| |
| |
| |
Bibliographie.
Hartstocht. Haagsche roman, door Jeanne Reyneke van Stuwe. 2 dln. 's Gravenhage, N. Veenstra.
‘Hartstocht’ - zoo definieërt het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ van Van Dale - Manhave, (Het Woordenboek is nog niet tot het woord genaderd) - ‘is elke hevige gemoedsbeweging en begeerte, waardoor de ziel beheerscht wordt en waarbij zij lijdelijker is dan wel behoort.’
De begeerte waardoor de ziel van den hoofdpersoon van dezen roman beheerscht wordt, is een grof-zinnelijke. Felix van Weert van Oldenhagen is een rijke lichtmis uit de Haagsche groote wereld, een Don Juan, die, als zijn beroemde voorganger door zijn uiterlijk, zijn manieren, door aangeboren gaven de hoofden en harten van alle vrouwen met wie hij in aanraking komt op hol brengt en voor elke zinnelijke verleiding terstond bezwijkt. Tot zijn vriend Jacques, die, hoewel ook geen heilig boontje, het kalmer aanlegt, kon hij met den Don Juan van Lenau (in het gedeelte dat door Richard Strauss ten grondslag is gelegd van zijne kleurrijke Tondichtung) zeggen:
Den Zauberkreis, den unermesslich weiten,
Von vielfach reizend schönen Weiblichkeiten
Möcht' ich durchziehn im Sturme des genusses,
Am Mund des letzten sterben eines Kusses.
O Freund, durch alle Räume möcht ich fliegen,
Wo eine Schönheit blüht, hinknie'n vor jede,
Und, wär's auch nur für Augenblicke, siegen....
De gevolgen blijven niet uit. Als de brandstof verteerd is, gaat Felix, tot geen ernstigen arbeid meer bekwaam, in zijn zenuwgestel geschokt, geestelijk en lichamelijk te gronde.
Vreemd genoeg heeft de schrijfster niet kunnen goedvinden om ‘la bête humaine’ alléen haar sloopingswerk te laten verrichten, maar heeft zij 's mans dood verhaast door hem op het laatst in aanraking te brengen met eene hysterische teringzieke, en eene worsteling met den broeder van deze Virginie van Weerdensteyn die hem - in den grond ten onrechte - beschuldigt de oorzaak van den dood zijner zuster te zijn, tot de naaste aanleiding te maken van de hersenziekte waaraan Felix sterft. Al toont de schrijfster in deze laatste bladzijden van haren roman een talent voor dramatische schildering, dat zij in het overige gedeelte van haar werk niet de
| |
| |
gelegenheid had te voorschijn te doen treden, in de teekening van het beeld dunkt ons dit een fout. Een veel logischer en treffender slot zou het geweest zijn, wanneer wij den door louter zinnelijke liefde verzwakten man, langzaam hadden zien wegkwijnen, gefolterd door het besef, de reine, jonkvrouwelijke liefde die Willy van Heemstede hem is blijven toedragen niet meer te kunnen beantwoorden dan door enkel zinnelijken hartstocht.
De schrijfster heeft zich de taak, die zij zich stelde, niet gemakkelijker gemaakt door haast voor alles wat zij wenschte uit te beelden den gesprekvorm te kiezen. Erkend moet worden dat zij hare personen met groot gemak en groote natuurlijkheid laat spreken, maar dat natuurlijke spreken wordt vaak babbelen, en dat babbelen kletsen. Zulke praatjes over alles en niets, gelijk de auteur hare menschen voortdurend laat houden, zijn in een roman alleen genietbaar, wanneer ze met geest en verve gehouden worden. Hoe goed de schrijfster ook de ongegeneerde gesprekken van een zeker soort jonge mannen, het gebabbel van jonge meisjes en het geflirt van beiden moge hebben afgeluisterd, die gesprekken zou zij alleen van langdradigheid hebben kunnen vrijwaren door ze geestiger en pittiger te maken. Met de helft van alles wat hier gepraat wordt zou zij hebben kunnen volstaan en haar roman zou door dit verlies gewonnen hebben.
Waarin de auteur eene bijzondere virtuositeit ontwikkelt, het is in de beschrijving van zoenen: er wordt op ontelbare plaatsen van dezen roman, op allerlei wijze, meestal hartstochtelijk gezoend, en het wordt den lezer onder al dat gezoen wel eens wat wee, waar deze Jeanne haren mannelijken naamgenoot Janus Secundus, den dichter der Basia, op hare wijze, naar de kroon steekt.
Intusschen mag aan een schrijfster, wie men verweten heeft dat zij, als vrouw, al die dingen wist en, ze wetende, de beschrijving er van heeft durven geven, de eer niet onthouden worden, dat, waar het onderwerp van haren roman zich tot de beschrijving van de meest hartstochtelijke, uiterste zinnelijkheid leende (als in de tooneelen met mevr. Von Mayerhofen en met Toutou), zij zich bepaald heeft tot de detailleering van dit voorspel der hoogste hartstochtuiting en zonder - gelijk dit vaak door Fransche romanciers gedaan wordt - door halve woorden de zinnen te prikkelen, de rest heeft laten raden.
Vinding en wijze van bewerking van dezen roman lijken ons niet van groote beteekenis, en vooral in het eerste deel is iets kinderachtigs en onbeholpens dat aan, in haar soort niet onverdienstelijke, bijdragen uit een of anderen Studentenalmanak doet denken. Maar er komt intiemer werk in voor - wij denken o.a. aan hoofdstuk IX: het gesprek tusschen Felix en Willy - dat ons het talent van deze romanschrijfster van een betere zijde leert kennen en de verwachting wekt dat zij, dieper doordringend in hetgeen beneden de oppervlakte van het leven ligt, zich beter rekenschap gevende van de eischen van den roman, nog eens werk zal leveren dat kans heeft op een langer leven dan deze Haagsche roman.
| |
Oost-Azië en Indië. Beschouwingen en Schetsen, door E. Heldring. Amsterdam, De Bussy. 1899.
De ondertitel is niet geheel juist: ‘Amateur consulaire verslagen’, zoude toon en strekking beter weergeven. Want behalve een enkele bladzijde over de smerigheid van Pekin en de vuiligheid van Bataviasche logementen, worden er geen dier beelden in gevonden, welke onwillekeurig voor den geest rijzen, als men de poëtische woorden Azië en Indië met ‘schetsen’ gekoppeld ziet. En wat de ‘be- | |
| |
schouwingen’ betreft: de gedachten zijn wel wat te vluchtig voor zulk een doel. Zoo wordt - om een enkel voorbeeld te geven - de naar schrijvers oordeel te groote Indische legermacht in een tiental regels ‘afgemaakt’. En dit strenge vonnis berust enkel op dezen regel van drieën: Als Engeland 300 millioen Voor-Indiërs in bedwang houdt met 230.000 soldaten, hoeveel soldaten heeft dan ons Indië noodig, dat 33 millioen inwoners bezit? Antwoord: 33/300×230 000 = 25000. Men moet erkennen dat deze oplossing wèl militair-bondig, doch meer reken- dan krijgskundig is.
Op niet veel ingewikkelder wijze wordt ook de rentabiliteit van noodig geoordeelde spoorwegen bepaald, en zoo meer. Dit alles is zeer jammer, want dientengevolge vertrouwt men de uitspraken van den schrijver niet, ook daar waar hij anders vermoedelijk gehoor zou kunnen eischen.
En desalniettemin bevelen wij het boek ter lezing aan. Niet zoozeer om wat er in staat, als om wat het geeft te denken, wellicht ook geeft te doen. ‘Wij, Hollanders - zoo vangt de schrijver het laatste hoofdstuk aan - reizen niet dan naar Parijs, Zwitserland of de een of andere Duitsche badplaats. Bij weinigen komt het op, iets verder te gaan, en zelden hoort men van iemand, die voor zijn genoegen den Oceaan over steekt. Natuurlijk, maar weinigen kunnen aan verre reizen denken, maar van hen, wier middelen geen hinderpaal vormen, deinzen de meesten terug voor het ongemak der reis en het idee, zoover van honk te gaan. Het eerste bezwaar is denkbeeldig, want het reizen buiten Europa is misschien wel minder geriefelijk en luxueus, maar even gemakkelijk als in ons werelddeel. De vrees van ver van huis te gaan, past nauwelijks meer in onzen tijd van snelle verkeersmiddelen. Van Holland naar zijne antipoden is het maar zes weken reis. Edoch, de huismusscherij is een moeielijk te bestrijden kwaad.’
Inderdaad, moeielijk te bestrijden, maar het moet bestreden worden, zal Nederland als zoodanig blijven bestaan. Want het blijkt uit het boek van den heer Heldring weer opnieuw: er zijn volkeren genoeg in oude en nieuwe werelddeelen, die, als wij langer onze bezittingen braak laten liggen, die taak wel van ons overnemen willen, en overnemen zullen. Zij hebben op 't oogenblik gelukkig nog genoeg te doen op de Philippijnen, in China en elders. Laten wij ons dus dien voorsprong ten nutte maken, want volgens het moderne recht van den intellectueel sterkste verliest zijne aanspraken op het land, wie dat niet tot volle ontwikkeling weet te brengen. En de heer Heldring wijst het aan: onder den grond en daarboven ligt nog veel wat wacht op die ‘huismusschen.’
R.T.N.
| |
Catalogus der Nederlandsche West-Indische Tentoonstelling te Haarlem. Amsterdam, De Bussy. 1899.
Dit boekske is meer dan een catalogus: het is een manifest, trouwens even als de tentoonstelling zelve. Een oproep aan Nederland, misschien..... ja, misschien een laatste waarschuwing. ‘Onze eeuw gaat den philantropischen kant uit - schrijft de heer F.v. Eeden in het voorwoord - en dat is voortreffelijk. Maar wij vergeten te veel dat niet alleen de zwakken, de armen onze hulp vragen.’
Weet gij wat op die tentoonstelling het meeste treft? Een leelijk, klein kaartje, eigenlijk niets dan een groote, zwarte inktvlek. Die inktvlek moet wel groot wezen, want zij stelt voor het gedeelte van Suriname dat als ‘onbekende wildernis’ te boek staat. En dat deel maakt uit 90 percent van eene Kolonie, die ongeveer vijf maal zoo groot is als ons land.
Onbekend is ze aan ons, maar...
| |
| |
is ze het aan iedereen? Ik moet erkennen dezen voorzomer een beetje te zijn geschrokken, toen na een diner in de Ingenieurs-Club te New-York mijn vriendelijke gastheer, terwijl we over koetjes en kalfjes spraken (figuurlijkerwijze: want daar zijn ‘koetjes’ dollars) mij eensklaps vroeg: He, waarom leggen jelui Hollanders geen spoorweg aan door het ‘hinterland’ van Guyana naar Manaos, in Brazilië; een pionierspoorweg, zooals we dat hier doen? Als de Regeering dan bepaalt dat ieder die driehonderd dagen aan de lijn werkt, 40 acres land krijgt daarlangs gelegen, en voor vrouw en elk kind tien acres meer, dan krijgt ge op die wijze tevens eene bevolking, en zoodoende ook op den duur plaatselijk verkeer.
Wanneer ik hier bijvoeg, dat wie zoo sprak, geen plannenmaker van beroep was, en ook met Zuid-Amerika niets had uit te staan, dan zal men wel begrijpen dat mijne verwondering dubbel groot werd, en ik niet zonder eenige huivering dacht aan het oogenblik waarop Amerikanen, die wèl belang hebben bij Zuid-Amerika en bij spoorwegaanleg, die Hollandsche bezitting daar zoo renteloos zouden zien liggen. A bon entendeur demi-mot suffit. De Hollander leze dus eens, of liever bestudeere de verschillende hoofdstukken over dat land, welke belangstellenden in West-Indië doen voorafgaan aan de eigenlijke beschrijving van de voorwerpen welke op de tentoonstelling aanwezig zijn. Misschien is ook dàt goed voor onze ‘huismusschen’.
R.T.N.
| |
Gids der Nederlandsche Weldadigheid. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 1899.
Ziehier dan eindelijk wat voor de ‘musschen’ die vleugellam zijn! Behoef ik de namen der samenstellers te noemen? Wie anders kunnen het zijn dan Blankenberg, de Dompierre de Chaufepié en Smissaert; en immers ook zonder de voornamen, weet gij welke van bun geslacht worden bedoeld. O, hoe doen reeds de afmetingen van dezen Gids zien hoe overweldigend Neerland's weldadigheid is! Elf honderd twintig bladzijden lang wordt men, worden wij beweldadigd! ‘Om de kas te stijven liet de diaconie in 1634 een olifant zien’. Onwillekeurig schiet mij bij het opnemen van dit plomp-dikke, grauwkleurige boek deze merkwaardigheid te binnen, in het deel ‘'s Gravenhage’ van den ‘Armenzorg in Nederland’, geboekstaafd door wien eveneens zonder voorletter de Nederlandsche liefdadigheid herkent: Falkenburg.
Niet minder dan 7476 instellingen zijn in het werk behandeld, waarvan bijna de helft kerkelijke. Gelukkig heb ik ze niet behoeven te tellen: een tabellarisch overzicht sluit de reeks der overzichten. Alleen heb ik (weer uit een ander overzicht) opgeteld het aantal instellingen in de stad mijner inwoning. Zeven-en-dertig in een stad van nog geen twintig duizend zielen!
Veel dus. Te veel? ‘Wij zijn een schuttinglievend volk,’ schrijft Mr. N.G. Pierson in het voorwoord. ‘Onze herhaalde ervaring hoe verspreid en hoe onsamenhangend de verrichtingen op dit gebied zijn’, meenen ook de samenstellers in hunne inleiding tegen hunne ‘diepgaande bewondering van de uitgebreidheid van de Nederlandsche weldadigheid’, te moeten plaatsen. Of, als een volgende druk noodig blijkt - wij hopen spoedig - het aantal inrichtingen zal ingekrompen zijn? Ik waag te voorspellen van neen. Maar toch zullen dan, naar ik vertrouw, eenige der instellingen, zooal niet uit de maatschappij dan althans uit dit werk zijn verdwenen; ik bedoel in de rubriek: verwaarloosden en gevallenen, die betreffende de ‘opleiding voor den zeedienst’. Zijn de tijden niet lang voorbij waarop regenten van het 's Gravenhaagsche wees- | |
| |
huis op eene vraag van de Staten of er ook jongens waren, die lust hadden naar Oost-Indië ten oorlog te varen, zouden antwoorden: dat zij zich niet bevoegd rekenden om de aan hunne zorg toevertrouwden ‘te exposeeren om op de zeevaart tot ongelukkige einden te komen’?
Daarentegen zullen bij een tweeden druk vermoedelijk de vele armbesturen, en daaronder notabene de burgerlijke armbesturen, van welke men toch beter verwachten kon (ik noem slechts 's Hertogenbosch, Apeldoorn, Zalt-Bommel), niet nalaten de gevraagde, trouwens zeer onschuldige inlichtingen te verstrekken.
En dan zal de Gids compleet zijn? Neen, den Hemel zij dank, dat nooit! Wie denkt dat de Nederlander alleen door bemiddeling van commissies onderstand verleent: niet zijne aalmoezen maar zijn werkelijken steun, behoedt voor vallen, ophelpt, die moet al in erg geestes- en gemoedsarme kringen verkeeren! - En ik heb hierbij niet eens op het oog de heel rijken, of zij, wier namen op alle lippen zweven; ook niet wie hun geld goedverzorgd op hemelrente zetten. En zoo er vele diaconiën klagen, geloof ik - en van sommige weet ik het zeker - dat zulks is omdat bij de beroeringen onzer kerk velen liever niet hunne giften door diaconale handen zien uitreiken. Maar daaromtrent zal deze Gids wel altijd zwijgen en met reden. Want hoe verdienstelijk dit werk zij, ook hier geldt het gezegde: de mooiste boeken zijn die, welke nooit geschreven worden. Dat neemt niet weg dat ook dit boek alle recht heeft op onze waardeering, en inderdaad aan eene behoefte voldoet, die zonder het taai geduld van het driemanschap niet licht vervuld ware geworden.
R.T.N.
| |
Doodzonde door Marie J. Ternooy Apèl. Amsterdam, D. Buys Dzn. 1900.
Er ware een studie te schrijven over ‘aanstellerij in de letterkunde’ en in zulk een studie zou van dezen roman niet gezwegen mogen worden.
Reeds de teekening op den omslag met het naakte vrouwenbeeld dat in extatische houding op de knieën ligt en voor welks naaktheid men menschen van allerlei slag, in priestergewaad, in uniform, in lange jas en witte das, een tengere damesfiguur en een breedgeheupte vrouw, verschrikt de vlucht ziet nemen, blijkt, wanneer men den roman gelezen heeft, aanstellerij. Er wordt toch in dit boek verhaald van een tooneelspelersdochter die - is het uit liefde of enkel om een ongelukkig tehuis te ontvluchten? - zich geeft aan den eersten den besten journalist, wiens kennis zij bij een eind-examen van de Tooneelschool gemaakt heeft. De journalist, Otto Berman, schijnt het goed met haar te meenen, maar vindt het niet noodig Caroline van Leeuwen, die hare eer aan hem geofferd heeft en hare toekomst in zijne hand wil leggen, te trouwen. Tegen zulk een offeren aan ‘de burgerlijke moraal’ komt alles wat in hem is in opstand. Op dat punt is Otto Berman niet te spreken, en als hij begint te declameeren tegen ‘de begrippen die vastgegroeid zijn aan oude vormen,’ dan is hij niet spoedig uitgepraat. Intusschen verhinderen zijn vooruitstrevende begrippen hem niet, het meisje dat hij zijn ‘vrouw’ noemt, op een gegeven oogenblik aan haar lot over te laten en de oorzaak te zijn dat Caroline zich verkoopt aan Ely, een rijken jood, die haar op eene villa te Laren onderhoudt. Caroline treedt nog even op als actrice, heeft succes in de laatste acte van Marguerite Gauthier (natuurlijk is Otto onder de toehoorders), ontmoet dan nog als demi-mondaine op een bal in het Paleis voor Volksvlijt haren eersten minnaar, wien zij verwijt de oorzaak van haren ondergang te zijn; - en dan is het uit, zonder dat de beteekenis van het beeld op het titelblad duidelijk is geworden.
| |
| |
De geschiedenis wordt afgewisseld door naar de bittertafel riekende, slecht gestileerde declamaties tot verheerlijking van de nieuwste moraal, met name van de vrije liefde, in dezen trant: ‘Elke generatie brengt haar herauten mee, die het nieuwe geloof brengen aan de menschheid, een geloof dat geboren wordt uit verouderde ideeën, die wegzinken in een grootsche wedergeboorte van alle levende ziel.’
Aanstellerij dunkt het ons, wanneer de schrijver, als ware deze slecht gecomponeerde vertelling een diep doordacht en kunstig opgebouwd werk, in een apart hoofdstuk van 15 regels, dat hij Intermezzo noemt, schrijft: ‘O dat dit boek niet zijn kan een boek van geluk, van blij uitzeggen der wereldschoonheid!’ enz. enz.; en dan, in een slot-hoofdstuk van 8 regels, met Opgang tot opschrift nog eens: ‘O dat dit boek niet zijn kon een boek van geluk, van blij-uitzeggen der wereldschoonheid! Maar de wereld is niet mooi.’ enz. enz.
Aanstellerij ook de aardigheid om bekende levende personen (Bouberg Wilson, A.G. van Hamel, Rössing, Jan Maandag e.a.) te laten optreden als bijfiguren of enkel als figuranten in het gefingeerde drama.
Aanstellerij eindelijk zoowel de gewild verheven als de gewild grove taal, waardoor het boek stijlloos en, op menige bladzijde, onleesbaar is geworden, een gemis aan zelfbeheersching en een gebrek aan smaak verradend, die men van den conscientieus typeerenden tooneelkunstenaar Ternooy-Apèl niet verwacht zou hebben.
Aardig, dat deze Amsterdammer die ons weet te vertellen dat de Amsterdammer, zomers naar badplaatsen trekkend, daar niet veel anders dan een liederlijk leven leidt - men kan het in al zijn stichtelijke bijzonderheden lezen op de bladzijden 70 en 71 - zijn roman op de laatste bladzijde, zeer voornaam, dagteekent: Bad Neuenahr 1899.
|
|