De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Het kleinkind.I.Toen de meisjes nu weg waren en haar man, die ook gereed stond, zijn oorlappen aan zijn wintermuts neertrekkend, langzaam naar de voordeur schreed, kwam vrouw Krekel uit de achterkeuken, waar ze, in schijn met iets bezig, hem echter tersluiks had staan bezien, en volgde hem op den drempel. Hij keerde zich nog even om, en zei, dat het zoo koud was; dan ging hij den steenweg op, die naar het dorp leidde. Het was een Zondagmorgen. Op de baan, hier en daar, waren nog andere menschen, die naar de hoogmis gingen, en in den verren kerktoren bromden hoorbaar de klokken. Zij bleef nog een poos staan, in den vinnigen wind, die over de kouters schoor, haar man na te turen, die zich verwijderde met zijn gewone stap van oude, moegewerkte boer; dan ging ze peinzend binnen. De groote, vooruitspringende, platte stoof stond te gloeien. Zij was er een wijl om bezig met pook en schup, dan door de kamer, waar hier en daar nog wat op te ruimen was; zij ging even over de jaloeziën buiten zien, zette zich opvolgend op twee, drie stoelen en deed dan opeens de deur op slot. Zij had er reeds de heele week mee rond geloopen, dat ze het hem heden vragen moest, Dolf, haar groote zoon. Anders liep er altijd iemand in den weg en Krekel en de meisjes zouden het zonderling gevonden hebben, moesten ze hen ergens in een hoekje te zamen vinden praten, maar nu het oogenblik daar was, aarzelde ze toch. Als het eens waar was, wat dan? | |
[pagina 404]
| |
Op den duur toch nam ze een besluit. Ze ging in den warmen, gesloten koestal, waar Dolf bezig was, roepen, dat hij eens in huis moest komen en zette zich intusschen op echte boersche wijze met een schotel op den schoot aan het aardappelschillen. Gedachteloos fluitend, zijn werkpak aan: klompen en vest met gestreepte, katoenen mouwen - zijn kloeke, roode handen nevens hem hangend, en in zijn bleeke oogen een groote, onverschillige rust, kwam hij zonder een vraag binnen, schoof zijn pet achteruit en zette zich. De gloeiende stoof stond tusschen hen beiden, de moeder en de zoon, en ze bleven een heele poos sprakeloos, zij, bekommerd, hoe ze ging beginnen, zonder hem aan te zien, ijverig met haar mesje bezig; hij, zijn hoofd vooruit, onverschillig, zich te warmen.... Eindelijk schoof ze hem een weinig den stoel toe, op welks sporten haar voeten stonden, deed er hem op komen zitten, en als zij hem daar had, bij haar, haar groote jongen gelijk toen hij nog een schoolknaap was; toen zij hem daar nu had, zoo dicht en zoo alleen, kon ze aan den lust niet weerstaan eens zijn hand in de hare te nemen; maar het ongewone en streelende van die aanraking deed haar nu ze al droef en beangstigd was, zóó aan, dat de tranen haar in de oogen schoten. ‘Moeder,’ zegde hij verwonderd, ‘wat is er, wat hebt gij?’ Zij slokte haar aandoening binnen. ‘Niets,’ zegde zij, ‘niets, moar ik moe' ui iets vroagen, Dolf, onder vier uëgen. Weet-e welke moare zondag op de prochie liep, nui, den zondag veur den dezen, en woarveur da'-n ze mij bekeken, dat ik iëst nie en wist woarom en wat er mij op den duur toch iemand gezeid heed? Eh wel, ze zeggen dat, dat kiërkbaljuw's dochter, Sietje, de jongste, - alló, ik en zal er moar giën doekskens rond doen - dat het ezuë is met heur, en dat, dat,.... Dolf, ze betichten er ui mee.... en 'k en wilde het iëst nie geluëven, moar 't es zij, die 't zegt, en - haar stem werd opeens streng en, ik hee ui doen kommen en nui moet-e gij hier zeggen, iërlijk zeggen of dat waor is.’ En in de ontroering van haar vraag zette zij den schotel aardappelen met een plomp op den grond, gaf haar muts 'nen duw, dat er van haar blonde blessen niets meer zichtbaars bleef, en keek hem vlak in zijn opvlammend gezicht. | |
[pagina 405]
| |
Hij zat als ineengezonken, zijn schouders hoog, zijn kin in zijn kraag, want van de eerste woorden had hij gevoéld, waar zijn moeder heen wilde, maar toen nu de vraag kwam, de onmiddellijke vraag, waarop het antwoord moest volgen, ja of neen, zonder uitvluchtsels; toen hij zijn moeders oogen zag, gewoonlijk wat ontwijkend, maar die nu recht in de zijnen blikten, met al het gezag van een moeder op haar zoon, stond hij opeens recht. Zij greep zijn pols vast, hield hem bij haar, zonder nog een woord te spreken, hem dwingend met haar blik. ‘Moeder,’ stiet hij uit, zich opeens losrukkend, ‘ge zijt mijn moeder en ge meugt het mij vroagen.’ Hij slingerde heftig met zijn armen. ‘Ehwel,’ weer hield hij in, bij zich zelven nog overleggend, wat hij ging zeggen, of hij zou bekennen of loochenen, ‘ehwel’, herhaalde hij haast fluisterend, ‘het is woar’ - Een lange minuut bleef alles stil, want geen van beiden roerde. Een gloeiend rood klom in vrouw Krekels gezicht. Ze overzag met een oogslag den ganschen sleep van gevolgen, die dit nu hebben zou, en in de verrassing van het ‘ja’, dat ze verwachtte, maar nog altijd hoopte, dat een ‘neen’ mocht zijn, streek ze drie, vier maal met haar hand over haar voorhoofd, zette haar muts weer achteruit, en nu kwam eensklaps een schaamte over haar, omdat het altijd moeilijk is voor een vrouw van een man zoo'n bekentenis af te dwingen, al is die man haar eigen kind. En zij zag hem weer aan. Hij had zich op zijn stoel neergeworpen, in de afwachting van de verwijtingen, die hij meende, die moesten komen, maar zij sprak niet. De strengste moeder zal, als haar zoon haar zoo iets bekent, in de diepten van haar hart redens vinden om hem vrij te pleiten en daarbij komt dan nog de verwondering, dat die man, die nog zoo kort geleden als kind van haar schoot kwam, op zijn beurt reeds een vrouw..... ‘Dolf, Dolf,’ zegde ze eindelijk toch berispend, ‘wâ goat dat nui worden? Voader.....?’ Hij hief het hoofd op, zij stokte. Hun oogen boorden ineen, maar met een heel andere uitdrukking dan zoo straks; kenden zij toch alle twee zoo goed vader en den toestand..... | |
[pagina 406]
| |
Vader, die voor Dolf, het oudste van de kinderen, van altijd her een soort afkeer getoond had, hem nu eens zwijgend mokkend, zonder reden van zich stootend, dan bij dronkenschap hem uitscheldend voor koekoeksjong, en eens, zelfs, in een vlaag van toorn, het in ondubbelzinnige woorden uitend, dat hij hem niet aanzag voor kind van zijn stam..... En de richtende moeder van zoo even, toen zij het woord ‘vader’ uitsprak, voelde opeens de rollen veranderen en dat haar kind haar nu onderzoekend aanzag, misschien zelfs wantrouwig. Rillend onderstond zij den blik, toch zonder de oogen af te wenden, maar toen Dolfs dringende, schoon stomme vraag ophield en hun gedachten, afgeleid, als van heel verre weer op het geval kwamen, voelden ze toch alle twee, dat ze tegenover elkander zaten als medeplichtigen. Vrouw Krekel zuchtte. ‘Peist-e van te keunen trouwen?’ vroeg ze. - ‘Weet-e -k' ik?’ antwoordde hij. En opeens vertrouwelijk, want hij was haar toegevendheid nu zoo zeker: ‘Moeder, moeder,’ zegde hij. ‘Ge weet hoe dat 't gaat: men is jong en men ziet malkander giëren, en, - en... .’ - ‘Het vliësch is zwak en den duvel slim,’ volledigde ze, op het sermoen van den onderpastoor denkend, dien eigen zondagmorgen. ‘Moar wat zal voader zeggen?’ Hij rukte naar haar toe met een nieuwsgierigheid. ‘Wordt er al van geklapt?’ vroeg hij stillekens. Zij trok haar schouders omhoog. ‘Bij den kierkbaljuw is het een lamentoatie,’ zeide ze. ‘Het wijveken is nog al fier en zuë christelijk.’ Zij zaten nu weer te zwijgen, elk voor zich te peinzen, maar ondanks de stilte was het een levende groep in die ruime, kale kamer, zoo ruim en zoo kaal als slechts een boerenkamer wezen kan, die moeder en die zoon, welke elkander uit den sleur van het dagelijksch, vervreemdend slavengedoe nu opeens heel na gekomen waren en dat alle twee voelden. Eindelijk stond vrouw Krekel op, pookte in de stoof, die aan het verflauwen was, zag op het uurwerk en deed aan de deur het slot weer los. ‘Binnen en endeken kommen de meiskes van de messe | |
[pagina 407]
| |
weer thuis, Dolf,’ verwittigde ze: ‘En blijf nui nie langer meer binnen. Ze en zou'n nie weten wat peinzen.’ Hij dreinsde om haar heen als een kleine jongen en zij voelde, dat hij nog iets ging vragen. ‘Als 't er op aankomt, moeder, mag ik op ui rekenen?’ zegde hij. ‘Al wat da 'k kan,’ verzekerde ze, en een derde maal keken ze elkander tot in 't diepste van hun harten, ‘al wat da 'k kan, moar....’ Hij deed met de hand een beweging, die beduidde dat hij er dan gerust op was, glimlachte haar toe en verdween langs de achterdeur om zijn werk te gaan afdoen. | |
II.Zijn hoofd op zijde, de versch geschoren lippen ingehaald, de zware wangzakken hangend over het halsboordje, zat Krekel, van zijn dutje ontwaakt, nog wat te genieten van de rust van den zondagnamiddag en verteerde even vreedzaam en gedachteloos als het groote vee in zijn stallen. Zijn vrouw, haar blonde blessen nu volkomen weer in orde, tegenover hem, hem ga te slaan. Hij was heel bedaard en gewoon. Van het dorp zou er niemand meer komen, het onweder zou heden nog niet uitbarsten. Nu en dan wisselde Dolf met zijn moeder een blik. De meisjes: twee slanke, ranke dingetjes met witte brauwen en een fijn neusbeentje, waaraan te wijd gapende neusvleugeltjes, slenterden doelloos rond. Ondanks het felle stoken sloegen van minuut tot minuut meer de ruiten aan. Vrouw Krekel zat te peinzen. Zou ze het wagen met Krekel te spreken? Zou ze wachten tot hij het van elders hoorde? Ach, wat heeft een mensch in zijn leven toch zorgen en miserie's! Daar stak van de baan een gestalte af, kwam aan de vensters voorbij en een oogenblik later werd aan de deur gepocht. ‘Volk’ zegden de meisjes vreugdig. Dolf stond op en snelde de trap op om zich op den zolder wat te gaan kleeden, want hij was van zin uit te gaan en begeerde niet door den bezoeker daarin verhinderd te worden. | |
[pagina 408]
| |
Krekel rechtte opgewekt zijn lichaam. Daar kwam een tenger mannetje binnen met een groote, bonte sjerp om zijn hals en een rond, jollig, nu verkleumd en versteven gezichtje. Vrouw Krekel voelde al haar bloed naar haar aangezicht stijgen; de boer stond welgemutst recht. ‘Welgekommen, kerkbaljuw, welgekommen. Zit ui bij de stove. Koud, eh, man?’ - ‘Och, Krekel, joa 't. Schrikkelijk koud. Om de krooien op de buëmen te doen duëd vriezen,’ antwoordde het kleine ventje. ‘Die nui nie en moet uitgoan, blijve thuis. Da zegge k' ik.’ - ‘Op Sente Katriene begoest, we goan er lang mee liggen,’ zei Krekel. ‘Past op ui uëren, menschen. Vriezen ze af, ge zijt ze kwijt.’ - ‘Joa, joa,’ lachte de kleine bezoeker. ‘En al wat men veur Kerstdag krijgt, en is giënen afslag; doar is de knuëp.’ - ‘'t Is goed, da 'n er nie veel putten te groaven zijn,’ lachte de boer verder; 't en zou nie goan mee de spoa. - ‘Hiëre, mensch, niën 't’. En zoo praatten ze nog een oogenblik voort, in een kringetje om den stoofpot, de mannen en vrouwen, in de ruime, kale, met blauwachtig witsel gekalkte boerenkamer..... Maar toen begon opeens het gezichtje van den kerkbaljuw te verduisteren, zijn onderlip puilde vooruit, de lachrimpeltjes om zijn oogen verdwenen, hij schoof op zijn stoel heen en weer. ‘Boas,’ zei hij, ‘ik was gekommen om, om iëns over iets te spreken’...... - ‘Spreek moar op,’ antwoordde Krekel. ‘Wat is er tot uien dienste? Als ik iets voor ui kan doen, 'k doe 't giëren. Krekel en is giënen biër, al zeggen ze het somtijds anders.’ - ‘Der zijn latten aan 't dakGa naar voetnoot1),’ fluisterde het mannetje. Vrouw Krekel bukte om den gloed te verbergen, die in haar aangezicht steeg. - ‘Allo, meisjes,’ zegde haar vader. ‘Den achternoen is | |
[pagina 409]
| |
te lang om giël den tijd binnen te zitten. Moet ge noar de congregoatieGa naar voetnoot1) niet gaan’. - ‘Moar, z' is gedoan, voader,’ lachten ze alle twee, ‘'t is al oavond. Meugen we iëns in 't gebuurte goan?’ - ‘Joa g'’ zei Krekel en hij sloeg met zijn vlakke hand op de roetjes van de stoof. ‘Moar nie te lange wiëg blijven, of ik goa ulder hoalen mee ne klippel’. Lachend snelden ze heen en nu kwam de geschiedenis langs veel omwegen en slingerpaden vóór den boer op haar voeten staan. Een lichtstraal voer door zijn oogen, maar hij zweeg. Hij wierp een nijdigen, vorschenden blik op zijn vrouw, haalde tusschen zijn zware wangzakken zijn lippen in en liet de kleine man uitspreken, die van lieverlede moed kreeg en met zijn schelste stem vroeg, ‘wat Dolf nui van zinne was? Of hie ging trouwen? Te huis zat zijn, kiërkbaljuw's wijf, te schreien; joa, zijn oarme Emerence, die van zulk en goeie familie was, eigenlijk met hem onder hiëren stand getrouwd, en die nui al die schande moest afstoân. En zen dochter, Sietje, die nie iëns miër bij de menschen en dierf kommen, die in de koamer zat te verstijven, blond en blauw van de kouë, want zij was en broaf meiske en en treffelijk meiske, die nooit mee iemand geluëpen had, nooit giënen vrijer gehad... En dan komt zuë'n kiërel, zuë'n geelbek, dat en heê nog moar geloot, en dat drooit er rond en neemt heur heur iëre af....’ Krekels oogen schoten vlammen; iets zonderlings lichtte over zijn voorhoofd, maar hij hield zich bedaard. ‘Woarom zegde gij mij dat al?’ vroeg hij eindelijk koeltjes. ‘Ik moe toch nie trouwen, eh?’ - ‘Ach, niën,’ stotterde de kiërkbaljuw, ‘moar.... - “Ik en trekke mij Dolf nie an,” onderbrak hem Krekel. “En weet ge dat nog niet? Iederiën op de prochie weet het.” - “Moar ge zijt toch zijn voader,” zegde de ander verlegen. - “Ik heb mijnen noam toch veur hem gezet,” spotlachte de boer, “moar dâ en zegt niets, eh.” Omdat 'k ik mijnen noam veur hem gezet hêe? Wel, man, als ge hem keunt doen | |
[pagina 410]
| |
trouwen, 'k zal e 'k ik nog iëns mijnen noam veur hem goan zetten. 'k En kan er nui ommers niet uit. Die 't iëns doet, moet 't altijd doen. Moar da 'k ik hem iets zou hiëten of verbiën!.... Zen moeder is doar,’ verhief hij opeens zijn stem, ‘ik en ken hem niet, ik en ken hem niet!’ - ‘Krekel, zijt-e nie beschoamd?’ gilde de boerin rechtstaande. - ‘Ik verbie' hem niets, ik en gebie hem niets,’ ging hij al luider voort. ‘Zen moeder kan zien wat da' ze van hem gedoan krijgt. Ik hêe hem zijn leven lang bruëd gegeven, 't es miër dan genoeg, want hie en is den mijnen niet. Ie kan mijnentwegen alles doen, blijven of weggoan, trouwen of nie trouwen, ik kan altijd 'nen anderen knecht huren. Dat ie moar optrekke, dat ie moar goa....’ Juist kwam Dolf den trap afgeloopen, gereed om uit te gaan, een jas aan en een versch wit overhemd. ‘Koekoeksjong,’ schreeuwde Krekel hem woedend tegen, ‘koekoeksjong, da speelt uëk al den koekoek, pakt de meiskes ulder iër!.....’ Verslagen bleef de knaap staan, zijn handen hangend, zijn schouders opgetrokken, zijn hoofd gebogen. Zijn angstige blik ging van den kerkbaljuw naar zijn moeder, van zijn moeder naar den scheldende en in het bewustzijn van zijn machteloosheid en schuld, balde hij plotseling zijn vuisten en als door een zweepslag gedreven, snelde hij de kamer uit en buiten. | |
III.Al de wijvekens stonden buiten. In de heele straat, een enge, geplaveide, hobbelende en bobbelende steeg, stonden aan al de huizen de wijvekens buiten om de trouwers van de kerk te zien komen: Dolf en Sietje, die elkander toch gekregen hadden. Eindelijk, daar waren ze nu. Krekel was er bij; ja, hoe hij ook getempeest had en gezeid, dat hij er zich niets van aantrok, dat hij van het gemeentehuis recht naar zijnent zou gaan; hij was mee naar de kerk geweest en zou voor de bruiloft ook wel blijven. | |
[pagina 411]
| |
‘En, Emerence, die nui weer ezuë her hëfd in de lucht stak! omdat heur vader nen schrijvent was, ne kliërk van den notoaris! Heur man en was toch moar den kiërkbaljuw, klokkeluier en grafmoaker en die uëk en daghuur gong verdienen. Wa' was dat en historie, eh, als het uitkwam van heur Sietje? 't Was wel besteekt veur Emerence; Emerence, die zuë dee als er ievers en meiske... Elk zen toertje en is nie te veel; er en is niemand, die kan zwiëren, dat 't in zijn huis niet veuren en valt. Een schrijventendochter en is giën eelvrouw....’ ‘Maar Sietje is en broaf meiske. Trekt het ui nie an, jong, ge zij' getrouwd, 't is allemoal vergeten’, riep er haar een van de wijvekens toe en de anderen knikten van aan hun deur en lachten bemoedigend en het trouwfeest trok voorbij en bij den kerkbaljuw binnen. De pottekarreeGa naar voetnoot1), grove, aarden melkteilen, bloempotten en koffiekommekens, waarvan het winkeltje haast tot aan de deur vol stond, was opgeruimd. Planken op schragen vormden de feesttafel en de geur van dampende chocolade kwam u tot aan de voordeur tegen. De twee dochtertjes van Krekel, met heur blond haar en witte wenkbrauwen en de wijd-openstaande neusvleugeltjes langs het fijne neusbeentje, zetten de kommetjes, terwijl Sietje's zuster de mastellenGa naar voetnoot2) boterde en van het koekebrood de lange bruggen van boterhammen sneed. Toen zij in huis waren, nam de kerkbaljuw opeens het arme bruidje vast en hij probeerde haar een dansje te doen uitvoeren van zijn vinding maar zij stootte haar vader weg, en stillekens naar een hoekje drummendGa naar voetnoot3), had zij opeens een angstigen blik op haar aanzwellend lichaam. Dolf en zijn moeder hadden het beiden gezien. Zij wisselden een oogslag en gingen alle twee bij haar. Lang en innig zag Dolf haar aan. Hij stak zijn beide handen naar haar uit en bleef zoo een heele poos vóór haar staan, onbeholpen lachend.... | |
[pagina 412]
| |
‘Sietje, mijn oarm meiske,’ zei hij, en er stonden opeens tranen in zijn oogen. ‘Dolf,’ antwoordde zij, ‘Dolf’, en ook over haar kwam de ontroering.... Maar vrouw Krekel kwam haar juist den kapmantel loshaken, hing hem over heur arm, schoof haar daarna een stoel toe..... Emerence, kerkbaljuw's vrouwtje, drong ook nader en er was juist een heele opschudding aan de voordeur, waar Krekel volstrekt door wilde, terwijl de getuigen hem den weg versperden. Vóór de vensters verschenen de lachende gezichten van een paar bekenden, die om Sietje riepen en haar geluk wenschten; rond de tafel schonken de meisjes de kommekens vol.... en het was een rumoer, een gegichel en een leven, dat u hooren en zien vergingen.... tot eindelijk iedereen plaats vond, Krekel op een stoel werd geduwd en het trouwfeest met eten en drinken aanvang nam om heel den dag en tot laat in den nacht voort te duren. | |
IV.Heinde en ver over de kouters stond de tarwe haar volle grootte en het fijne bevruchtende meel van den bloei stoof over de hooge halmen. De zaadheultjes van het vlas waren dik en rijp en gereed om te barsten; op het sombere, blauwachtige groen van de aardappelplant bloeiden de vale bloemen. De vlierboomen nevens de mistputten ontvouwden hun geurige schermen; de anysplant schoot haar lange waterstengels in de lucht..... Krekel en zijn ‘volk’, zijn dochters, en twee, drie in daghuur genomen meiden, waren in de weide achter hun woning. Met hun groote, houten vorken, trokken ze de hoppersGa naar voetnoot1), die zij den dag te voren gemaakt hadden, omver, en spreidden het geurige, half-droge hooi nog eens open in den zonneschijn. Een kudde trok onder de leiding van een herder voorbij en de spitsoorige honden jaagden de lammeren voort, die, het meeloopen nog niet gewoon, alle twintig passen dreigden achter te blijven. | |
[pagina 413]
| |
De lucht was vol vogels, oude en pas uitgeleide; de grond was vol kevers: gouden en bronzen - en vlinders dansten boven de klaprozen in het klaverstuk nevenaan. Daar boog aan een roggestukGa naar voetnoot1) een mannengestalte om, naderde vlug langs den aardeweg, liep opeens den ‘berm’ naar het ‘meerselken’ beneden. ‘Dolf’ riepen de meisjes vroolijk. ‘Wa' nieuws? Is 't afgeluëpen?’ - ‘God zij gedankt,’ antwoordde hij, en onder zijn pet vlamde zijn gezicht eensklaps op van geluk. ‘En 't is ne zeun, ne kloeken zeun. Woar is voader?’ Van achter een hooihopper kwam Krekel juist te voorschijn en als hij Dolf bemerkte, die naar hem toe ging, bleef hij staan, zijn rug naar de zon, zijn grooten strooihoed op de kruin van zijn hoofd, zijn beenen wijd, de vork met de tanden omhoog in de lucht.... De jonge man vertraagde onwillekeurig zijn stap; het triomfantelijk glanzen van zijn gelaat verdween.... Toen hij bij den ouden boer was, nam hij zijn pet af. ‘Voader,’ zei hij, en hij poosde even; ‘ik ben gekommen om ui te vroagen.... Mijn wijf is verrijkt.... 't is ne jongen. Wilt-e, als 't ui belieft, peter zijn?’ En hij bleef staan, smeekend, den ouden boer in zijn oogen te zien. Met een forschen zwaai wierp deze zijn vork van zich, dat de tanden diep in den grond drongen, zette zich langzaam neer op een gevelden, liggenden boomstam; dan gewaardigde hij zich te spreken. ‘Peter zijn?’ zei hij peinzend. ‘Bij joa ik, woarom niet? Wanniër is 't te doen? Achter 't lof, vandoage? 't Is hiël goed.’ Maar nu haalde hij tusschen zijn zware wangzakken zijn lippen in; iets oolijks en kwaadaardigs lichtte door zijn oogen; hij schoof zijn hoed meer vooruit. ‘Zijt-e nie moe?’ vroeg hij. ‘Zet ui en biëtje. Ge zijt zeker zuë hoastig niet?’ Ze zaten op denzelfden langgestrekten boomstam, maar | |
[pagina 414]
| |
een heele afstand was tusschen hen beiden. Vóór hen lag de groote, geurende weide. Schuin boven hen ging de zon verder op.... De arbeidsters om de hooihoppers, met haar korte rokken en groote katoenen huiven, waren weer aan den arbeid. Krekel zat te peinzen en met zijn lippen te smakken, als proefde hij iets lekkers. ‘Maar zeg iëns, Dolf,’ sprak hij eindelijk. ‘Woarom moestet gij trouwen? Goan kurtweunenGa naar voetnoot1)?’ en hij grinnikte. ‘Omdat da' kind er moest kommen? Was dat en reden? Loat ons nui ne kiër verstandig spreken en gelijk gruëte menschen. Da' kind....’ Hij liet zijn stem dalen om te meer indruk te maken. ‘Zijt-e gij zeker, dat' het uie is?’..... Een doodelijk bleekheid overtoog het gelaat van den jongen man. Zijn oogen werden grooter; hij kreunde stillekens.... - ‘Voader,’ schreeuwde hij dan plotseling, ‘voader, en zeg dat niet, en zeg dat niet....’ - ‘Allo, en moak ui nie kwoad,’ onderbrak Krekel hem. ‘'t En is moar en vroag, die 'k stelle. 'k En wee 'k ik niets van ui wijf. Moar, ze zijn allemaal dezelfde, jongen... Dat de leugen uit de wiëreld woare, het vrouwvolk zou ze er weer inbrengen. En op da' peunt..... Jongen, jongen, kijkt uit ui uëgen.....’ - ‘Moar, voader, voader,’ smeekte Dolf sidderend. ‘En spreekt toch ezuë niet. Der zijn toch nog broave vrouwen - en de mijne is.....’ - ‘Zuë veel te beter,’ antwoordde de oude boer. ‘'k En wille moar zeggen, dat 'e gij doar toch zuë zeker nie van en zijt. - Allo, allo, nui gauw noar huis. 'k Zal kommen veur 't peter' zijn. Ge meugt op mij rekenen.....’ ‘En proficiat,’ riep hij hem achterna, daar de jongen man wankelend opstond en heenging: ‘proficiat mee ui voaderschap!’ .......................... Zóó, onder de verdenking van dubbele bastaardij werd het kind naar de doopvont gedragen. En echt of niet echt, Krekel werd het aangegeven, bij welk hoogberoemden naam | |
[pagina 415]
| |
de oude boer den voornaam voegde van ‘Deziree’, die de baker seffens omzette tot Deeske. Dolf zei niets, maar voor de eerste maal sinds zijn huwelijk, dronk hij zich dien avond een roes. | |
V.Zeven maal, acht maal, negen maal, sinds dien heuglijken dag was het winter en zomer geworden en ander kinderkens waren Sietje geboren, knapen en meisjes, alle jaren eentje, dat in de wieg plaats nam van het voorgaande, reeds zoover gekweekt, dat het op zijn waggelende beentjes kon staan, en in afwachting dat weer een ander het op zijn beurt zou wegdrummen uit het altijd volle nestje.... Deeske was al een groote jongen; hij groeide gelijk ‘wolvenbroodGa naar voetnoot1)’, hij werkte al mee, bij poozen. Een ‘wildeman,’ zei zijn moeder, een brakkeGa naar voetnoot2), een echte rabauw. Bij zon en regen liep hij barrevoets, barbeens, zonder halsdoek nog hoofddeksel, vlug gelijk een hazewind, wilder dan een veulen. Hij klom op de boomen gelijk een kat, plaste in de beek gelijk een waterhond, sprong gelijk een hert, zwom gelijk een eend. Hij kon kikkers slaan als de beste, ‘stekken’ nog hooger dan het kerkschip; ‘klakkebuizen’ maken, ‘kurkje’ schietenGa naar voetnoot3), vogels vangen, schuimtje trekkenGa naar voetnoot4). Hij had er een handje van pierenGa naar voetnoot5) te zetten, netten te knoopen, muiten te bouwen. Verder haasje-over springen, duiven melken, honden africhten, toppenGa naar voetnoot6), kolven, ‘giezen’,Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 416]
| |
paling steken, brandhout hakken en honderd andere zeer moeilijke en zeer merkwaardige zaken. Zijn vader zei niets en Krekel ook niets, maar de vrouwen voelden haar hart open gaan, zoo gauw zij hem te zien kregen, zoo'n rappe, stevige, behendige, pronteGa naar voetnoot1) jongen, maar ze kregen hem maar weinig te zien buiten het uur van de maaltijden. Soms was hij op het kerkhof bij den kerkbaljuw; hij hielp hem den wegen schoon maken en de putten graven. Soms trok hij naar Krekels, op de kleine hoeve langs den steenweg. Daar mocht hij eiers rooven, peren slaan, noten klippelen, boomen snoeien, rijzels scherpen, hagen scheeren. Hij liep met den koeiwachter achter de koeien om te ‘djakken’. Als men ging bakken naar het overbuur om den oven te heeten. Met de meisjes aan de karn om de boter te zien afscheppen. Met de dorschers op den deel om met bussels strooi te mogen werpen. Verder volgens den tijd van den dag en het jaar: kiekens voederen, schooven binden, aardappelen rooien; rapen wasschen, ketels dragen, suikerwortels laden; ganzen plukken, paarden tuigen, zwijnen kelen - en stillekens aan een ferme kerel en kloeke boer worden. | |
VI.Dolf had nooit een gebenedijd woordje gesproken van wat Krekel met hem verhandeld had, den dag dat Deeske moest gedoopt worden. Noch met zijn moeder, noch met zijn vrouw, noch met iemand ter wereld. Hij had zich dien zelfden avond een roes gedronken, was naar huis gekomen ‘smoorzat’. Maar nooit of nimmer had hij een silbe gerept van Krekels woorden, nooit of nimmer zou hij het laten blijken, dat de aantijging in zijn hart weerklank gevonden had. Hij had het eerst willen wegwerpen, er niet meer aan denken, en het was hem in het begin gelukt. Maar dan opeens was het weer gekomen en hij had eraan begonnen te | |
[pagina 417]
| |
‘arbeiden’. ‘Zijt-e wel zeker dat' het uie is?’ had Krekel gevraagd. Wel neen, hij was er niet zeker van; wie is zeker van zoo iets, het is te zeggen ‘zeker’, wat men ‘zeker’ mag heeten. Zijn wijf, hij had ze nooit met iemand zien spreken, nooit naar iemand zien omkijken. Meisje, had ze nooit een vrijer gehad; vrouw, was ze in haar huis gebleven. En toch, de wereld is zoo slecht..... Was daar niet zijn eigen moeder? Als zij 't had kunnen doen, welke vrouw zou het niet kunnen? En dan toch? Had zijn moeder het zoo ver kunnen brengen? Was hij, Dolf, wat Krekel wilde hebben dat hij was? Van wien was hij dan kind? Op de gansche, wijde wereld, van wien? Neen, het was gelogen: zijn vader was Krekel. Hoe zou hij hem anders ‘vader’ hebben laten zeggen? Zou hij, Dolf, een kind, waarvan hij wist, dat het het zijne niet was ‘vader’ laten zeggen? - Maar hij zou het ook niet folteren; het niet laten lijden voor de schuld van een ander; het niet van zich stooten met een scheldwoord, dat het, arm schaap, nog niet kan verstaan. Krekel had dat met hem gedaan. En toch had hij van zijn kinderlippen dit woord geduld van hoogste liefde en hoogste vereering: ‘vader’. - En zijn moeder. Wat had die er bij gezegd? Zij had gezwegen. Was het natuurlijk, dat ze zweeg? Had ze altijd gezwegen? Ook in het begin? Als de beschuldiging haar voor het eerst werd in het aangezicht geslingerd? Had ze niet eenmaal, luid en vrank, haar onschuld betuigd? Het bevestigd en bezworen, dat ze een eerlijke vrouw was; dat ze onder het dak van haar man geen kind gebracht had, dan het kind van dien man? Had ze altijd gezwegen in het bewustzijn van wel-schuldig, of slechts later, omdat ze met haar tegenspreken toch niets won? Wat zou Sietje doen, als hij nu eenmaal bij haar ging en zei: Van wie is die jongen, die Dees? Welke naam moet hij dragen? Wie is zijn vader? Want een Krekel is hij niet. Ik ben het al niet; ik weet niet wie ik ben, en ik weet ook niet wie die jongen is, maar gij weet ten minste dit laatste en gij zult het mij zeggen. Wat zou ze doen, Sietje? Zou ze zwijgen, zooals zijn moeder of wat zou ze doen? | |
[pagina 418]
| |
En hij zat haar dan soms aan te kijken en dacht: ze is niet schuldig, het is te dwaas dat ik er op peins, ik weet toch wel hoe alles gegaan is.... Maar als ik het toch eens vroeg, om te weten, wat ze zou antwoorden?..... Of hij keek naar den jongen en zei bij zich zelve: Hij gelijkt toch op mij niet.... Maar als ik het eens zeker weet, en dat Krekel gelijk heeft, oh, dan zal ze het mij duur betalen! | |
VII.Weifelend brandt het lampje nevens het ziekbed.... Het bleeke, kleine gezichtje van den kerkbaljuw rust op het blauw- en witgeruite kussen.... Zijn slapen zijn ingevallen, zijn lippen paars. Aan het hoofdeinde, de handen samengevouwen tot een stom gebed zit Emerence. Zij richt haar moeden blik op haar beide dochters, die sprakeloos aan het ander uiteinde der kamer verwijlen met Deeske en zijn twee oudste broertjes. Bedrijvig gaat een buurvrouw heen en weer. Daar schrikken allen op, terwijl Emerence haar handen vóór haar aangezicht slaat in een opwelling van grievende smart. ‘De uil, de uil’ fluisteren de kinderen rillend. ‘Hoort gij hem? Gisteren avond en ook nog eergisteren heeft hij geroepen.... Nu is het zeker: Grootvader gaat sterven....’ - ‘Sterven?’ kermt de zieke en hij doet een machtelooze poging om zich op zijn leger om te draaien. ‘Wie spreekt er van sterven?’ Zijn dof, brekend oog zoekt in het ronde, maar geen geruststellende blik treft den zijnen, want weer klinkt in de stilte van den zomernacht het akelig geschreeuw van den lichtschuwen vogel. Het matte hoofd van den kranke zijgt weer in het kussen en langzaam groeit de schaduw onder zijn oogleden. De buurvrouw zoekt in de schuiflade het eindje gewijde kaars, dat zij reeds gisteren, het nakende einde vooruitziende, medegebracht heeft en begint met eentonige stem de bede der stervenden: | |
[pagina 419]
| |
‘De Heer slaat en Hij geneest. De Heer brengt ons tot aan den dood en wederom tot het leven. Wat zal ik tegenzeggen? Het is de Heer, die dit gedaan heeft. Heer, blijf bij mij, want het wordt avond; de dag mijns levens is aan het dalen.... De strikken der dood hebben mij omvangen; de benauwdheid der hel heeft mij overstroomd!.... Uit de diepte mijner ellende, Heer, heb ik tot U geroepen....’ Dieper buigen de vrouwen het hoofd en knielen nevens elkander naast de legerstede. Deeske alleen heeft zich opgericht en tuurt met wilden blik door het venster of hij in het nachtelijk duister het onzichtbare wezen zal zien waarvan de schorre kreet weerklinkt, nu eens flauw in de verte, dan weer dichter bij het verlichte raam. Balt hij zelfs de vuist niet vol grimmigen toorn, naar den bode des doods, daarbuiten? De mond van den zieke is ingevallen; de verf van de dood bekruipt langzaam de handen, het aangezicht. Als een gouden sterretje flikkert de ontstoken waskaars in het schemerduister der alkoof. Nokkend weenen de vrouwen, doch luider dan het snikken krijscht de ongeluksvogel eenmaal, tweemaal, nog eens.... En hij vliedt voor het opkomend licht. De engel des doods opent op zijn beurt de klappende vlerken en stijgt langzaam en statig in den blauwenden ethertrans. De kleine kerkbaljuw is een lijk.
Zoo lang heeft de kleine Dees hem beloerd. Hij heeft eerst met taai geduld zijn schuilplaats opgespoord in de holte van een ouden boom; met de volharding van een jongen wilde heeft hij hem lagen gelegd, en nu, eindelijk heeft hij hem gevangen, den ongeluksvogel, den uil, die zijn grootvaders dood aangekondigd heeft en hem zelfs niet in vrede kon laten sterven. Gevolgd door de gansche schaar der dorpsjongens, brengt hij hem triomfantelijk binnen, hem omhoog stekend in het rozige daglicht, in den glanzenden, glorierijken zonneschijn. Verblind en beangstigd, krijt de nachtvogel en slaat met | |
[pagina 420]
| |
de vleugelen, maar sterk is de hand, die hem vasthoudt; geen kans, neen, geene, om te ontsnappen. En de joelende stoet vergezelt den wraakgierigen, kleinen boerenjongen naar de hoeve van Krekel, waar de foltering moet beginnen. Onder de zachte pluimen, tusschen de peezen en beentjes, door het weeke vleesch der vlerken zoekt de scherpe nagel, voortgedreven door den hamerslag, zijn weg. Kermend, zich in doodsangst wringend, met opengespreide vleugelen, hangt het arm dier, tot straf zijner vermeende misdaad, vastgespijkerd aan de schuurdeur. De steeds aangroeiende stoet der jongens juicht, de kleine beul jubelt het uit van genot. De meisjes zoeken langs de baan de keitjes, waarmee de knapen het onschuldig slachtoffer steenigen gaan.... Over de grijsbruine pluimen zijpelt van weerskanten een dunne bloedstraal; de hooge vedertjes op den kop van den vogel, trillen; zijn ronde, gele katoogjes knijpt hij gillende toe.... Immer dichter komen de keitjes aangevlogen, nu eens terugbonzende van de schuurdeur, dan met dof gerucht het lichaam treffende, tot een grootere steenbrok het arme dier op den kop treft en dezen vermorzelt.
Van op den drempel heeft een man, zonder de minste opwelling om tusschen te komen en met gevouwen armen het tooneel staan ga te slaan. Krekel. Nu een luider joelen uit de kinderkelen hem verwittigt, dat de moord voltrokken is, doet hij een stap of twee voorwaarts.... Uit den koestal komt op hetzelfde oogenblik de knecht en grijpt Deeske onder zijn oksels, juist als deze een eerste sprong doet om weg te snellen. Hij heft hem even van den grond op, aanziet hem spartelen en zijn gansch lenig jongenslijf slingeren, dan zet hij hem neer. ‘Ehwel, Dees, jongen,’ zegt Krekel met zichtbaar welbehagen, ‘wa' veur kwoad heb de nui uitgestoken? Woarom heb-de dien uil duëdgesmeten. Wat hoad ie ui misdoan?’ - ‘Gruëtvoader doen stiërven,’ antwoordt de knaap met een flikkering door zijn oogen. ‘'k Zal ze al duëd sloan.’ Hij raapt een kei van den grond, werpt hem met een woedenden armzwaai naar den vastgespijkerden, dooden vogel; | |
[pagina 421]
| |
daarna springt hij zonder nog een woord de andere jongens achterna. Glimlachend ziet Krekel hem na. ‘Doar zit wat in,’ zegt de knecht bewonderend. ‘Joa,’ herhaalt zijn meester, en hij smakt met zijn ingevallen lippen, ‘da's zeker, doar zit wat in.’ Peinzend blijft hij staan, zijn armen weer in een kruis gelegd, zijn wenkbrauwen samen, zijn mond ingetrokken, in zijn harde, grijze oogen een zonderling licht. Eindelijk gaat hij zijn woning weer binnen. | |
VIII.Het kleinste in de wieg, twee anderen nog in hun bedje, te slapen; de grooteren weg naar school. Dees met vaders morgeneten.... Sietje sleurt in haast de roggen bakte, die haar man gereed gezet heeft, opdat ze ze naar den molen zou voeren, op den kruiwagen, sluit met den sleutel de deur van haar huizeken, gaat nog eens haastig door het raamken zien of alles in orde is, vat met forschen greep de tremen van het kleine voertuig en stapt er mee vooruit naar den molen. Met zijn zwaaiende zeilen staat hij in de verte te wenken en zij haast zich nog te meer, omdat de kleintjes te huis alleen zijn en elk oogenblik kunnen ontwaken. Een wagen rijdt voor haar uit op den straatweg; op een veld staan een paar arbeiders aardappelen te rooien.... Het bovenlijf voorwaarts, de heupen achteruit, over de schouders den singel, stapt zij voort, wisselt een woord met een buurman, ziet naar een opvliegende ekster, een vlucht wegtrekkende watervogels.... De wind blaast rimpels in het water van de volgeregende gracht en speelt met de lange losse blessen van heur haren. Van steeds dichter staat de molen te wenken, en de mulder met zijn lang lichaam en vooruitspringend scherp, baardeloos gezicht, komt den steilen trap beneden en blijft op den begraasden, kleinen heuvel haar staan af te wachten. Zij zet den kruiwagen neer, werpt den schouderband weg, grijpt met beide handen den toegesnoerden zak rogge, sleurt en sleept hem.... Van uit de hoogte komt de mulder haar helpen en zij | |
[pagina 422]
| |
dragen te zamen.... Zij spreken.... Zij komen overeen wanneer het graan zal gemalen zijn. Nu zijn wij het eens. Zij keert zich om, staat pratend naar het dorp te zien, over de kouters weg, in de richting van haar huizeken. En opeens valt het haar op dat ginds zooveel volk te zamen is. Waar loopen die menschen naar toe? Is daar iets te doen? Uit al de huizen komen er buitengeschoten, laten al vallen wat valt, en weg zijn ze.... De hemel hangt laag en grijs over de daken en boven de verweerde pannen van de driewoonst, waarin zij haar huisje heeft, warrelt zwarte rook. Gensters vliegen.... Zonder te verstaan staat zij het aan te zien, boven het dak als het poffen eener reusachtige pijp.... en dan, opeens, opeens heeft ze begrepen! De angst slaat haar om het hart, haar bloed bruischt in haar ooren: ‘Vier!’ schreeuwt ze. Zij snelt den kleinen heuvel beneden; zij strompelt over den kruiwagen; daar zinkt het in haar beenen, zij zakt ineen: de kinderen, de kinderen! De molenaar komt achter haar gesneld, hij richt haar op; zij kreunt; zij snakt naar adem, hakkelt het uit van den sleutel, dien zij op zak heeft, en dat de deur gesloten is. Zij doet een paar stappen; haar knieën knikken; als in een vizioen ziet ze haar kinderen, het kleintje in zijn wieg, de twee anderen uit hun bedje geklauterd en die naar moeder roepen.... Een dikkere zuil rook stijgt boven het verre dak, nu breekt reeds een vlam naar buiten. Zij gilt en jammert, slaat haar handen in heur haren, beproeft om toch voort te gaan; zij wil over een gracht springen, glijdt van den berm af, klautert er weer op, sukkelt jammerend een stap verder. De vrouw van den mulder komt haar ondersteunen; weer vertelt ze van den sleutel, dat zij hem op zak heeft en dat de kinderen binnen zijn in het brandende gebouw.... Nogmaals slaat een vlam uit het dak naar buiten, lekt met lange, rosse tong den schoorsteen; een man verschijnt op de nok en begint de pannen uit te breken.... een zee van gensters spat uiteen tusschen de blootgelegde, reeds aangeblakerde bindten.... De arme moeder gilt het uit van angst en wanhoop; zij voelt den bodem onder hare voeten wegzinken, zij grijpt in haar zak den sleutel van de huisdeur; zij steekt hem uit naar de verre redders, die ginds | |
[pagina 423]
| |
bezig zijn; een gapende afgrond opent zich vóór haar voeten, zij ploft er in neêr, komt weêr boven, ziet nog de muldersvrouw met den sleutel wegsnellen en voelt dan de ruischende vloed, die reeds den heelen tijd om haar heen bruischte, wild boven haar hoofd opeens toeslaan. | |
IX.En nu zitten ze allen in de groote, kale keuken van Krekel. Sietje, zoo slap als een voddetje en met rood bekreten oogen; Dolf, haar man, dien men op zijn werk is gaan verwittigen, stom en half verlamd; de kinderen stil in een kringetje, de kleinste op den schoot van de twee meisjes, dochtertjes van Krekel; vrouw Krekel zelf aan de tafel nevens haar man, die naar de markt was en nog van niets wetend uit haar mond het onheil verneemt. ‘En Sietje peisde, dat de kinders gingen duëd zijn’, zegde zij, ‘want zij had de deur gesloten en den sleutel in haren zak gestoken en niemand en koest er binnen. En ze was zelve hoast duëd van alteroatie, bij zuë verre dat 't in heur biënen gezonken was en ze giënen stap en koest verzetten. Ze woaren al ferm bezig mee 't dingenGa naar voetnoot1) buiten te droagen in de twië ander huizen, maar dóár was de deur toe en ze' en konden ze niet openstampen. En ze huërden die drij oarme kinderkens krijschen en ze woaren teweeg al het dak, maar de zoldering brandde en ze wisten nie wat gedoan....’ Een snik van het arme jonge vrouwtje onderbrak haar vertelling. Zij keerde zich medelijdend naar haar: ‘Ah, moar gie oarm schoap’, zegde ze, ‘ge moet nui nie miër krijschen, nui da 'n ze er' allemaal zonder letsel uit zijn.’ Maar Krekel sloeg met zijn kneukels op de tafel: ‘En dan?’ vroeg hij ongeduldig, ‘wie heeft ze er uit gehoald?’ Een warme gloed komt over het fletse gelaat van de oude vrouw. ‘Ehwel’, zegt ze, ‘al mee ne kiër komt Deziree aangeluëpen, mee 't ketelken, woarmee dat ie zijn voaders eten gedre- | |
[pagina 424]
| |
gen had, en die verduvelsche jongen, ne mensch en weet nie woar dat ie 't uithoalt of op wa tijd dat ie 't gepeinsd heeft, op ne wenk sloat ie zijn kloefGa naar voetnoot1) in de ruiten, ie schuift 't roam op, kruipt er deur en hoalt al doar al de kinders buiten. Ze loagen allemoal te krijschen, moar als ze hem zoagen, hielden ze op, tot zelfs 't gehiël kleinste, en ie kroop er mee ién veur ién in zijn oarms buiten.. .’ Met de grootste opmerkzaamheid heeft Krekel zitten toeluisteren. Een poos houdt hij zijn adem op, dan komt zijn vuist als een moker neer op de dreunende tafel. ‘Da's van mijn ras’, zegt hij, met een vloek zijn bewondering uitend, en hij blijft stil voor zich zitten heen zien, in zijn oogen een traan, om zijn ingehaalde lippen zijn zware wangzakken trillend.... In de hoogste spanning bekijken de vrouwen elkander. Een lange rilling loopt langs Dolfs ruggebeen, nu staat hij op, treedt aan de tafel. ‘Voader’, zegt hij, volmaakt kalm en met luide stem, ‘wat zegt-e gie doar?’ Hij kruist zijn armen over zijn borst en ziet met klaren blik in het gezicht van den ouden boer, die zijn kale kruin opheft, zonder het te weten ook langzaam recht staat en op zijn beurt Dolf vlak in de oogen ziet. En nu staan ze daar tegenover elkander, de twee mannen, om met elkander voor al het verledene af te rekenen. Het heele tragische van hun leven ruischt op dat oogenblik om hen heen, al het lijden van den één, de haat en het wantrouwen van den ander, het stille dulden van de vrouw.... Nu zal dat kleine drama van jarenlangen duur afgespeeld worden, de gestelde vraag opgelost.... Krekel heeft al den ernst en de diepe beteekenis van het oogenblik gevat.... Als een stormwind wervelt in zijn brein zijn wantrouwen weer eens op om te strijden tegen zijn gevoel van billijkheid, tegen zijn fierheid op het kleinkind. Hij aarzelt een langen tijd en woedend kampen intusschen in dit stugge hart de oplaaiende vlammen van hartstochten, toch zegeviert de langzaam aangekweekte, in het geheim gegroeide liefde voor den knaap. | |
[pagina 425]
| |
‘Da'k mijn bloed in dien jongen bekenne’, zegt hij, weer een vuistslag op de tafel gevend, ‘dat ie van mijn soorte is, ne woaren Krekel....’ In de heele, ruime kamer gaat geen ademtocht. Het is alsof slechts steenen beelden, geen voelende en denkende menschen, om de groote stoof en tafel geschaard zitten. Vrouw Krekel worstelt om adem. Na een minuut, die in de schaal van den tijd voor hen allen meer weegt dan vele jaren, staat zij eindelijk recht. Een groote vreugde overstelpt haar, maar wat ze bekomen hebben, is nog niet genoeg. ‘Voader,’ zegt ze, ‘da's wel.... Moar ge hebt het.... gie in ui herte altijd wel geweten, nie woar? Zegt het moar....’ En ze legt haar hand op den schouder van haar zoon en blijft zoo nevens hem staan, hem, door den druk van haar palm willende doen voelen, dat het meest voor haar rechtvaardiging tegenover hem is, dat ze dit vraagt.... En weer is het voor Krekel een zware stond. Nu geldt het voor hem bekennen, dat hij wetens en willens zijn onschuldige vrouw plichtig heeft gemaakt; uit loutere, onuitlegbare boosaardigheid, uit blind wantrouwen en zonder bewijzen gezegd, wat zijn eigen haard onteerde. Niet enkel voor zich zelf, in het geheim van zijn hart, maar openbaar, voor al dezen, die er door geleden hebben. Zijn nijdige, trotsche mond plooien tot het woord, dat al het vroegere te niet maakt, de verdenking nemen van degene, die hij bezwadderd heeft; wit wasschen, die hij bevuild.... Als een woedende baar stormt uit den oceaan van zijn duistere ziel opeens zijn jaren oude jaloerschheid aan: ‘ehwel, en dan, op den duur, wie zal het zeggen of hij gelijk had of niet?’ Maar neen, de dag van de waarheid is gekomen. Om den jongen, den knappen, dapperen jongen, die zonder ooit naar hem om te zien, hem langzaam zijn hart gestolen heeft; uit fierheid over het kleinkind, waarin hij zich werkelijk ziet herleven, zal Krekel zichzelven een oogenblik overwinnen. Zijn oud gezicht ondergaat een geheele verandering; voor de eerste maal ziet zijn vrouw er iets op als vreeze. Hij grijpt zijn klak, die hij bij zijn binnenkomeu op een stoel gegooid had, staat ze rond te draaien: ‘Joa 'k’.... zegt hij met een diepen zucht. ‘En nui.... zwijgt er allemoal van.’ | |
[pagina 426]
| |
Een gewicht als van honderd tonnen, rolt al de aanwezigen van het hart. Vrouw Krekel laat Dolf los en geeft met haar beide handen haar muts een duw voorwaarts, dat ze tot op haar neus komt staan. Sietje verstaat er geen woord van, waarom Dolf haar opeens zoo pakt en zoent en wat dit eigenlijk haar in het bijzonder aangaat. Een onstuimige blijdschap, die hij zoo goed mogelijk verbergt, overstroomt Krekel zelf. Het schijnt hem, dat hij opeens veel jonger geworden is. En eensklaps nu, daar wordt de deur met geweld opengestooten en de kleine held van het verhaal, het eindelijk erkende kleinkind, Deeske, met zijn vierkante kop en bloote beenen komt hijgende binnen, volkomen onbewust van al waartoe, én zijn geboorte én zijn nu even verleden daad aanleiding gegeven hebben, van het gansche, diepe, kleine drama, dat bij die eenvoudige menschen, zijn ouders, nu juist is afgespeeld. ‘Ze zijn doar om noar den brand te zien,’ roept hij. ‘Dienen vijntGa naar voetnoot1) van de assurantie. Komt-e gulder?’ De tegenstelling met hun aller ernstige gevoelens is zoo schril, dat ze luid oplachen. ‘Ehwel?’ vraagt de knaap verwonderd. ‘Joa'm, joa'm,’ antwoorden terzelfder tijd Krekel's twee dochtertjes, als zijnde het eerst hersteld. ‘Luëp moar op.’ ‘Doar zit toch wat in,’ zegt Sietje, als hij weer den rug gekeerd is, ‘ik moet 't zeggen.’ ‘Joa't,’ zegt Krekel en hij smakt met zijn ingevallen lippen, ‘moar nui, van wat anders gesproken.’
Vyve St. Elooi. West-Vlaanderen. A. Germonprez. |
|