgeheven. Dat mag geschieden, zoodra blijkt, dat ernstig de hand aan het werk wordt geslagen, en behoeft niet te wachten tot de reparatie is afgeloopen. Die bepaling is ten voordeele van den eigenaar, omdat dan het merkteeken wordt weggenomen, en dus nieuwe huurovereenkomsten kunnen worden aangegaan. De straffen, tegen verschillende overtredingen der wet bedreigd, zijn in afwijking van het bepaalde bij art 161 der Gemeentewet niet beperkt tot een maximum van 25 gulden boete, maar in een afzonderlijk hoofdstuk der wet op hoogere bedragen vastgesteld.
De moeilijkheden, waarmee goedgezinde gemeentebesturen tot nog toe te kampen hebben, wanneer zij verbeteringen in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||
de volkshuisvesting willen aanbrengen, bestaan voor een groot deel in de onmogelijkheid, waarin zij verkeeren, om ongezonde wijken in de overbevolkte centra te doen verdwijnen, om de beschikking te verkrijgen over geschikt bouwterrein voor arbeiderswoningen, en om invloed uit te oefenen op de wijze, waarop nog onbebouwde gronden tot bouwterrein worden ingericht. Bij de thans geldende wetten en hun interpretaties toch bestaat theoretisch wel de mogelijkheid, dat gemeenten ongezonde woningen onteigenen, practisch is dat echter uiterst moeilijk. De weg, die naar dat doel leidt, is een zeer lange, voor elke onteigening is vooraf noodig een wet, die van de voorgenomen onteigening verklaart, dat zij is een maatregel, welke tot algemeen nut wordt gevorderd. Verder worden de bepalingen der onteigeningswet steeds zoo toegepast, dat altijd veel meer dan de werkelijk geleden schade wordt vergoed, en daarom onteigening voor de voormalige eigenaars altijd een onverwacht voordeel meebrengt. Daar nu speciaal slechte woningen en krotten voor de eigenaars bronnen zijn van groote inkomsten, geheel ongeëvenredigd aan de reëele waarde der perceelen, worden bij de onteigening van de gemeenten zulke enorme schadevergoedingen geëischt, dat de toestand al zéér dringend moet zijn, zal een gemeentebestuur tot zulk een maatregel zijn toevlucht nemen. Gevallen van eenigszins beteekenende onteigening ten bate der volkshuisvesting zijn dan ook rarae aves. Deels om hun zeldzaamheid zijn algemeen bekend de slooping van een ongezonde wijk van Rotterdam in 1886, en de onteigening der buurt Klarendal in Arnhem in 1892. Deels danken zij hunne algemeene bekendheid ook aan de grootte der offers, die zich de beide gemeentebesturen daardoor oplegden; de maatregel kostte aan Rotterdam minstens anderhalve ton, aan Arnhem zal hij waarschijnlijk wel op twee ton gouds komen te staan. In die gevallen echter gold het nog de onteigening van uitsluitend ongezonde perceelen, doch het is op zijn minst genomen twijfelachtig of de tegenwoordige wet wel zou toelaten óók perceelen te onteigenen, die, op zichzelf niet totaal onbewoonbaar, toch door hun ligging verhinderen, andere nabijgelegen woningen in bewoonbaren toestand te brengen (de obstructive buildings der engelsche wet). Van het onteigenen van bouwterreinen, ten einde daarop woningen te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||
stichten of te doen stichten voor de, door de slooping uit hunne woningen verdrevenen, biedt de tegenwoordige wet in het geheel geen gelegenheid. Onteigening op groote schaal brengt dus met zich gevaar voor woningnood. ‘Op vergemakkelijking van onteigening ten behoeve van de volkshuisvesting door ruime omschrijving der gevallen, waarin zij te baat kan worden genomen, op vermijding van den omslag, verbonden aan tusschenkomst van den wetgever, aan de vigeerende regeling omtrent hetgeen aan de verklaring van het algemeen nut behoort vooraf te gaan, alsmede omtrent de eindaanwijzing der te onteigenen perceelen, en ten derde, op rationeele berekening der schadevergoeding wordt schier eenstemmig aangedrongen door hen, die zich in de laatste jaren met de onderhavige aangelegenheid hebben beziggehouden.’ (M.v.T.) Er waren, die meenden, dat een woningwet daarom eenvoudig onmogelijk zou zijn, zonder voorafgaande herziening en aanvulling der onteigeningswet; zoo o.a. Mr. S. van Houten, die in de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek verklaarde, dat naar zijn oordeel in een afdeeling eener woningwet de zaak niet voldoende zou kunnen worden geregeld. De Regeering heeft dat bezwaar overwonnen, door, in den vorm van een nieuwen, aan de onteigeningswet toe te voegen titel, de gevraagde bepalingen in de woningwet te incorporeeren. Daarmee is tevens voldaan aan den eisch van art. 151 der Grondwet, dat spreekt van een ‘algemeene’ wet, regelende de onteigening. Art. 26 van het ontwerp bestaat uit een reeks van artikelen, tezamen vormende Titel IV: ‘Over onteigening in het belang der volkshuisvesting’, van de onteigeningswet. De wijzigingen in den gewonen gang eener onteigening zijn, in navolging van de engelsche wet, de volgende: In de eerste plaats is niet meer noodig een wet, maar kan worden volstaan met een bij Koninklijk Besluit goedgekeurd raadsbesluit. Het raadsbesluit wordt, met het advies der gezondheidscommissie, gezonden aan G.S., die, na het advies te hebben ingewonnen van den inspecteur, verslag doen aan de Regeering. Het goedgekeurd raadsbesluit wordt in het Staatsblad geplaatst. Bepaaldelijk is omschreven, dat kan worden onteigend ter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||
ontruiming van oppervlakten, waarop woningen voorkomen, die niet aan de vereischten van bewoonbaarheid voldoen, en waarvan moeilijk langs anderen weg verbetering is te verkrijgen; ter verwijdering van onbewoonbare, moeilijk anders te verbeteren woningen; ter verwijdering van al of niet geschikte woningen of andere perceelen, die door hun aanwezigheid verhinderen andere woningen bewoonbaar te maken; en eindelijk ter verkrijging van de beschikking over gebouwde of ongebouwde eigendommen, noodig om woningnood te voorkomen. De onteigening kan geschieden ten name van de gemeente of van erkende vereenigingen of maatschappijen, die zich verbetering der volkshuisvesting ten doel stellen en voldoen aan bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden. Onteigening ten bate van particulieren is uitgesloten, omdat in dat geval een onderzoek naar personen noodig zou zijn, ‘een onderzoek, waarmee men redelijkerwijze de bestuursorganen niet kan belasten’. De uitsluiting staat het doel der wet niet in den weg, omdat van ‘bijzondere personen, insgelijks met edele bedoelingen bezield..... niet meer (wordt) gevergd dan dat zij zich in wettelijken vorm aaneensluiten en aan de door het centraal gezag gestelde voorwaarden voldoen’ (M.v.T.). Verschillende bepalingen, in den trant der bestaande, maar vereenvoudigd, waarborgen een voldoende publiciteit der voorgenomen onteigeningsplannen, en geven gelegenheid tot publieke contrôle en tot het inbrengen van eventueele bezwaren. Hoofdstuk III (Titel I) van de onteigeningswet, dat spreekt ‘van het geding tot onteigening’ is ook van toepassing op de onteigening in het belang der volkshuisvesting. Evenwel met eenige zeer belangrijke wijzigingen. Art. 40 der onteigeningswet zegt, dat bij de berekening der schadevergoeding alleen de werkelijke waarde ‘in aanmerking komt’. Voor de onteigening volgens dezen nieuwen titel is die uitdrukking vervangen door ‘wordt vergoed’, waardoor een groot struikelblok, het gevaar van te hooge schattingen, is verdwenen. Ook wordt niet gelet op verhuiskosten enz. Doch nog meer is deze schatting aan banden gelegd. Voor onbewoonbare woningen wordt alleen vergoed de waarde van den grond, vermeerderd met die van de bouwmaterialen bij afbraak, eventueel met de waarde, die het gebouw vertegenwoordigt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||
in verband met de doeleinden, waarvoor het geschikt is. Was den eigenaar gelast verbeteringen aan te brengen, zonder dat hij daaraan had voldaan, dan wordt vergoed de waarde, die het verbeterde gebouw zou hebben, verminderd met de kosten van herstel. Bij overbevolking wordt ook geen rekening gehouden met de inkomsten, getrokken uit de aanwezigheid van dat te groot aantal personen. De woekerwinsten, door gewetenlooze eigenaars van slechte woningen genoten, kunnen dus nooit gelden als maatstaf voor de schadevergoeding. Voor ongebouwde eigendommen wordt alleen vergoed de waarde, die zij bij volledigen verkoop zouden opbrengen, minstens een half jaar en uiterlijk anderhalf jaar vóór het voorstel tot onteigening bij den raad werd ingediend. Daardoor wordt dus voorkomen, dat door speculatie bij een voorgenomen onteigening de waarde kunstmatig wordt opgedreven. Eindelijk worden de bepalingen omtrent vergoeding voor loopende huurovereenkomsten gewijzigd. Meestal toch heeft men te doen met woningen, die bij de week worden verhuurd. Vergoeding van huur voor een vol jaar zou dan ongerijmd zijn. Daarom is vastgesteld, dat het viervoud van den huurprijs, tot ten hoogste dien van een half jaar, wordt vergoed. Nog moet worden opgemerkt, dat voorafgaande minnelijke schikking omtrent den prijs niet meer verplichtend is gesteld, ofschoon natuurlijk niet uitgesloten.
Evenals de onteigening is ook het toezicht op den bouw van nieuwe wijken onder de bestaande wetgeving zeer moeilijk. Alle gemeenteverordeningen, die bepalingen inhielden omtrent het verbod van bouwen op particuliere gronden, waarop het gemeentebestuur een straat of plein had geprojecteerd, werden bij Kon. Besl. vernietigd. De vernietiging werd gegrond op een enge uitlegging van art. 135 der Gemeentewet. De administratieve autoriteiten beschouwen dergelijke bepalingen als niet te betreffen de huishouding der gemeente, noch de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, maar als onwettige beperkingen van het eigendomsrecht. Zal evenwel niet ons nageslacht in even erge mate lijden onder onze fouten, als wij moeten boeten voor de zorgeloosheid en onnadenkendheid, waarmee onze voorouders de stedelingen alle licht en lucht hebben betimmerd, en alle rationeele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||
stadsuitbreiding onmogelijk hebben gemaakt, dan moeten de besturen de gewraakte bevoegdheid bezitten. Tot dat doel is in de wet opgenomen, dat de gemeentebesturen de bevoegdheid bezitten, bouw of herbouw te verbieden op grond, welke ingevolge een raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, plein of park bestemd is (art. 27). Daarnaast is aan de groote gemeenten de verplichting opgelegd een plan van uitbreiding vast te stellen, waarbij de grond wordt aangewezen, die, grenzende aan de bebouwde kom, in de naaste toekomst voor aanleg van straten, pleinen of parken is bestemd (art. 28). Elke tien jaar moet dat plan worden herzien. Behalve op de gemeenten van méér dan 20.000 inwoners, rust die verplichting ook op de gemeenten van méér dan 10.000 inwoners, wier zielental sedert de laatste telling met méér dan een derde is toegenomen. De plannen van uitbreiding worden ter kennis van de ingezetenen gebracht, en de besluiten zijn onderworpen aan de goedkeuring van G.S., bepalingen, die wel noodig zijn, waar het zulke ingrijpende maatregelen geldt. Door het bovenstaande is het mogelijk een rationeele stadsuitbreiding ook op den duur mogelijk te maken. Daardoor kan worden voorkomen, dat weer sloppen en stegen vol krotten ontstaan, terwijl het mogelijk is, door het stellen van strenge eischen, ruime verkeerswegen, breede straten, goeden waterafvoer enz. enz. te verkrijgen, óók voor de woningen der minder bevoorrechte klassen van de samenleving. Ook in deze materie geeft het ontwerp alleen aan, wat moet worden geregeld, en laat het de wijze van regeling geheel over aan de gemeentebesturen, onder toezicht van Ged. Staten en den inspecteur. Op het gezondheidscongres werden omtrent den inhoud dier verordeningen weer uitvoerige eischen gesteld. Voor nadere uiteenzetting daarvan zij verwezen naar het verslag van dat congres en naar de beschouwingen van Prof. Drucker in dit tijdschrift. | |||||||||||||||||||||||
III.De mogelijkheid, uit de gemeentekas gelden beschikbaar te stellen ten bate van verbetering der volkshuisvesting, be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||
staat volgens de geldende wet wel. Toch gaan de gemeentebesturen zelden tot zulk een maatregel over, ‘omdat in ruimen kring de meening heeft post gevat, dat uitgaven als hier omschreven, niet liggen op den weg van gemeentebesturen.’ Waar het nog wordt geprobeerd, onthouden gewoonlijk G.S. hunne goedkeuring aan de genomen raadsbesluiten. Toch zal de uitvoering van deze wet ‘eerst dan uitzicht openen op afdoende verbetering, wanneer hare werking wordt geschraagd door financieelen steun van gemeentewege, alsook uit 's Rijks schatkist’ (M.v.T.). Beider geldelijke steun is gerechtvaardigd. Omdat deze wet de zaak der volkshuisvesting uitdrukkelijk verklaart als een voorwerp van de aanhoudende zorg der gemeentebesturen, en zeer zeker de gemeenten ‘op den langen duur het loon zullen oogsten van de geldelijke offers, in dien tusschentijd gebracht,’ mag de gemeentekas worden aangesproken. Doch ook is hiermee een Rijkszaak gemoeid, ‘daar het hier.... niet uitsluitend een gemeentebelang maar een groot algemeen volksbelang geldt.’ ‘Omtrent de wijze, waarop dit belang wordt behartigd of allicht niet wordt behartigd, kan de Staat niet onverschillig blijven, omdat waar gemeentebesturen dit belang verwaarloozen, de treurige gevolgen zich in veel ruimer kring dan in deze of die bepaalde gemeente doen gevoelen.’ Het wetsontwerp omschrijft nu ‘eenige vormen,.... waarin financieele steun kan worden verstrekt, en tevens in hoofdtrekken de eischen,.... waaraan bij het verleenen van financieele medewerking moet worden voldaan.’ Deze vormen zijn evenwel, volgens de M.v.T., niet limitatief. Wil een gemeente op andere wijze steun verleenen, dan moet dat speciale geval volgens het gewone recht eerst door den raad en later door de hoogere besturen worden beoordeeld. De wet veroorlooft aan de gemeentebesturen ‘bij besluit van den gemeenteraad’ rentedragende voorschotten te verleenen aan hen, tot wie een aanschrijving is gericht, om een woning te herstellen (art. 29). De mogelijkheid toch is groot, dat zulk een eigenaar, in den regel niet behoorende tot de gefortuneerde klassen, niet in voldoende mate gereed geld of crediet bezit, om aan de genoemde aanschrijvingen gevolg te geven. Toch is dat in het belang óók van de gemeente. ‘Met kleine voorschotten zal hier in den regel veel nut | |||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||
kunnen worden gesticht.’ Aan den gemeenteraad is overgelaten te bepalen hoeveel rente moet worden betaald, doch hij kan die zoo laag stellen als hij wil. Toch blijft hij, door de bepaling dat rente moet worden geëischt, verschoond van lastige aanvragen van arme verhuurders om rentelooze voorschotten. Deze schulden zijn bevoorrecht, zelfs boven hypotheek, een niet onbillijke bepaling, daar door dit voorschot de verkoopwaarde wordt verhoogd, en bij niet-verleening de kans bestaat, dat de onbewoonbaarheid wordt uitgesproken, zoodat dan de waarde, en daarmee de kans van den hypotheekhouder om zijn geld terug te krijgen eveneens aanmerkelijk daalt. Hetzelfde artikel eischt, dat aan de voorschotten wordt verbonden de ‘voorwaarde van aflossing, uiterlijk in veertig jaren, in gelijke termijnen of bij annuiteïten.’ Evenals de hypotheken zijn ook deze schulden openbaar. Vereenigingen of maatschappijen, die zich de verbetering der volkshuisvesting ten doel stellen, kunnen eveneens van gemeentewege worden gesteund, ook weer onder gelijke voorwaarden van aflossing (art. 30). Deze raadsbesluiten zijn onderworpen aan de goedkeuring van G.S. Behalve voorschotten kan de gemeente ook bijdragen verleenen, bijv. door een deel der annuiteiten voor haar rekening te nemen. De bouw van arbeiderswoningen op vrij terrein zal meestal voldoende rentedragend zijn, en de vereeniging, welke zich dien bouw ten doel stelt, zal in de meeste gevallen alleen met een voorschot reeds geholpen zijn. Moet echter terrein worden verkregen door het sloopen van vuile sloppen en stegen, dan zullen dikwijls de kosten zóó groot zijn, dat zonder subsidie het plan onuitgevoerd zou moeten blijven. Bestaat er op een gegeven oogenblik geen vereeniging, die de taak wil uitvoeren of althans het initiatief nemen, dan kan ook de gemeente zelve gronden en gebouwen aankoopen, en die dadelijk of later overdragen aan een dergelijke vereeniging (art. 31), of eindelijk (art. 32) zelf overgaan tot zulk een aanbouw van nieuwe woningen voor eigen rekening, ‘ingeval dit noodzakelijk is voor de richtige uitvoering der wet.’ Tevens kan zij gelden beschikbaar stellen om een onteigeningsplan ten bate der volkshuisvesting | |||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||
door te voeren, en om te voorzien in de huisvesting van hen, die tengevolge van zulk een onteigening dakloos worden. Dit alles ook weer onder voorbehoud der goedkeuring van de raadsbesluiten door G.S. Eerst dus moet het particulier initiatief worden geprikkeld, en zooveel mogelijk daaraan worden overgelaten. Bereikt men daardoor niet het doel, dan mag de gemeente zelve de handen aan het werk slaan. Toch zou dit alles dikwijls onuitvoerbaar blijken te zijn, wanneer het rijk de koorden der beurs gesloten hield. Geldelijke steun van rijkswege is onmisbaar, het is ‘alleen de vraag, in welken vorm en onder welke waarborgen die steun zal worden verleend.’ De rechtmatigheid en onmisbaarheid van geldelijken steun door den Staat te verleenen wordt door allen, die zich met dit vraagstuk hebben bezig gehouden, erkend. Reeds dikwijls is gesproken over de wijzen, waarop dit zou kunnen geschieden, en vooral mocht zich in de algemeene sympathie verheugen het denkbeeld, een deel der gelden van de Rijkspostspaarbank en eventueel van een Rijksverzekeringsbank voor dit doel beschikbaar te stellen.Ga naar voetnoot1) Het wetsontwerp heeft echter niet dezen weg gevolgd, maar komt met een geheel nieuw plan, en geeft een ‘na rijp beraad ontworpen stelsel, waarvan de nadere uitwerking aan regeling bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden overgelaten.’ Dat stelsel, beschreven in artt. 33-35, bestaat daarin, dat van rijkswege de gemeenten voorschotten en bijdragen kunnen verkrijgen, op dezelfde wijze als zij deze verleenen aan eigenaars of vereenigingen, en ter tegemoetkoming in de kosten, wanneer zij zelve optreden als bouwondernemers. Er wordt een college ingesteld, bestaande uit ten minste drie leden en een secretaris, dat de aanvragen om voorschotten en bijdragen onderzoekt en toezicht houdt op het richtig gebruik daarvan. Dat college zal door de uitgifte van ‘Rijksschuldbrieven’ in staat worden gesteld de toegekende voorschotten uit te keeren. De voorschotten worden ook alleen verleend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||
op voorwaarde van aflossing (in gelijke termijnen of bij annuïteiten) binnen 40 jaar. Het Rijk kan een deel dier annuïteiten voor zijn rekening nemen, en zal dat in den regel in dezelfde mate doen, als de gemeente ze voor haar rekening nam. Bij een rentevoet van 3 % wordt een annuïteit van 4½ % gedelgd in ruim 37 jaren. Wordt dus een termijn van 40 jaar gesteld, dan is die ruim genoeg. Een bouwvereeniging zal dus haar plannen moeten berekenen naar zulk een annuïteit van 4½ %. Kan zij nu niet meer dan 2½ % toezeggen, dan komt zij 2 % te kort. Het gemeentebestuur heeft dan het recht die 2 % voor zijn rekening te nemen, en heeft gegronde redenen om te vermoeden, dat het Rijk de helft daarvan, dus 1 %, zal overnemen. De Regeering stelt zich voor dat op die wijze in betrekkelijk korten tijd groote kapitalen tot verbetering van de volkshuisvesting beschikbaar zullen worden gesteld, terwijl tevens de hiervoor aangegane schulden spoedig weer zijn gedelgd, zoodat de kapitalen dan opnieuw kunnen worden gebruikt. De bepaling der voorwaarden, waaronder gelden beschikbaar kunnen worden gesteld, is niet in de wet zelve opgenomen, maar blijft, evenals de nadere regeling van den werkkring van het college van toezicht, overgelaten aan een uit te vaardigen algemeenen maatregel van bestuur. Dit kan des te eerder, omdat toch de Staten-Generaal de beslissing aan zich houden omtrent de mate, waarin die steun zal worden verleend. Zij toch moeten telken jare bij de behandeling van Hoofdstuk V der Staatsbegrooting de noodige gelden toestaan, en kunnen dan hun invloed laten gelden bij de bepaling van het bedrag. Opneming in de wet zou ook de Regeering te veel binden; want ‘al is het ook het stellige voornemen der Regeering de regelen en voorwaarden, boven ontwikkeld, zooveel mogelijk in den later uit te vaardigen algemeenen maatregel van bestuur op te nemen, de mogelijkheid is toch niet uitgesloten, dat de ervaring aan het licht brengt, dat die regelen en voorwaarden op dit of dat punt wijziging behoeven, ja dat zelfs een andere dan de aangegeven vorm om geldelijken steun te verstrekken de voorkeur verdient’ (M.v.T.). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||
De beschreven wijze van het verleenen van geldelijken steun is vernuftig gevonden, en zeker zal het vermoeden der Regeering niet worden beschaamd, dat, ingeval de gemeentebesturen de zaak flink willen behartigen, werkelijk ‘zonder dat de begrooting bovenmatig behoeft te worden bezwaard,’ en ‘zonder dat men bevreesd behoeft te zijn voor geregelde, voortdurende vermeerdering van staatsschuld’ in ruime mate kan en zal worden overgegaan tot amoveering van slechte, ongezonde krotten, met vervanging door woningen, die voldoen aan de eischen van een menschwaardig bestaan. | |||||||||||||||||||||||
IV.Een noodzakelijk gevolg van het ontwerpen eener woningwet was het ter hand nemen van een reorganisatie van ons geneeskundig Staatstoezicht. ‘De handhaving van de bepalingen dier wet (d.i. de woningwet), die hoofdzakelijk behartiging der volksgezondheid bedoelt, behoort tot de taak van het Staatstoezicht, in het belang der volksgezondheid ingesteld. Het geneeskundig Staatstoezicht, zooals dat thans geregeld is, is voor die taak niet berekend.’ (M.v.T.) Het ontbreken van plaatselijke organen, die het toezicht behooren uit te oefenen, benevens de afwezigheid van krachtige centrale leiding, zijn in de voornaamste plaats de oorzaken dier ongeschiktheid. Zooals bekend zal zijn, is het bedoelde toezicht volgens de thans geldende wet opgedragen aan: a. inspecteurs en adjunct-inspecteurs en b. geneeskundige raden. Geleidelijk zijn de adjunct-inspecteurs verdwenen, en is het aantal inspecteurs vastgesteld op zeven, die ieder in hun dienstkring het geneeskundig Staatstoezicht in zijn vollen omvang uitoefenen. Voor elk der zeven dienstkringen bestaat tevens een geneeskundige raad, samengesteld uit den inspecteur als lid en voorzitter; zes tot tien geneeskundigen, twee tot zes apothekers en één rechtsgeleerde als leden; en een secretaris, waarvoor in den laatsten tijd dikwijls een rechtsgeleerde wordt benoemd. Deze raden vergaderen volgens de wet minstens twee maal per jaar; in de practijk geeft dat getal tevens het maximum aan. In die vergaderingen, welke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||
openbaar zijn, bestaat gelegenheid tot het uitoefenen van kritiek op de handelingen van het geneeskundig Staatstoezicht, en worden verschillende onderwerpen, de volksgezondheid rakende, besproken. De Regeering beschrijft haar oordeel over de werking dier wet als volgt: ‘Bijna algemeen wordt erkend, dat het geneeskundig Staatstoezicht niet in elk opzicht heeft gegeven, wat men daarvan verwachtte bij de samenstelling van de wet van 1 Juni 1865 (S. no. 58).’ ‘Het voornaamste orgaan van het tegenwoordig Staatstoezicht is ongetwijfeld het inspecteursschap.... Erkend wordt gaarne, dat de tegenwoordige titularissen op verdienstelijke wijze met de beschikbare middelen hebben gedaan wat zij konden, maar met den besten wil is het hun toch niet mogen gelukken hun arbeid voor de volksgezondheid zóó vruchtdragend te maken als dit, met het oog op de groote belangen, welke voorziening eischten, wenschelijk mocht worden geacht.’ ‘De bijstand der geneeskundige raden heeft in dat euvel (n.l. het ontbreken in de wet van maatregelen, die de adviezen der inspecteurs van de verdenking van eenzijdigheid zouden zuiveren, en die bedoelde adviezen meer ingang zouden doen vinden bij autoriteiten en openbare besturen) niet voldoende voorzien. Het is mogelijk, dat van de hulp dier raden op meer doeltreffende wijze gebruik had kunnen worden gemaakt; maar te loochenen is het toch niet, dat reeds van den beginne af de geneeskundige raden èn door de organisatie èn door de opvatting hunner taak slechts een vrij lijdelijke rol hebben vervuld.’ Deze gebreken vinden, kort saamgevat, volgens de M.v.T. hare oorzaken in: 1o het ontbreken van nagenoeg alle centrale leiding; 2o het ontbreken van de verplichting van gemeentebesturen tot het plegen van overleg met de organen van het Staatstoezicht, en wederkeerig het gemis van voldoende bevoegdheden dier organen; 3o het identificeeren van de zorg voor de belangen der volksgezondheid met de instelling van een geneeskundig Staatstoezicht; 4o de te groote verwachting van den invloed van slechts enkele keeren in het jaar bijeenkomende geneeskundige raden; en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||
5o. het gemis van plaatselijke voorlichting bij het behartigen van plaatselijke gezondheidsbelangen. Een dergelijk oordeel over de werking van ons geneeskundig Staatstoezicht is niet van den laatsten tijd. Reeds kort na de invoering der wet van 1865 begon de Regeering zelve dat toezicht te negeeren, door ‘bij de behandeling van de meest gewichtige onderwerpen, de volksgezondheid rakende, adviezen (in te winnen) niet van de organen van het Staatstoezicht, maar van speciale commissiën, waarin een enkele inspecteur werd opgenomen.’ (M.v.T.) Langzamerhand is een steeds sterker wordende overtuiging gevormd, dat wijziging dier organisatie noodig is. Vooral noodig wordt die, wanneer het Staatstoezicht ‘nevens de thans reeds daaronder ressorteerende wetten, zal hebben te waken voor de handhaving van nieuwe wettelijke regelingen, als die betreffende de maatregelen te nemen tegen de voor de volksgezondheid noodzakelijke verontreiniging der openbare wateren; die betreffende de maatregelen tegen den verkoop van schadelijke levensmiddelen en dergelijke.’ (M.v.T.) De nu voorgestelde poging tot reorganisatie is reeds de derde van dien aard. In 1886 is bij de Staten Generaal een voorstel tot wijziging der wet op het geneeskundig Staatstoezicht ingediend, welk wetsontwerp tengevolge van den val van het ministerie-Heemskerk niet in behandeling is genomen. In 1895 is door de toen functioneerende inspecteurs van het geneeskundig Staatstoezicht een wetsontwerp saamgesteld, dat in hoofdzaak overeenkwam met het ingetrokken ontwerp-Heemskerk. De hoofdzaak der wijzigingen bestond in: de vorming van een gezondheidsraad, bestaande uit den Minister van Binnenlandsche Zaken als voorzitter, de geneeskundige inspecteurs als leden, en zoo noodig andere deskundigen; de afschaffing der geneeskundige raden en hun vervanging door plaatsvervangende inspecteurs (onbezoldigde ambtenaren, gekozen uit de practiseerende geneeskundigen, die hun practijk bleven uitoefenen, en ‘ter beschikking’ zouden zijn van de inspecteurs); de instelling van gezondheidscommissies, te benoemen door den gemeenteraad, in alle gemeenten met meer dan 15000 inwoners. Het ontwerp werd naar de geneeskundige raden verzonden om advies, en vond in de vergaderingen dier raden een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||
allertreurigst onthaal. Een felle kritiek, zoo goed als uitsluitend afbrekend, werd er op uitgeoefend, en sedert dien is het verdwenen, om nooit weer voor den dag te komen.
Het nu ingediende ontwerp, waarbij de uitdrukking: ‘geneeskundig Staatstoezicht,’ opzettelijk, als te eng en te eenzijdig is veranderd in ‘Staatstoezicht op de volkgezondheid,’ geeft ook een centrale leiding, in den vorm van een centrale(n) gezondheidsraad, daarnaast direct en deskundig toezicht, uit te oefenen door inspecteurs, en eindelijk, door de instelling van gezondheidscommissiën plaatselijke organen, ‘die, met nauwkeurige kennis van plaatselijke toestanden toegerust, en nauwkeurig op de hoogte gehouden van de wijze, waarop de plaatselijke besturen de belangen der volksgezondheid behartigen, voor die belangen waken en alles wat uit dit oogpunt voorziening eischt, overwegen en aan het licht brengen.’ (M.v.T.) De centrale gezondheidsraad zal bestaan uit minstens drie en hoogstens vijf (voorloopig drie) gewone leden, welke een vaste bezoldiging genieten, en uit een onbepaald aantal buitengewone leden, die alleen reis- en verblijfkosten vergoed krijgen. Deze buitengewone leden hebben alleen een adviseerende stem, tenzij zij ter vervanging van een afwezig gewoon lid tot het bijwonen der vergadering zijn opgeroepen. Aan den raad wordt een secretaris, met raadgevende stem, toegevoegd. Het voornemen der Regeering is: ‘ter bevordering van een veelzijdige behandeling van zaken.... den raad reeds van den aanvang af niet enkel uit geneeskundigen te doen bestaan.’ (M.v.T.) Vóór de wenschelijkheid hiervan is veel te zeggen. Zeer zeker toch komen bij de behartiging der volksgezondheid niet uitsluitend of het beste door hygiënisten op te lossen vraagstukken voor, en zal speciaal aan technische voorlichting behoefte kunnen bestaan. Vooral wanneer wij letten op de woningwet, op de maatregelen te nemen tegen verontreiniging van openbare wateren, enz., dan is, elk medicus zal dat toegeven, technologische kennis zéér gewenscht. En toch zal menig medicus met angst en vrees van dat voornemen der Regeering kennis hebben genomen. Wij, medici, zijn gewoon, dat onze raadgevingen, zoodra die het terrein der medicamenteuse ziekenbehandeling verlaten, in den wind worden geslagen. De epitheta: duur, onprac- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||
tisch, overdreven, dwaas zijn daarvoor zéér gewone. Die ervaring maakt pessimistisch, en doet de vrees geboren worden, dat de geheele hand zal worden genomen, waar één vinger wordt aangeboden. Vooral met het oog op de groote voorliefde, waarin zich in het algemeen de technische vakken mogen verheugen, is de vraag gerechtvaardigd, of niet bij slot van rekening, zelfs op ons terrein, de volksgezondheid, het medisch element zal worden overvleugeld door het technologisch deel. Reeds is het niet zoo zeldzaam, de meening te hooren, dat een technoloog wel in een ommezien de voor een speciaal doel noodige hygiënische kennis kan opdoen, terwijl omgekeerd van een hygiënist, laat staan van een medicus in het algemeen, niet wordt verwacht, dat hij practische technische kennis zal kunnen verwerven. Hoe licht, wordt ééns toegegeven, dat ‘niet uitsluitend geneeskundigen’ zulk een raad moeten uitmaken, zal niet, behalve een technoloog, ook een pharmaceut, vervolgens een chemicus, straks een jurist, dan een oeconoom, eindelijk een vertegenwoordiger der veterinaire wetenschap aanspraak maken op een zetel in dien raad. Dan kan het gebeuren, dat de hygiëne gaat vertegenwoordigen de kleinst mogelijke minderheid. Zulk een gevolg van het goede doel der Regeering zou te bejammeren zijn. Wanneer slechts de meerderheid blijft bij de hygiëne en haar beoefenaars, is aan de toelating van niet-geneeskundigen geen overwegend bezwaar verbonden. Bepaald noodzakelijk is die toelating trouwens niet. Immers de voorzitter kan andere deskundigen tot deelneming aan de bijeenkomsten van den raad uitnoodigen (art. 10). De voorlichting van allerlei specialiteiten, wil men van vertegenwoordigers van alle wetenschappen en vakken, is dus te verkrijgen, ook zonder dat aan de hygiëne het heft uit de handen wordt genomen. De werkkring van den centralen raad is een omvangrijke en gewichtige. ‘Deze adviseert, hetzij na ontvangen uitnoodiging, hetzij op eigen initiatief, de Regeering over alle zaken, de volksgezondheid rakende.’ In zekeren zin vervangt hij dus den adviseur voor medische politie. Vooral omdat nog tal van wetten en bepalingen ‘de volksgezondheid rakende,’ in de naaste toekomst noodig zullen zijn, is de taak van regeerings-adviseur gewichtig. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||
Voor het overzicht van den bestaanden toestand is van belang, dat de raad een jaarverslag zal opmaken, samengesteld uit de hem door de inspecteurs en de gezondheidscommissiën verstrekte gegevens, waardoor een beter geheel te verkrijgen is dan door zeven afzonderlijke verslagen, zooals nu door de zeven inspecteurs worden opgemaakt. De raad zal eveneens leiding geven aan het door de inspecteurs uit te oefenen toezicht, daar deze zich zullen moeten gedragen bij het volvoeren hunner taak naar de aanwijzingen van den raad (art. 18). Daarom kan ook de voorzitter van den raad een of meer inspecteurs tot een bespreking bijeenroepen. In dit opzicht verschilt dit ontwerp in hooge mate van het vorige. Toen zouden de inspecteurs den gezondheidsraad vormen, nu staan zij daar geheel buiten en onder. De redactie van art. 10 geeft te dien opzichte veel te denken. In de eerste alinea wordt de voorzitter van den centralen gezondheidsraad gemachtigd ‘andere deskundigen’ tot deelneming aan de bijeenkomsten van den raad uit te noodigen, in de tweede alinea wordt hem de bevoegdheid verleend, de inspecteurs, allen tegelijk of afzonderlijk, tot een bespreking op te roepen. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de Minister de inspecteurs niet beschouwt als ‘andere deskundigen.’ Dat zou ten zeerste te betreuren zijn. Zoo iemand, dan mag men toch verwachten dat de inspecteur, die dagelijks met de practijk der wetten in aanraking komt, en bekend is met de bijzonderheden van zijn werkkring, aangewezen zal zijn om te fungeeren als deskundige voor de ‘behandeling van vraagpunten van specialen of localen aard.’ In plaats van ze uit te sluiten zou men eerder mogen verwachten, dat zij bij voorkeur, òf als buitengewone leden, òf als speciale deskundigen, gaarne gezien zouden worden in de vergaderingen van den centralen raad. Geen beter leermiddel omgekeerd voor de inspecteurs, uit wie toch voor een deel de centrale raad bij ontstaande vacatures zal moeten worden aangevuld. Mogelijk is de bedoeling der splitsing van art. 10 in zijn beide alinea's niet, dat daardoor is uitgemaakt de uitsluiting van de inspecteurs van de raadsvergaderingen. In dat geval is het te hopen, dat de Regeering nog blijk geeft van de wijze, waarop dat artikel moet worden geïnterpreteerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||
De positie der inspecteurs wordt een andere dan die is onder de werking der tegenwoordige wet. Terwijl zij nu steeds het toezicht in zijn vollen omvang uitoefenen, is de bedoeling van het ontwerp inspecteurs voor speciale diensttakken aan te stellen. De uitbreiding der bemoeiing van de overheid tot steeds méér onderwerpen, rakende de volksgezondheid, maakt dat noodig. Door den band, gelegd door den centralen raad, is gezorgd voor de noodige samenwerking van de verschillende titularissen. Een deel der administratieve bezigheden, waaronder de tegenwoordige inspecteurs bijna worden verzwolgen, wordt hun ontnomen door de gezondheidscommissies, zoodat zij meer tijd zullen overhouden voor hun eigenlijken werkkring. De bedoeling is een deel der inspecteurs aan te stellen voor bepaalde onderdeelen van het Staatstoezicht, en een ander deel voor den algemeenen dienst, d.i. ter beschikking van den gezondheidsraad om ‘naarmate van de behoefte, voor den eenen of anderen dienst te worden werkzaam gesteld.’ De Regeering verklaart, ‘dat het niet in de bedoeling ligt meer dan zeven inspecteurs in het geheel aan te stellen.’ Die bedoeling maakt een ietwat vreemden indruk, daar dat aantal toch spoedig zal blijken veel te klein te zijn. Volgens de M.v.T. zal de handhaving der woningwet alleen reeds drie inspecteurs vereischen. Vervolgens is het direct noodig (omdat door opheffing der geneeskundige raden het personeel, dat de apotheken visiteert, verdwijnt) speciale inspecteurs aan te stellen voor de handhaving der wet op de artsenijbereidkunde. De Regeering spreekt trouwens slechts in het enkelvoud van den inspecteur, met die taak belast. Toch is een werkelijke inspectie van alle apotheken (die van apothekers en apotheekhoudende geneeskundigen) een verre van gemakkelijke en ten minste zéér tijdroovende zaak, zoodat te betwijfelen valt, of door één inspecteur dat werk naar behooren zal kunnen worden verricht. Dan is nog van omvangrijke beteekenis de handhaving der epidemiewet, voor welke wet óók wel meer dan één inspecteur noodig zal zijn. Laten wij nu de wetten, die aan de inspecteurs minder uitgebreide werkzaamheden verschaffen, rusten, dan ligt toch voor de hand, dat het benoodigd aantal inspecteurs uitbreiding behoeft. Het zal hier gaan evenals bij de arbeidsinspectie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||
Die begon met drie inspecteurs, heeft nu zes inspecteurs en een geheele staf van adjuncten en bureaupersoneel, en zal dat aantal in 't volgende jaar weer zien vermeerderd met drie inspecteurs en twee adjunct-inspectrices. Gelukkig laat ook dit ontwerp het aantal inspecteurs geheel onbepaald, dat dus kan worden uitgebreid, zoodra de behoefte zich doet gelden, alleen door verhooging van de betrokken artikels der Staatsbegrooting. Voor zoover de diensttakken aangaat, waarvoor de inspecteur is aangesteld, houdt hij toezicht op de uitvoering der daarvoor geldende bepalingen, geeft hij desgevraagd advies aan den Minister, aan den centralen gezondheidsraad, aan de besturen van provincie en gemeenten, en ‘zooveel mogelijk’ aan de gezondheidscommissies. Ongevraagd maakt hij den gezondheidsraad of de burgerlijke besturen opmerkzaam op wenschelijke maatregelen, terwijl hij alle tot hem gekomen klachten onderzoekt. De gezondheidscommissies moeten dienen om plaatselijke voorlichting te geven en plaatselijk toezicht te houden. Voor één gemeente, òf voor een deel eener gemeente, òf voor groepen van gemeenten zal zulk een commissie worden ingesteld. De wet laat het aantal commissies onbepaald. Uit de M.v.T. blijkt, dat de Regeering uitgaat van het idée om voor elke 15000 inwoners één commissie samen te stellen, waardoor in het geheele land ongeveer 260 dergelijke commissies zullen moeten worden gevormd. Het aantal leden varieert ter keuze van den Commissaris der provincie tusschen vijf en vijftien. Het lidmaatschap is een eereambt en wordt niet bezoldigd. Aan de commissie wordt een bezoldigde secretaris toegevoegd. Deze kan tevens lid zijn. De leden, en uit die leden de voorzitter, worden benoemd door den Commissaris der Koningin, voor een tijd van hoogstens vijf jaar (artt. 19-22). De werkkring dezer commissies is een eervolle en moeilijke. Omtrent alle maatregelen, de volksgezondheid rakende, welke het gemeentebestuur wil nemen, moet het vooraf advies vragen aan de gezondheidscommissies (art. 6), een ‘voorschrift, dat tevens eene gewichtige en schoone taak aan de gezondheidscommissie oplegt door haar te doen deelnemen aan de voorbereiding van de gemeentelijke verordeningen, rakende de volksgezondheid (en dat) stellig aan de belangen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||
der bevolking ten goede zal kunnen komen’ (M.v.T.) Bij de woningwet is gebleken, hoe die wet de taak der gezondheidscommissies opvat; het plaatselijk toezicht op de handhaving dier wet is zoo goed als geheel van de schouders van het dagelijksch bestuur op die der commissie afgewenteld. Daar is haar een groote macht gegeven, doch tevens een groote verantwoordelijkheid. Bij de andere wetten, die in voorbereiding zijn, zal zeker eveneens veel worden vertrouwd op de werkzaamheden dier commissies. Voor een deel nemen zij administratieve werkzaamheden van de inspecteurs over, daar zij een register houden van de geneeskundigen, apothekers enz. in hun gebied, en de opgaven van voorkomende besmettelijke ziekten en van de sterfgevallen ontvangen en verwerken. Evenals de leden van den gezondheidsraad en de inspecteurs zijn ook de leden van de gezondheidscommissies bevoegd verschillende gebouwen binnen te treden. Dit kan natuurlijk slechts geschieden onder de noodige waarborgen, en met inachtneming van het bepaalde in art. 158 Grondwet (art. 4). Dit artikel is overgenomen uit de bestaande wet, doch aan de gebouwen, die mogen worden binnengetreden zijn, met het oog op de woningwet, toegevoegd de particuliere woningen. Duidelijkheidshalve zijn nog behalve de openbare gebouwen, scholen, gestichten van liefdadigheid, slaapsteden, fabrieken en andere werkplaatsen afzonderlijk genoemd: kinderbewaarplaatsen, werkhuizen, magazijnen en burgerlijke ziekeninrichtingen. In overeenstemming met de bepalingen der woningwet zijn de kazernes weggelaten. Beschouwt men deze gewichtige taak der gezondheidscommissies, dan komt de vraag op: zijn daarvoor de noodige geschikte leden te vinden? Die vraag is dan ook reeds dikwijls gesteld en wordt gewoonlijk oogenblikkelijk ontkennend beantwoord. Mij dunkt ten onrechte. Het is gemakkelijk dadelijk te gaan vermenigvuldigen en dan te berekenen hoeveel leden voor het geheele land noodig zijn; maar over de mogelijkheid of die te vinden zouden zijn kan niemand persoonlijk een gegrond oordeel vellen. Men moet, om billijk te zijn en om zonder vooringenomenheid te oordeelen, nagaan hoe het geval zich voordoet in eenig deel van het land, waar men bekend is met personen en toestanden. En dan luidt het oordeel veelal anders. Slechts wil men dan wel spoedig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||
toegeven dat voor steden, echter niet, dat voor het platteland de samenstelling mogelijk zal zijn. Het is evenwel niet te begrijpen, dat, wat wel mogelijk is voor 15000 personen, die in één gemeente wonen, niet uitvoerbaar zou zijn, wanneer dat aantal was verdeeld over twee tot zeven of meer gemeenten. Het feit, dat men met een eereambt te doen heeft, zal geen bezwaar opleveren. Het is nog nooit gebeurd, dat zetels in provinciale staten, gemeenteraden of waterschapsbesturen wegens afwezigheid van liefhebbers onvervuld zijn gebleven. En waarom zou men dan geen personen vinden, die voor het lidmaatschap dezer commissiee in aanmerking willen komen. Maar dan de geschiktheid? Ook dat zal wel gaan. Het is toch niet denkbaar dat op 15000 inwoners niet zullen gevonden worden, om te beginnen minstens vijf geneeskundigen, de voor deze commissies aangewezen personen, dan een of meer technici, architecten of ingenieurs, ook nog wel andere ontwikkelde personen, die door hun liefde voor verbetering van sociale misstanden studie hebben gemaakt of willen maken van de in de commissies te behandelen vraagstukken. Dan echter komen de tegenstanders nog met het bezwaar, dat de commissie dikwijls meer of minder scherp tegen de gemeentebesturen in zal moeten gaan, en daarom de ambitie voor het lidmaatschap zal verminderen. Het is mogelijk, niet allen zijn even strijdlustig; maar toch, om mij tot de medici te bepalen moet ook niet nu dikwijls de geneeskundige zich schrap zetten tegen den onwil van gemeenteraden, die niet kunnen of willen begrijpen de noodzakelijkheid of het nut van eenigen maatregel? En zou niet juist door het lidmaatschap van zulk een commissie de positie van den aanvrager of van den, nu dikwijls ongevraagden, raadgever, eer verbeteren dan verminderen? De wijze van benoeming waarborgt de onafhankelijkheid der commissie. In tegenstelling met de vorige ontwerpen, waar de samenstelling der commissie was opgedragen aan den gemeenteraad, worden toch de leden nu benoemd door den Commissaris der Koningin. Daardoor kunnen de leden beter hun meening tegenover de gemeentebesturen volhouden en wordt het onmogelijk deze ‘lastige’ leden te straffen of zich daarvan te ontdoen door een niet-herbenoeming. Niet geheel daarmee in overeenstemming is het voorschrift van art. 20, waarin be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||
paald is, dat de Commissaris, alvorens een benoeming te doen, een aanbeveling vraagt van het dagelijksch bestuur der gemeente of gemeenten. Of de benoeming geschiedt overeenkomstig de aanbeveling, en dan heeft de benoemde toch zijn aanstelling te danken aan het oordeel, dat B. en W. over hem vellen, òf de Commissaris wijkt van de aanbeveling af, en waar blijft dan het prestige, ter bevordering waarvan die verplichte aanbeveling is opgenomen? De kosten der commissies komen voor rekening der gemeenten, het rijk vergoedt de helft van de onkosten van het secretariaat. In sommige gemeenten bestaat reeds een gezondheidsdienst, die, ofschoon anders ingericht dan de hier voorgestelde commissies, zeer gunstig werkt. Dezen dienst te reorganiseeren, en daardoor misschien te desorganiseeren zou onverstandig zijn. Op verzoek van den gemeenteraad kan bij Kon. Besluit worden toegestaan, dat die dienst in de plaats der gezondheidscommissie treedt. Deze maatregel kan beperkt worden tot het toezicht op de handhaving van enkele wetten voor de geheele gemeente, of tot een deel der gemeente. De mogelijkheid, dat ook in groote gemeenten, waar méér dan één commissie wordt ingesteld, de taak aldus wordt verdeeld, dat elke commissie werkzaam is voor de geheele gemeente, maar dan voor een deel der aan die commissies opgedragen taak, is door de redactie van art. 19 uitgesloten. Toch zal dit bevorderlijk zijn aan de werking van deze organen, en een daartoe leidende wijziging van dit artikel de wet verbeteren.
Art. 1 der wet omschrijft de taak van het Staatstoezicht op de volksgezondheid. De omschrijving daarvan is overgenomen uit de bestaande wet, echter met één groot verschilpunt. Volgens de nieuwe wet omvat het o.a. de handhaving der betrokken wetten, doch ‘voor zoover te dien aanzien geen andere wettelijke regeling is gemaakt’. Die bijvoeging is helaas noodzakelijk, want ‘het toezicht op de handhaving van enkele wetten, die ook in het belang der volksgezondheid zijn vastgesteld, bepaaldelijk betreffende de arbeidswetgeving, (is) aan andere ambtenaren dan die van het geneeskundig Staatstoezicht opgedragen’. (M.v.T.) De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||
arbeidsinspectie is deels een technisch, deels een hygiënisch toezicht, en wegens die laatste eigenschap is het ten zeerste te betreuren, dat zij is losgemaakt van het geneeskundig Staatstoezicht. De oorzaak is niet ver te zoeken. Ook de Regeering vindt haar in de minder goede organisatie van dat toezicht. Meer dan de uitvoerigste betoogen bewijst dit feit de dringende noodzakelijkheid van een reorganisatie van dien tak van dienst. Een groote blaam is op de wet van 1 Juni 1865 geworpen, door daaraan het gewichtige hygiënisch toezicht op fabrieken en werkplaatsen te onttrekken, een blaam die wel is waar verdiend is, maar toch onverdiend is vergroot door de wijze van inrichting der arbeidsinspectie, waar tot nog toe speciaal hygiënische elementen tevergeefs worden gezocht. Een flauwe hoop, dat een gemeenschappelijke reorganisatie van geneeskundig Staatstoezicht en arbeidsinspectie zou worden ondernomen, is door de indiening dezer wet en de begrooting voor de uitvoering der fabriekswetten de bodem ingeslagen. Misschien echter zal die vereeniging nog eens geschieden, wanneer eerst het gereorganiseerde geneeskundig Staatstoezicht getoond heeft te geven wat er van wordt verwacht; zoodat wordt bewaarheid de profetie van Dr. W.P. Ruysch, geuit in zijn artikel over Nijverheidshygiëne in den catalogus der historisch-geneeskundige tentoonstelling: ‘Met goeden grond mogen wij vertrouwen dat het tijdelijk afgedwaald kind - 't zij vroeg of spa - wel weer tot moeder Hygieia zal wederkeeren, in wier hand de geheele volksgezondheid berust.’
Zullen deze ontwerpen het Staatsblad bereiken? En zal de weg daarheen effen zijn en met snellen pas worden afgelegd, of zullen allerlei struikelblokken en hinderpalen daarop worden neergelegd, die ze ten slotte doen verongelukken? De voorspelling, dat de ontwerpen wet zullen worden, is niet al te gewaagd. De vraag om een woningwet is daarvoor te algemeen en te sterk, en zonder wijziging van het geneeskundig Staatstoezicht zou de woningwet een doode letter blijven. Verder de voorspelling uit te werken is onmogelijk, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||
ofschoon er alle reden zou zijn te verwachten, dat de volksvertegenwoordiging met spoed dit werk zou afdoen. Der Worte sind genug gewechselt,
Lasst (uns) auch endlich Thaten seh'n.
Met dezen uitroep eindigt Prof. Drucker zijn beschouwingen over het woningvraagstuk in dit tijdschrift. Welnu, voor zoover aan de Regeering de vervulling van dezen wensch lag, is de daad geschied, de wetsontwerpen zijn ingediend. Méér dan de Regeering heeft onze Volksvertegenwoordiging, vooral de Tweede Kamer, noodig de woorden van den dichter ter harte te nemen. Reeds tweemaal is, in anderen vorm, haar dezelfde wenk gegeven. De eerste maal bij de jongste Troonrede, en kort daarop bij de rede, waarmede de Voorzitter van de Tweede Kamer zijn presidium aanvaardde. Vooral nu is het noodig, dat de wetgevende macht spoed maakt met de behandeling dezer ontwerpen, en zorgt dat ze, al dan niet gewijzigd, binnen niet al te langen tijd tot wet worden verheven. Uitstel is, juist hier, ongeoorloofd. Dit kan niet duidelijker worden aangetoond, dan door aan te halen de woorden van Prof. Drucker: ‘Het vooruitzicht eener wettelijke regeling werkt belemmerend op de handelingen van particulieren, vereenigingen en gemeentebesturen.... Nu wettelijke maatregelen zijn toegezegd, wordt in het afwachtingstijdperk de uitvoering van menig plan verdaagd, omdat men rekent dit onder eene verbeterde wetgeving met meer vrucht te kunnen verwezenlijken’. En eindelijk ook, omdat, zooals de M.v.T. van de woningwet het uitdrukt, ‘wellicht op geen ander terrein het nadeel van uitstel zich zoo sterk (doet) gevoelen, als op dat, hetwelk deze voordracht omvat. Menig euvel heeft lange jaren voortgewoekerd, vóór dat de wetgever de eerste stappen deed tot bestrijding. Doch het kwaad, daardoor gesticht, is geleden; nieuwe geslachten konden beproeven vroeg of laat nieuwe toestanden in het leven te roepen. Anders staat het met het onheil, door slechte woningtoestanden aangericht. Zij slepen zich van geslacht tot geslacht voort en bij stijgenden aanwas van bevolking wordt niet alleen het voortbestaan van oude | |||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||
krotten bestendigd, maar verrijzen telkens nieuwe gebouwen, die, hoewel na kort of lang tijdsverloop tot behoorlijke huisvesting ongeschikt, op hunne beurt wederom gedurende meer dan één menschenleeftijd de minst bevoorrechte lagen der bevolking tot zich trekken. Tenzij alsnog van hoogerhand krachtig wordt ingegrepen, breidt het aantal woningen, door onvoldoende hoedanigheid of door overbevolking voor hare bestemming niet berekend, zich jaarlijks uit.’
G. Oosterbaan. |