De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Wat zullen de kinderen lezen?I.Ja, wat zullen ze lezen, de kinderen?.... Soms, als ik erg gedrukt ben onder de veelheid, de eentonigheid en de onbeduidendheid der bestaande kinderlectuur, ontsnapt mij op die vraag een krachtig: Niets! En dat niets is waarlijk niet de gril eener gewoonheids-pruttelaarster. Behalve dat ik dat nooit was of worden zal, is mijn niets ook niet zoo dwaas als het lijkt. Inderdaad, wanneer men een aantal kinderboeken doorbladert, en ziet hoe ze allen (de uitzonderingen daargelaten) op elkander lijken in toon, in vorm, in inhoud, in stijl zelfs, - dan heeft men toch eenig recht zich af te vragen: wat de kinderen hebben aan dit eeuwig eenerlei? En had ik persoonlijk gestaan voor de keuze: dàt of niets, - ik had zonder aarzelen gekozen niets. Te eerder, omdat dat niets zeer gevoegelijk en met kans op goeden uitslag, kan worden aangevuld door de lectuur, of liever de studie van eenige oude, altoos nieuwe boeken uit de kindsheid der menschheid of uit den bloeitijd eener gezonde, krachtige letterkunde; - een methode die wellicht minder onderhoudend lijkt in een tijd van veel en luchtig schrijven, veel en vluchtig lezen als de onze, maar die te verdedigen is op grond der vruchten die zij ten allen tijde heeft opgeleverd. Geen menschen staan vaster op hun stuk dan zij die slechts één boek kennen, maar dat ééne grondig en door en door, en die alles wat hen in het leven tegenkomt: gebeurtenis of wijsgeerige | |
[pagina 289]
| |
stelling, toetsen aan of vergelijken met dat ééne boek; - wat nog geenszins behoeft te leiden tot eenzijdigheid of bekrompenheid. En geen tijden waren krachtiger en karaktervoller dan die, welke beheerscht werden door den invloed van één enkel boek: Bijbel of Koran, Ilias of Imitatio Christi. Inderdaad, één enkel goed geschreven boek, waarin een menschenziel of de ziel eener eeuw leeft en straalt, bevat den korten inhoud van heel de menschheid en haar lijden, streven en strijden, - want alles is in alles; en ééne enkele menschenziel die zelfstandig denkt, zich zelve doorgrondt en zich in alle richtingen ontwikkelt, bevat alles wat men in eenig boek ter wereld lezen kan. Of men weinig leze, maar grondig; of niets, maar dan op andere wijze de krachten van ziel en verstand in werking stelt, het is altoos voordeeliger voor den geest dan het verslinden van een hoop onbeduidendheid; en voor de kinderen geldt dit evengoed als voor de volwassenen. Mijn stelling is dus wel te verdedigen. Toch is de prediking daarvan niet het doel van mijn schrijven. Te minder, daar ik van te voren weet er maar weinigen voor te kunnen winnen. In de eerste plaats niet degenen die enkel lezen voor hun pleizier; of ter bevrediging hunner nieuwsgierigheid, - een categorie waartoe de kinderen en bloc te rekenen zijn; maar ook niet degenen die geheel en al kinderen zijn van hun tijd, hem liefhebben, hem willen verstaan, in allen ernst invloed op hem willen oefenen ten goede, en dus uit beteren drang dan enkel nieuwsgierigheid, kennis willen nemen van al wat hem beweegt en van al wat denkende en voelende tijdgenooten te zeggen hebben. Zelve behoor ik tot die kinderen van mijn tijd. Daarom dènk ik er niet over, het één-boek-of-niets-systeem te verheffen tot dogma buiten hetwelk geen zaligheid is. Ik breng het slechts onder de aandacht, omdat er een juist midden moet worden gevonden tusschen dàt en het teveel dat bezig is ons te overstelpen; en ook omdat ik er van overtuigd ben, dat dat ‘teveel’ op weg is te ontaarden in een ziekte, waarvoor enkel genezing zal te vinden zijn in den terugkeer tot eene soberheid in zake lectuur, die zéér veel hebben zal van het één-boek-of-niets-systeem. Dat de menschelijke geest in onze eeuw doet denken aan | |
[pagina 290]
| |
een reusachtigen boomgaard, en zijn verschillende uitingen, werkzaamheden en bemoeiingen aan vruchtboomen die elkander verdringen; dat deze boomen bloeien dat het een lust is en vrucht dragen in overvloed, - wie zou er zich niet over verheugen? Maar minder verheugend is het voor ons, menschen en kinderen die in dien boomgaard wandelen, en ons willen voeden en laven met de vruchten die er vallen in onzen schoot of die ons uitnoodigen ze te plukken, dat er daaronder zoo talloos vele onrijpe zijn en wormstekige, en bittere en waterachtige en wrange; zoovelen die schoon schijnen en onsmakelijk blijken; en dat wij, niet recht wetende waaraan men de rijpe en gezonde vrucht herkent, zoo menigmalen de tanden zetten in een onrijpe en onsmakelijke, eer wij vinden wat wezenlijk goed voor ons is. En treurig is het ook, in dien boomgaard zoovelen te zien die zich gulzig volproppen met al het groene, wrange, laffe en leelijke dat er van de boomen valt, niet wetend hoe frisch en zoet de vrucht is, die hoog in den boom gekoesterd en gestoofd door het volle zonlicht, gestreeld door de koele winden en door den regen gedrenkt, ongedeerd tot volle ontwikkeling komt; en dan nectar en ambrozijn tevens is voor den gelukkige die haar opvangt. Om tot ons onderwerp terug te keeren: hoeveel kinderboeken van de honderden die er geschreven werden en worden, zijn gelijk aan zoo'n sappige, geurige, boomrijpe vrucht?... En dàt is nu juist het ongeluk! Niet dat er zoo véél lectuur is voor de jeugd: dat kan beduiden rijkdom van stof, van kracht, van goeden wil; en tegen de veelheid op zich zelf is dan ook niets in te brengen, in een tijd van snelle ontwikkeling en rijk gedifferentieerd geestesleven als de onze. Maar dat zoo velen zich opwerpen tot kinderauteurs, die daartoe geen recht hebben! Een betrekkelijk recht tot schrijven heeft feitelijk een ieder die een pen op het papier kan zetten: - oefening, studie, ernst, doel, - dat alles kan daarbij gemist worden. Ja juist omdàt dat alles, plus het teedere bewustzijn van zedelijke verantwoordelijkheid, daarbij gemist kan worden, wordt er van dat recht zulk een schromelijk misbruik gemaakt. Allen, die zich verbeelden dat men met de pen gemakkelijker en vooral fatsoenlijker een duitje verdient dan met den hamer, | |
[pagina 291]
| |
de schaaf, de naald of den potlepel; allen die zich vervelen en hun verveling interessant vinden; allen die een ‘emotie’ hebben of in een ‘toestand’ verkeeren, en zich verbeelden dat dit niemand anders overkomt of zóó overkomt; allen die van hier naar Keulen of Parijs zijn gereisd en daar alles zagen wat in Baedeker staat; allen die uurtjes te veel hebben en deze wijden aan ‘letteroefeningen’ die uitloopen op ‘pennevruchten’, - die allen en nog zoovelen meer zetten zich tot schrijven, met des te meer ijver naarmate zij minder besef hebben van hun eigen onbeduidendheid en de waardeloosheid van hun geschrijf. Liefst doen zij het voor volwassenen, omdat dat toch eigenlijk nog altoos de literatuur is. Maar is hun .... ‘kracht’ voor volwassenen niet toereikend,. - welnu, - een kinderhand is gauw gevuld en een kinderboek dito. Recht tot schrijven, volstrekt recht, dat niet bepleit of verdedigd behoeft te worden; recht tot schrijven voor grooten of voor kinderen, heeft slechts hij die werkelijk iets te zeggen heeft, - iets dat waard is gezegd te worden; - en die in de eerste plaats denkt aan dat moeten zeggen van hetgeen hem op het hart ligt, en dàn pas, indien al, aan overwegingen van finantieelen of anderen aard. Wie met dàt recht schrijft, die wordt gehoord zoo dikwijls hij gehoord wil worden, - want hij zwijgt als hij niets te zeggen heeft. En wordt hij ook al eens overschreeuwd door de kooplieden en de wisselaars in de tempelhallen, waar hij als priester of ook maar als eenvoudige koorknaap dienst wil doen, - gehoord wordt hij tòch door een enkele in zijn nabijheid, die zijn woord opvangt en ‘weglegt in zijn hart’ en stillekens verder draagt. En is zijn stem zeer machtig, dan klinkt zij nog nadat het marktgeschreeuw heeft opgehouden, in de stilte van den nacht, in de stilte der zielen, ja zij stijgt op uit de diepe stilte van het voorbijgegane. Wie spreekt of schrijft omdat hij wat te zeggen heeft, en om geen andere reden, die kan zijn woorden gerust zaaien op de winden. De winden zullen ze schijnbaar verwaaien, maar in waarheid wegdragen naar plaatsen, ver en vergeten soms, waar ze neervallen als gevleugelde zaadjes, en ontkiemen tot nieuw krachtig leven. En daarmeê is zijn doel bereikt, al wordt zijn naam er bij vergeten. Want wie spreekt of schrijft omdat hij wat te | |
[pagina 292]
| |
zeggen heeft, die denkt niet aan zichzelve; die leeft, meer of minder bewust, het leven van den Geest die geen blijvenden naam of vaste woonplaats heeft, maar die alom is en oneindig. Dat recht kan aangeboren zijn; maar ook verworven door studie, nadenken, zelfkennis en warme liefde voor de menschheid. Waar geschreven wordt op grond van het aangeboren recht, daar krijgen wij dat wat er is om zichzelfs wil, wat zonder bedoeling de wereld ingeworpen wordt en er toch iets wezenlijks te doen heeft: het lied dat vanzelf opwelt uit de borst; het proza dat poëzie is naar den inhoud en muziek naar den vorm; de beschrijving die leeft; de geestige scherts die doet glimlachen; de gezonde klucht die schateren doet; de idylle, de novelle, de roman zonder tendenz, maar die ons tòch voeden en laven omdat er een ziel in trilt; kortom, alles welks nut buiten het bereik valt van passer, meter en betoog, maar dat ons wèl doet omdat het goed is en schoon, en omdat het liefde in ons wekt. Waar geschreven wordt op grond van het verworven recht, daar krijgen wij een heel ander soort van literatuur: de beminnelijke wijsbegeerte; de hooge en zuivere moraal; de onderhoudende causerie; het ernstige betoog; de levendige, humane reisbeschrijving; de nauwkeurige land- en volkenkundige schets; het boek dat ons plant en dier, ja het levenloos gesteente leert liefhebben; het zedekundig verhaal dat daarom nog niet vervelend behoeft te zijn; de diepgevoelde en daardoor boeiende preek; de tendenzroman die slechts een tijdlang bloeit maar in dat tijdperk ontzaglijken invloed oefent; kortom, alles wat de vrucht is van denken, willen, arbeiden; wat de wereld ingaat niet als de jubelende vogel of de fladderende vlinder, schijnbaar tot niets nut; maar als de ernstige werker, wèl bewust van zijn roeping, wèl beraden nut te stichten, véél nut, overal en altoos. Een literatuur die bij allen ernst en alle tendenz zeer onderhoudend, opgewekt, prettig en aardig wezen kan, evenals de andere bij alle gejubel en gejuich zeer, zéér ernstig. Beiden vullen elkander aan; beiden kunnen naast elkander bestaan en beiden hebben recht van bestaan omdat beider bron liefde is: liefde tot het schoone, tot het blijde leven; liefde tot al de geestelijke en verstandelijke schatten die de menschheid | |
[pagina 293]
| |
vergaderde; liefde tot eigen arbeid en werkkring, en liefde tot degenen wien men wil mededeelen van de vrucht van zijn arbeid en ervaring. Soms vindt men in één mensch beide rechten vereenigd: het aangeborene, dat den dichter, den schepper, den ziener maakt, en het verworvene, dat hem stempelt tot eerlijke, trouwe werker. En dan krijgt men, op welk gebied ook, datgene waarvoor men zwijgend knielt met de ziel, en dat ons dwingt te gelooven dat de mensch toch iets anders is dan een handvol stof, en dat zijn bestaan zou begrensd zijn tusschen lichaamsgeboorte en lichaamsdood. Al wie schrijven om een andere reden dan omdat zij er een recht toe hebben: de veelschrijver, de mooischrijver, de schrijver uit eerzucht, worden op den duur in hun ware gedaante gekend. De veelschrijver aan het fabriekmatige van zijn werk; de mooischrijver aan de innerlijke leegheid en armoede van zijn geschrijf; de schrijver uit eerzucht aan de kleinzielige twisten, die hij soms zoekt met hen, van wie hij vreest dat zij hem zullen evenaren of overtreffen. Maar eer men ze kent, hebben ze maar al te ruimschoots gelegenheid gehad om veel smaak te bederven, veel oprechtheid te dooden, veel nieuwe eer- en ijverzucht te kweeken. Wie schrijft omdat hij recht daartoe heeft, wordt wellicht in minder wijden kring bekend; doch daar wordt hij dan ook gewaardeerd en doet dus goed; want waardeering van eerlijk menschenwerk is een der beste ziels-opvoeders. Of men nu schrijft voor kinderen of volwassenen, de eisch blijft dezelfde; ja, tegenover kinderen moet er de nadruk nog des te sterker op gelegd worden. Wie voor kinderen schrijft behoeft geen genie te wezen en niet eens een overbluffend talent te bezitten; slechts mag hij nooit vervelend zijn; maar op het oogenblik dat hij zich tot schrijven zet, moet hij die daad voor zijn geweten kunnen verantwoorden. Hij moet er voor zich zelven van overtuigd zijn dat hij wezenlijk iets te zeggen hèèft, - en dat ook zeggen kàn, - wat op een of andere wijze goed en vormend is voor het kind; of dat het kan vermaken zonder het te schaden. Men kan daarbij altoos nog te kort schieten, zich vergissen, wat kaf onder 't koren mengen, - want men is en blijft een onvolmaakt mensch. Maar door al dat onvolmaakte heen zal toch | |
[pagina 294]
| |
de piëteit voor het kind heenschemeren, en aan het werk een zekere innerlijke opvoedkundige waarde geven. De fouten en misvattingen kunnen worden verbeterd door een meer deskundige; maar dat innerlijke kan niemand geven aan een boek dat het niet van zelf bezit. Dàt is, misschien onbewust, of liever héél zeker onbewust, uit de ziel van den auteur gevloeid. Want wie eerlijk werk doet, werk met zijn ziel, die kàn niet berekenen en berekent ook niet wàt hij geeft. Hij berekent het niet, omdat hij vrijwillig geeft van zijn rijkdom; en hij kàn het niet berekenen, omdat alles wat uit een eerlijke menschenziel komt leeft, en dus in zich draagt de kiemen tot vermenigvuldiging in het oneindige. Wie geleerd heeft te leven in zijn ziel en met zijn ziel, die zal zeer spoedig in 't werk van anderen de ziel voelen en kennen. Hoe en waaraan? Ik weet het niet. Hoe en waaraan onderscheiden huisdieren en kleine kinderen de zachtzinnige menschen van de ruwe? Hoe en waaraan voelt men, dat men bij sommige menschen veilig is en bij anderen niet? Ik weet het niet. Maar neem, onbevooroordeeld, een paar kinderboeken ter hand waarvan gij de auteurs zelfs niet van aanzien kent, en geef u over aan de indrukken, die de boeken op u maken. En in zoo'n bescheiden boekje als bijv. ‘Drie verhalen’ door PaulineGa naar voetnoot1), zult gij ziel vinden, zachte, zuivere, teedere ziel; in de boekjes van Ligthart en ScheepstraGa naar voetnoot2), gewone schoolboekjes, tintelt u ziel tegen, blijde, reine ziel van menschen die elkander gelukkig maken en het ook anderen willen doen; en ook uit de geestige, naïve, echt kinderlijke illustraties van W.K. de Bruyn spreekt ziel... Maar neem het eerste beste meisjesboek van de ‘zoo bekende’ Suze Andriessen; of van de nieuwe ster Truida Kok, en zoek daarin de ziel .... Ze is er niet. Dat is fabriekswerk. En al ware het overigens nog zoo fraai en verdienstelijk, - wat het niet is, - er ontbreekt ziel aan en 't is dus dood. | |
II.Uit hoevele kinderboeken spreekt datgene wat hun waarde geeft, - ziel? | |
[pagina 295]
| |
Van alle kanten gaan klachten op. Ouders, die zich bekommeren om de hoedanigheid der lectuur die zij hun kinderen in handen willen geven, klagen niet enkel over de schaarste van goede kinderlectuur, maar ook over de moeilijkheid om uit den versuffend grooten hoop datgene te vinden wat zoo al niet werkelijk goed, dan toch bruikbaar is. Onderwijzenden aan openbare en Zondagsscholen evenzoo. Kindertijdschriften, die zulk een blijvenden heilzamen invloed zouden kunnen uitoefenen, worden zonder zorg en oordeel in elkander gezet. ‘Voor de Kinderkamer’ - of het nog bestaat weet ik niet, - is fabriekswerk van min gehalte; ‘Voor 't jonge Volkje’ gaat achteruit naar ik hoor; en voor het jongenstijdschrift van Van Balen zijn de moeders letterlijk bang. ‘Toe,’ schreef mij eene moeder eens, ‘neemt u toch 't Jonge volkje en het Tijdschrift van Van Balen eens onder handen! 't Is heusch noodig!’Ga naar voetnoot1) - Maar ik vind niet tot alles den tijd! - En een andere schreef: ‘Ik kan toch aan mijn grooter wordenden jongen niet álles verbieden; hij moet toch zelf leeren oordeelen, en ik schrik tegen den tijd, dat hij iets zal lezen van dien vreeselijken Van Balen met zijn Roodhuiden-geschiedenissen en prijsopgaven over Roodhuiden-geschiedenissen!’ En in ‘Belang en Recht’ verklaarde zekere heer Ogterop gaarne allerlei goede lectuur te ontvangen voor zijne openbare bibliotheek, ‘maar verschoond te blijven van boeken van Van Balen, met hun beschrijvingen van geraffineerde wreedheid!’ (Ik citeer uit het hoofd.) Indien er uit deze tijdschriften ziel sprak, dan kwamen er vooreerst geen ‘geraffineerde wreedheden’ in voor; maar ten tweede zouden ook verstandige moeders tekortkomingen van ondergeschikt belang over 't hoofd zien, ter wille van die alles overheerschende, weldoende ziel. Dat het wel wezenlijk ziel is wat de menschen, wellicht onbewust, ook in de boeken voor hun kinderen zoeken, bewijst o.a. de verbazende opgang dien in geheel beschaafd Europa Edmondo de Amicis' ‘Jongensleven’ maakte.Ga naar voetnoot2) Edmondo | |
[pagina 296]
| |
de Amicis is wellicht de eerlijkste ziel die er leeft onder Italië's blauwen hemel, en 't is de volkomen overgave dier eerlijke ziel, die hem vrienden verwerft tot verre buiten de grenzen van zijn land. In ons eigen land beleefden een paar boeken van den heer Stamperius een tweeden en zelfs reeds een derden druk, terwijl van ‘De wereld in!’ van Ligthart en Scheepstra zooeven een tweede druk verscheen. Die boeken verdienen dat ten volle; ook zij zijn, misschien niet in zóó aangrijpende mate als dat van den Italiaan, ziels-openbaringen; en wel van mannen die het kind wezenlijk liefhebben, en zéér bewust iets goeds willen werken voor het kind. Ik voel groote achting en sympathie voor hen, en geloof dat hun willen, in verband met hun degelijk kunnen, dat bij den heer Ligthart zelfs stijgt tot een zekere artisticiteit, van gooten invloed zal blijken te zijn op het ontstaan eener bloeiende, krachtige kinder-literatuur. Dat het deugdelijke zijn weg wel vindt, blijkt mijns inziens ook uit het feit dat mejuffrouw C. Noordwal's meisjesboek: ‘O, die lastige juf!’ reeds zijn tweeden druk beleeft, ofschoon, naar ik verneem, de pers geen bijzondere notitie nam van dit boek. En toch is het een werk waarin zoowel het warme hart klopt van een voelend mensch, als er in waarneembaar is de beeldende kracht van den geest die zich schepper voelt. 't Is een boek dat zich opdrong aan de schrijfster, en niet een product van gewaand schrijftalent. Als mijn instinct mij in dezen niet bedriegt, dan hebben we in mejuffrouw Noordwal een schrijfster, die een goede dosis degelijk talent, vernuft en vroolijkheid, te stellen heeft in dienst eener ziel die gloeit van liefde voor het kind. Doch niet altoos is een herdruk een onfeilbaar bewijs van de degelijkheid van eenig boek. Johanna van Woude's ‘Mijn Vertelselboek’ beleefde reeds een derde - en dat eene prachtuitgave. Ten onrechte. Op een paar verhaaltjes na is deze bundel ondegelijk, gezocht, onkinderlijk. Ik veronderstel dat de naam van Joh. van Woude, in verband met de reclame van den uitgever, menigeen in den waan heeft gebracht, dat dit niet anders wezen kon dan de lectuur waaraan men behoefte had. Doch voor vele koopers was dit boek een groote teleurstelling. | |
[pagina 297]
| |
Uit het bovenstaande, waaraan ik nog wel eenige namen van goede auteurs en boeken zou kunnen toevoegen,Ga naar voetnoot1) blijkt dat er wel geschikte krachten aanwezig zijn, en er ook reeds een aardige verzameling wezenlijk deugdelijke boeken bestaat; maar de goede krachten kunnen haast niet optornen tegen de ondeugdelijke, en het aantal wezenlijk goede boeken verdrinkt in de massa der minder-dan-middelmatige, der onbeduidende. Feitelijk verkeert onze kinderliteratuur in een toestand van schromelijke verwildering. Menschen die bij hun geschrijf aan alles denken behalve aan het kind, schrijven er maar op los; uitgevers die alles beschouwen uit een finantieel en commercieel oogpunt, geven maar uit, zònder eenige overweging van opvoedkundigen of letterkundigen aard; boekhandelaren voor wie een boek gelijk staat aan een Edammerkaas of dergelijk handelsartikel, verkoopen bij voorkeur wat op een gegeven oogenblik het meest in zwang is; en ouders, voogden en kindervrienden, goed van vertrouwen - of groot van gemakzucht? - koopen juist wat de handelsmannen willen dat zij koopen zullen. En de kinderen, niet van jongs af ‘getraind’ in het op prijs stellen en genieten van goede lectuur die voedt en vermaakt tevens, verslinden bij groote happen en onverteerbare brokken zoowat alles wat men hun geeft. Het zou zeer bedroevend, zeer ontmoedigend wezen dien toestand van verwildering aan te toonen, indien men niet tegelijkertijd kon wijzen op het licht dat ‘daghet in den Ooste.’ Inderdaad, het daagt! In een zeer goed gedacht en geschreven artikel in het Nieuwe Schoolblad (Nos. 7-13, 1899) getiteld: ‘Lectuur voor de Jeugd’, wijst de heer K. Andriesse o.a. op den nuttigen arbeid der Commissiën tot onderzoek van kinderlectuur, en den heilzamen invloed die kàn uitgaan van bibliotheken onder redactie van één persoon. Die arbeid der Commissiën, neergelegd in hun rapporten, kan werkelijk niet genoeg gewaardeerd worden. Het is een begin van indijking van den al te bandeloozen boekenstroom, een begin van besnoeiing van de al te gewetenlooze schrijfmanie. Een begin: want niet ieder boek dat nog eventjes door de gaten der Commissie-zeef heenglijdt, is van dien aard dat | |
[pagina 298]
| |
fijnproevers onder de beschaafde ouders het gaarne aan hun kinderen geven. Om maar iets te noemen: de Commissie van vóór '89 liet het driedeelig werkje van Suze Andriessen ‘Uit van Lennep's lievelingsboek,’ - voor bruikbaar doorgaan! Een werk, waarin men schier op iedere bladzijde stuit op bewijzen van 1e slordig schrijven, 2e slordig denken, 3e onnauwkeurig weten, en 4e onzuiver voelen en redeneeren. Een paar bewijzen uit de zeer vele:Ga naar voetnoot1) Voor 1o.: Zijn laarzen staken de teenen door. - Het was een geduchte volte om er uit te komen. - Maar hoe hij ook klopte, hij werd niet opengedaan. Voor 2o.: Hij bracht hem in een klein huis en leidde hem door een reeks van groote zalen. - Hij (de vorst) trok een ring van zijn vinger en stak dien aan het vuistje van (den éénjarigen!) Genio. Voor 3o.: .... en dan geeft het diertje (de bladluis) melk; de mieren kunnen die melk ook lang bewaren. - De bijen maken honig, die ze uit de bloemkelken zuigen en als kleine klompjes aan de achterpooten of aan het lijf meê naar de korf nemen. - Evenwicht is de kunst om het zwaartepunt van een lichaam zoo te plaatsen dat het niet valt. Voor 4o.: Alles wat met het gezonde menschenverstand strijdt zijn fabels of sprookjes. - Een fabel is een vertelling die nooit gebeurd is en nooit gebeuren kan, maar waarin de grondslag waarop 't verhaal berust een waarheid inhoudt. - Jongen, wat kun jij een mooi opstel maken, als je overal voorbeelden bijhaalt. Van blinden, die een bijzonder fijn gehoor voor muziek en fijn gevoel in de vingers hebben; en voor het gevoel, een verhaal van schipbreukelingen die honger lijden, en dan kun je er het fijnere gevoel ook bijbrengen. Enz., enz., enz. Suze Andriessen is sedert zij al dat fraais schreef een jaartje ouder geworden; maar uit een harer laatste ‘werken’: ‘Het leven op den Erckensteijn,’ blijkt dat leven voor haar geen vooruitgang beteekent. Het is nog altoos dezelfde drukke, oppervlakkige praatster, die de ernstigste dingen, - eene werkstaking bijv. - niet te goed acht om met de grootste lichtzinnigheid in haar ‘werk’ bebabbeld te | |
[pagina 299]
| |
worden. Deze schrijfster heeft op mij zóózeer den indruk gemaakt van lichtzinnigheid en gebrek aan piëteit, dat ik het voor kinderen die tot ‘menschen’ zullen worden opgevoed, een bepaald voordeel acht geheel buiten haar invloed te blijven. Temeer omdat er beter is in onzen tijd. Wat ik bijv. leerde kennen van Henriëtte Wijthoff, van Tine van Berken en van mevrouw van Osselen, staat in alle denkbare opzichten hoog boven mej. Andriessen's geschrijf. Mogelijk zou de tegenwoordige Commissie van Rapporteurs, die den laatsten tijd blijken gaf van zeer groote kieskeurigheid, nu het driedeelige ‘werk’ van Suze Andriessen niet zoo grif meer toelaten, - schoon zij ‘Het leven op den Erckensteijn’ ‘een flink boek voor kinderen van 13-15 jaar’ noemt!! Maar zij kan en mag hare eischen niet zoo hoog stellen als zij waarschijnlijk zelve zou willen. Want maakte zij de gaten harer zeef zóó klein dat slechts het puikpuike er door kon, dan bleven de planken der schoolbibliotheken veel te schaars bezet voor den wolvenhonger der leesgrage jeugd. En dan wierp die jeugd zich misschien op alles wat de Commissie àf keurde, - wat een ware ramp zou zijn. Zij doet dus wèl door haar eischen niet al te hoog te stellen, - wat in beginsel toch wezenlijk goed zou zijn. En dat zij wel gedwongen is deze taktiek te volgen, is een doorslaand bewijs voor de verregaande verwildering waarvan ik zoo even sprak. Het artikel van den heer K. Andriesse bewijst overigens dat de Commissie, wat háár betreft, ten volle bereid is de grove zeef voor goed te ruilen tegen een fijnere. Ook het verschijnen van kinderbibliotheken onder redactie noemt de heer Andriesse een gunstig verschijnsel. Ik ook. De naam der redactie geeft toch altoos een zekeren waarborg. ‘Die dames (redactrices van bibliotheken) zullen toch wel de verantwoordelijkheid voor een slecht boek niet op zich willen nemen,’ zegt hij. Neen, dat denk ik ook niet. Maar als onze verantwoordelijkheid niet verder gaat, dan bestaat er toch nog alle kans op een poveren uitslag. Er zit aan zoo'n redactie toch nog wat méér vast dan het weren van slechte boeken. Een boek is immers nog niet goed wanneer en omdat het niet slecht is? Tal van onbeduidende boeken zijn immers volstrekt niet slecht; maar wie heeft het hart ze deswege goed te noemen? Het onbeduidende is nooit | |
[pagina 300]
| |
goed; het kan niet goed zijn omdat het geen karakter heeft; en in zijn uitwerkselen is het bepaald slecht. Want het onbeduidende houdt den mensch klein; verengt zijn horizont; verslapt zijn energie, door in hem niet te wekken dat blijde streven naar het hoogst mogelijke wat voor een individu bereikbaar is. Een boek dat uit een oogpunt van taal, stijl, kunstvorm, supérieur is, kàn tevens de vrucht zijn van de grootste verdorvenheid, van den meest duivelschen lust om slecht te zijn en kwaad te doen, of van volkomen onbewuste onzedelijkheid. Een onbeduidend boek heeft nooit dat grootsche-in-het-kwade, maar het is tevens onmogelijk dat het voortvloeie uit volkomen zuivere bron. Het onbeduidende boek wordt geschreven door iemand die niets te zeggen heeft - anders wàs het immers niet onbeduidend? Dus de reden van zijn schrijven moet gelegen hebben in winzucht, eerzucht, zelfoverschatting, verveeldheid, persoonlijke wrok of zoo iets. Het kàn niet anders. Dat onzuivere kan nooit geheel verborgen worden achter een beetje schrijftalent. 't Komt tusschen de regels te voorschijn, gelijk de hoogmoed gluurt door de gaten van sommige mantels. Welnu, dat onbeduidende moet even streng uit eene bibliotheek worden geweerd als het bepaald slechte. Iets anders is het met de middelmatigheid. Ik verkies niet beschouwd te worden als pleitbezorgster der middelmatigheid, en mijne meening is, dat in eene bibliotheek onder redactie middelmatigheid de uiterste grens van het toelaatbare zijn moet, een grens die nooit overschreden en slechts bij uitzondering genaderd mag worden. Want het middelmatige is toch wat anders dan het onbeduidende, al wordt het er vaak meê verward. Het middelmatige ontstaat daar waar een beetje kracht, - maar toch kràcht - in dienst wordt gesteld van een tweeledig doel: zich zelven te dienen en anderen meteen. De auteur van een middelmatig boek heeft zeer stellig geen flauw begrip van opwelling, vervoering, ingeving; van innige, luidsprekende overtuiging; van overvolheid van weten en voelen; van geestesbevruchting, voldraging en baring, - anders wàs zijn werk niet middelmatig; hij heeft een of andere reden om dien productieven arbeid te verkiezen boven iederen anderen, voelt er zich ook in bescheiden mate toe gerechtigd, | |
[pagina 301]
| |
en geeft, in ruil van het voordeel dat hij er meê beoogt, zulk goed werk als hij leveren kan.... Voor zulk werk behoeft men niet in aanbidding neer te knielen, maar men kan er toch achting voor hebben, als voor eerlijk menschenwerk. Men kan het gebruiken bij gebrek aan beter, zooals men tinnen lepels gebruikt bij gebrek aan zilveren; of in bepaalde omstandigheden, zooals men in keukens en gaarkeukens tinnen gerief geeft en geen zilveren. Zooals het eten met een vork, van welke grove stof of onbehouwen maaksel ook, een vooruitgang is vergeleken bij het eten met de vingers, zoo is voor tal van menschen het lezen van middelmatige boeken reeds een bewijs van meerdere ontwikkeling. Het zou jammerlijk zijn als de lezende menschheid er bij bleef stilstaan; maar voor duizenden mag men blijde zijn als zij dien graad van vooruitgang hebben bereikt. Wie bij het leveren van middelmatigen arbeid eerlijk mensch was, gaf wat hij had en meende wat hij zei, die brengt toch menige ziel, die nog in de windselen der onbewustheid lag besloten, tot besef van leven. Men klaagt dikwijls over het vele middelmatige dat in de pers verschijnt. Ik geloof dat het juister ware te klagen over het vele onbeduidende. De middelmatigheid, in zooverre zij werkelijk de bedoeling heeft de gemeenschap te dienen, heeft een sprankje in zich van datgene wat het supérieure supérieur maakt. Het middelmatige mag dus eene kinderbibliotheek niet opvullen; maar het behoeft er niet met overdreven angstvangstvalligheid uit geweerd te worden; te minder, daar het supérieure zeldzaam is, en de grens tusschen dit en het (schijnbaar paradoxe) supérieur-middelmatige of het middelmatig-supérieure soms zeer moeilijk te trekken valt. Wat is supérieur? - Wel, natuurlijk wat boven het gewone uitsteekt. Maar het kan er boven uitsteken door vorm en inhoud, terwijl het naar het zedelijk gehalte en den vormenden invloed slecht en dus inférieur is. Dat uitsteken is dus geen juiste maatstaf, vooral niet waar het kinderlectuur geldt. Wat is dan de maatstaf?... Ik heb er een ten eigen gebruike, maar die is volkomen intuïtief. Ik voel aan sommige boeken dat ze geschreven werden omdat de auteur platzak was, of verwaand, of over 't paard getild; tusschen de regels door ziet men de onloutere of de on- | |
[pagina 302]
| |
ontroerde ziel, die zich niet vrijwillig geeft maar zich haars ondanks verraadt. En andere - en dat zijn volstrekt niet altoos beroemde boeken of die getuigen van kunstzin en kunstvaardigheid, - doen mij aan als lichte warme zonnegloed, als bloemengeur en vogelenlied, als lach van onschuldig kind, als woord van Wijze en Heilige, - kortom als alles wat zich zonder berekening geeft. Bij die boeken komt nooit ofte nimmer het vermoeden van eerzucht, pose, dwaze waan in mij op; en als ik er toevallig aan denk dat ook dàt manuscript werd verkocht, - dan voel ik pijn... ‘Gij hebt het om niet ontvangen, - geeft het om niet!’... En die pijn verdwijnt eerst door de overweging, neen, de stellige overtuiging dat zij die hun ziel gaven, niet in de eerste plaats dachten aan geld, toen zij zich tot schrijven nederzetten. Dat zij aan den arbeid togen uit innerlijke aandrift, hem volbrachten uit liefde en met lust, hem zouden ondernomen hebben zelfs zonder uitzicht op stoffelijk loon; en om het even of zij doodarm of schatrijk zijn, tegenover hunnen arbeid stonden als gewijde priesters en niet als loondienaars. Neen, wat zij aannamen was billijk loon voor zooveel uren tijds en zooveel physieke kracht als zij besteedden aan hun werk; de ziel er in gaven zij om niet. Ziel is niet veil voor geld. En hadden zij hun boek niet gehad om er hun ziel in neer te leggen, zij zouden haar op duizenderlei andere wijzen hebben geopenbaard, want ziel breekt zich altoos baan. Van deze supérioriteit kan er nooit genoeg zijn in een kinderbibliotheek. Het is toch deze waarvan Tolstoy beweert dat zij onmiddellijk begrepen wordt door de allereenvoudigsten. Dat moet waar zijn. Want wat enkel supérieur is door kunst van vorm en schikking, of door diepte van geleerdheid of door fijngesponnen redeneering, is slechts genietbaar voor wie zich in die richting oefenden. Maar een ziel is als een warme lentezon, waarnaar de zuigeling zijn handjes uitsteekt, waarin de stramme grijsaard zich koestert, waarnaar de leeuwerik opstijgt en de bloemen hun kopjes richten, die den dichter bezielt en den schilder helpt tooveren, en door die allen wordt geliefd en gevierd, - en niemand hunner volgde ooit een leergang in zonneliefde en zonnegenieting. Wat eenvoudige kinderen aantrekt in boeken die hen niet | |
[pagina 303]
| |
verblinden door bontheid van beelden, noch hen bedwelmen door prikkel van romantiek, is die klare, reine ziel die er uit straalt. Er zijn maar weinig kinderen en jonge menschen die niet wezenlijk houden van Madame de Pressensé en Louisa Alcott; en geen van deze beide schrijfsters gaat zich te buiten aan romantiek, en waar Louisa Alcott sprookjes schrijft, daar is zij zoo eenvoudig als een zingende vogel. Doch beiden geven onverholen hare ziel, en deze is waard aangenomen te worden. Het eene harer boeken moge als kunstwerk iets hooger of lager staan dan het andere, moge zelfs naderen tot de grens van het middelmatige, - de ziel die er in leeft zal het altoos hoog boven het peil der onbeduidendheid doen blijven. Voor mij bestaat de supérioriteit van een boek in den graad van zielsopenbaring en in de hoedanigheid dezer geopenbaarde ziel; en deze supérioriteit is volstrekt niet het uitsluitend eigendom van romans, gedichten, novellen of dergelijke kunstvormen, die meer rechtstreeks dienen tot inkleeding van wat uit de ziel komt of heet te komen. Zij kan ook gevonden worden in boeken van wetenschappelijken inhoud, om het even of zij populair of streng betoogend zijn geschreven. Zoo noem ik supérieur de boekjes van de heeren Heimans en Thijsse, en het door hen en den heer Jaspers uitgegeven tijdschrift ‘De levende Natuur’.Ga naar voetnoot1) Die boeken en dat tijdschrift stralen van ziel. Ziel die kinderlijk liefhebbend en bewonderend staat tegenover de natuur, ja zelfs poëtiseerend hier en daar. Ziel die welsprekend en overtuigend wordt, waar het geldt op anderen over te dragen die liefde, die het leven zoo rijk en ruim kan maken en het hart zoo jong houdt - en zoo goed. Want wie zóó lief kan hebben het allerkleinste mosje, en zich zóó verdiepen kan in het bestaan van het geringst insekt, nu, - op diens ziel heeft veel leelijk-menschelijks geen vat, en diens invloed moet op zijn minst een onschuldige zijn. Supérieur noem ik ook de land- en volkenkundige boekjes van N. van Hichtum: Sip-Su, de knappe jongenGa naar voetnoot2); Kudlago, eene Eskimo-GeschiedenisGa naar voetnoot3); Oehoehoe, of hoe een kleine | |
[pagina 304]
| |
Kafferjongen page bij den koning werdGa naar voetnoot1). De ziel die uit deze boekjes spreekt, is bij uitstek teeder, moederlijk, humaan. mevrouw van Hichtum besteedt zeer veel studie aan het bijeenbrengen harer gegevens; zij denkt lang niet lichtvaardig over het schrijven van een land- en volkenkundig boek. Er zijn er genoeg die, gewapend met haar stapel aanteekeningen, zich vergenoegen zouden met deze aaneen te rijgen, - au petit bonheur; of wel ze als krentjes te bakken in een koek van romantiek. 't Artikel ziel ware daarbij overbodig. Maar - bewust of onbewust, - bij mevrouw van Hichtum staat de ziel vooraan. ‘Van mijn Kafferboek komt niets,’ schreef zij mij eens; ‘ik heb hoopen gegevens, maar ik voel nog geen sympathie voor die Kaffers.’ En een poos later, juichend: ‘Nu is de sympathie er, - en ziehier mijn schema; denk je dat het wat goeds wordt?’ Natuurlijk moest het wat goeds worden, wat puiks zelfs: tal van gegevens, een zeer voornaam uitbeeldend talent, en sympathie! Vooral dat laatste. Eerst toen haar ziel, in wie weet welk verloren alineatje van een harer wetenschappelijke bronnen, de Kafferziel gevonden had, en in die primitieve ziel de algemeen-menschelijke aanknoopingspunten had ontdekt, eerst toen begon al die doode stof voor haar te leven, zich te vormen tot een harmonisch geheel, en schreef zij, haast in één adem door, een boek voor kinderen bestemd, maar dat ook volwassenen van 't begin tot het einde boeit. En als men dan dat boek vol levende ziel sluit, - dan houdt men van die Kaffers in wier midden zij ons deed verkeeren, - van de ‘kleine Kaffer-luyden’ althans, want de overheerschers zijn overal bedorven door aangematigde macht. Dan voelt men dat zwarte, bruine, roode of taankleurige menschen er toch waarlijk niet zijn om door ons, blanke broeders, verjeneverd te worden, of de mannen gebruikt als ploegvee en de jonge vrouwen als wellustvee; maar dat wij, - nadat wij hen door zachtheid en rechtvaardigheid hadden gebracht tot de overtuiging, dat het toch eigenlijk jammer is ons op te eten, - daar een arbeidsveld zouden vinden dat de moeite ruimschoots loonen zou. Een boek dat ons, verwaten blanken, vaak zoo barbaarsch | |
[pagina 305]
| |
in ons optreden jegens den broeder met gekleurde huid, zacht stemt jegens die wilden met een menschenhart, is een supérieur boek. En de ziel die ons zoo leert liefhebben is een supérieure ziel, wier recht en plicht het is zich te openbaren. Supérieur noem ik ook een boekje als Frans Naerebout, waarin de heer Stamperius, zelf goed en fijngevoelig mensch, ons de ziel ontdekt van den eenvoudigen Vlissinger loods, en den eerbied van het jonge geslacht vraagt voor iets beters en edelers dan vechtroem en Roodhuidenmoord. Zijn al deze boekjes ook supérieur uit een oogpunt van kunst-met-de-pen? Ik weet het niet, en dat is ook niet de hoofdzaak. Supérieur zijn ze uit een oogpunt van blijde, reine, vrome, uitstralende ziel.... Ja, vrome ziel; ik weet dat ik het neerschrijf. En ik durf wat voorspellen: al de mannen en vrouwen die ik hier prijzend noemde, en nog enkele meer die er reeds zijn of nog komen zullen, voor mijn zielsoor luiden ze in de glansperiode onzer kinderliteratuur, met blijden galm van rein metaal en krachtigen armzwaai. Het ouderlijk geweten ontwaakt in onze eeuw, en ook het solidaire gemeenschaps-geweten; de menschelijke ziel begint naar de oppervlakte des levens te stijgen, en al wat waarlijk goed is in die ziel zal eerlang den toon aangeven in de samenleving. Het daagt in het Oosten, ja, het daagt!.... En in dien purperen dageraad en in dien gouden dag zullen alleen zij gezag hebben als kinderschrijvers, die hun boeken schreven met hun ziel. | |
III.De heer Andriesse eindigt zijn goed artikel met deze woorden: ‘En ja, er is verbetering gekomen; maar we zagen het, er is nog veel slechts; nog hebben we te vechten tegen dezelfde vijanden en tegen het ontzettend talrijk leger van middelmatigheid en prulwerk, dat het goede en het beste verdringt en verstikt. Daarom moeten we onze denkbeelden doen doordringen tot de ouders en tot den boekhandel, opdat onze rapporten ook daar worden gelezen en geraadpleegd. Dan kunnen we een machtigen invloed uitoefenen op de kinderlectuur, doodverklaren wat niet leven mag, en tot groei en krachtig leven brengen wat verheffend en veredelend werkt op de jeugd, wat hare dagen vervroolijkt en verrijkt.’ | |
[pagina 306]
| |
Uitstekend. En in dezen geest werk ik gaarne met hem mede, evenals met den heer Stamperius, waar deze den strijd aanbindt ‘tegen ongezonde lectuur, sensatie-boeken, die de fantasie der kinderen prikkelen, en hen soms op de hoogte brengen van toestanden die een kind nog niet weten mag.’ Dat laatste kan véél en velerlei beduiden, en er kon een belangrijke studie over geschreven worden. Maar dat voor 't oogenblik daargelaten. Er is een andere vraag waaromtrent de strijders voor goede kinderlectuur het ten spoedigst eens moeten worden, willen zij, hoe verschillend wellicht ook van standpunt, in den geest toch samenwerken tot bereiking van één en hetzelfde doel. Deze vraag is: Wanneer is een kinderboek goed? Hieromtrent bestaat nog al eenig verschil van opinie. ‘Mijn Vertelselboek’ van Johanna van Woude, door sommigen zoo hoog geroemd, wordt door anderen, waaronder vrouwen van wezenlijken smaak en kinderkennis, - die ik op de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid ontmoette, - voor totaal onbruikbaar verklaard, op enkele verhaaltjes na. De werken van Suze Andriessen, toegelaten door de Commissie van Rapporteurs en zelfs door den heer Stamperius in zijn bibliotheek, zijn ‘en bloc’ uit mijn huiskamer verbannen. De meisjesboeken van Truida Kok, in de pers zoo hoog geprezen, zijn mij een gruwel en niet mij alleen. ‘Notenkraker en Muizenkoning’, onder hoogstaanzienlijk peetschap de letterwereld der kinderen ingezonden, - ik noem het een gedrocht.... En ik erken wel dat ik kan falen in mijn oordeel, maar ik durf tevens verzekeren dat ik het niet grondvest op luim, vooroordeel of kliekgeest. ‘Als ik een vijand had, en hij schreef een kinderboek dat beantwoordde aan mijn begrippen van goed, ik zou dat boek ook goed noemen en mij waarschijnlijk met mijn vijand verzoenen. Want iemand, die een waarlijk goed kinderboek schrijft, verdient niet dat men vijandelijk jegens hem gezind zij.’ Zoo schreef ik eens in De Vrouw en ik denk er nog zoo over. Doch vanwaar nu dat verschil van meening? Ik denk haast, dat het voor een groot deel voortvloeit uit verschil van inzicht omtrent de bestemming van kinderlectuur. Is die er om het kind te vermaken of om het te leeren? Wie het daaromtrent met zichzelven niet eens is, die mist een | |
[pagina 307]
| |
vasten grond van oordeel. Die weet van sommige boeken werkelijk niet wat hij er van denken of zeggen zal. Wie zeer beslist de vermaak-methode aanhangt, nu, die is gauw klaar. Voor hem is (behoudens enkele negatieve deugden, waarover straks) allicht een boek goed, dat de kinderen een uurtje of dagje aangenaam bezig houdt. Is iemand van die richting van meening, dat ellenlange gesprekken zonder geest of pit ‘vermakelijk’ zijn voor de jeugd, dan prijst hij Suze Andriessen en Truida Kok, die, op mijn woord, onovertroffen en onovertrefbaar zijn in de kunst van ‘parler pour ne rien dire.’ En meent hij dat het braafste verhaal met de meest beloonde deugd, en het dolste sprookje met de meest overdreven schittering van tooverpracht en juweelenschat ‘vermakelijk’ is, welnu, dan steekt hij over brave verhalen en dolle sproken de loftrompet op. De methode is gemakkelijk en men maakt er zich veel goede vrienden mee. Wie de leer-methode belijdt, die is kieskeuriger. Die wil dat een boek, hoe vermakelijk ook, iets nalaat: een kern van denken en voelen, een van de gezonde atomen waaruit zich een karakter en een intelligentie opbouwen. Ik ben van de leer-methode, en wel op grond van het eenvoudige feit dat een onbedorven kind altoos leeren wil. Het wenscht niet overladen te worden met taalregels en rekenraadseltjes; maar wijzer dan wij, wenscht het door te dringen tot het wezen eener zaak, en zich een aantal juiste begrippen en voorstellingen te maken. Als wij de kinderen wat minder plaagden met geleerdheid die tot niets dient dan weer vergeten te worden; als wij hen wat meer aan zichzelven overlieten, ons wat meer lieten leiden door hun vragen, en enkele weinige dingen wat grondiger met hen behandelden, - we kregen het geslacht dat we hebben moeten: menschen, niet verslapt en geknakt door ballast van overtollig weten, maar gevormd en gestaald door een zekere hoeveelheid wijsgeerig weten, bij hen doorgedrongen in merg en nieren, meê geworden tot karakter en persoon van zijn bezitter. Het is op dien grond, dat een der voornaamste eischen die ik aan een boek stel, is: put het kind er rechtstreeks iets uit voor geest, hart, smaak, verstand, kennis van menschen, dingen, landen en toestanden? Zoo ja, dan is het een goed boek, en te beter naarmate vorm, taal, stijl bekoorlijker, boeiender, helderder, geestiger zijn. Want ik wil geen saaie leerzaamheid, maar | |
[pagina 308]
| |
juichende; ik wil ook geen leerzaamheid à la Jules Verne: gewoon weten, schijnbaar ‘genietbaar’ gemaakt door romaneske en fantastische toebereiding; ik wil weten om des wetens wil, want weten op zichzelf is reeds een voorrecht. En daar er eene wetenschap is der dingen buiten ons en eene wetenschap der dingen in ons, kan het eenvoudigste verhaaltje, sprookje, versje genade vinden in mijn oogen, mits het kind er rechtstreeks uit leere. Ik leg nadruk op dat rechtstreeks. Bij wijze van tegenstelling kan men leeren uit ieder boek, het zotste en het slechtste. Maar zooveel denkkracht en wijsbegeerte bezitten de kinderen nog niet, met hun naïef geloof in ons. Vandaar dat de groote massa hunner lectuur zeer bepaald goed moet wezen. Een enkel negatief-leerzaam boek, gelezen onder leiding van oudere personen, kan wezenlijk vormend werken. Maar de uitzondering mag niet tot regel worden gemaakt, vooral niet waar het kind meestal of altoos zelf leest. Een tweede oorzaak omtrent het verschil van opvatting omtrent het al of niet goed zijn van een boek, ligt dunkt mij in het stellige of ontkennende der eischen, die men er aan stelt. Wij menschen zijn in dat opzicht nog altoos meer Mozaïsch dan Christelijk. De geboden van Mozes, met hun vele ‘Gij zult niet’ en met dat ééne ‘Gij zult’ - waaraan een belofte verbonden is, - zijn met hun tienen veel gemakkelijker te vervullen dan één der korte stellige geboden van Jezus, die heelemaal geen uitzicht geven op aardsch loon; integendeel! Vraag het maar aan den rijken jongeling, die alle geboden van Mozes zoo trouw vervuld had, en daaruit volstrekt niet de kracht had geput om ‘zijn goederen te verkoopen, de opbrengst den armen te geven en Jezus te volgen.’ Men kan een mensch wezen die niet liegt, niet steelt, en zijns buurmans os even ongemoeid laat als diens vrouw, - en toch héél klein, héél dor, héél bekrompen inwendig, tot geen grootheid van deugd in staat. En men kan Maria Magdalena zijn geweest of Simon de tollenaar, en op eenmaal begrijpen en omhelzen het positieve: ‘Heb God lief boven al en uwen naaste als uzelven,’ - en mensch worden in den vollen zin des woords, rein mensch, geliefd door denzelfden Jezus die de schijnvrome wet-aanbidders brandmerkt als ‘adderengebroedsel.’ Het positieve is dus het éénig-ware; en op het negatieve | |
[pagina 309]
| |
kan men moeielijk een positief oordeel vestigen. En toch, vrees ik, doen we dat maar al te gemakkelijk, vooral tegenover een boek. ‘In dit boek wordt niet gemoord, niet gestolen, niet gescholden, niet gevloekt, - dus het is goed.’ Doch naast die nieten, die op zichzelf geen deugd zijn, kan er in zoo'n boek nog veel positief-verkeerds staan, en kan het in zijn geheel een volkomen ontkenning zijn van alle hoog ideaal, van alle gemeenschappelijk streven, van alle zedelijke verantwoordelijkheid van mensch tegenover mensch. Zoolang we niet zeer beslist weten wáárin de deugd van een boek bestaan moet, in het negatieve of in het positieve, zoolang zullen we nooit zeker zijn in ons oordeel. En wie voor zichzelve heeft uitgemaakt dat een boek goed is zoodra het niet zus is en niet zóó, die zal alweder zeer gemakkelijk zijn in zijn lof; terwijl degene, die niets goed noemt dan wat op positieve deugd kan bogen, ook hierin weder zeer moeielijk te bevredigen zal zijn. Zijn we het daaromtrent ééns, dan kunnen we alvast aannemen dat een kinderboek goed is, wanneer het op aantrekkelijke wijze bijdraagt tot de vorming van hart, verstand, goeden smaak en zedelijk gevoel van het kind, - positief en zelfbewust. Tendenz-lectuur dus, en wel lectuur met bepaald goede tendenzen.... Dat mag in zekeren zin jammer heeten, omdat tendenz wordt geacht de tegenhanger, de vijand zelfs te zijn van zuivere bezieling. Doch is dit in waarheid zoo? Voor mij sluiten tendenz en inspiratie elkander volstrekt niet uit, integendeel, vullen ze elkander aan tot meerdere volmaaktheid: de tendenz geeft meer gehalte aan de bezieling, en de bezieling verheft de tendenz. Wie ernstig streeft naar zelfvolmaking, naar geestelijke wedergeboorte, en luistert naar de stemmen van zijn zelf, die zal altijd vol zijn van inspiratie ten goede, en deze zal zijne tendenz verheffen boven het peil van dorre braafheids-prediking; terwijl de inspiratie van den dichterlijk of artistiek begaafde de tendenz van zijn leerzaam boek zal vrijwaren tegen nuchtere nuttigheid... Hoe de volwassenen denken over de afscheiding en samenkoppeling van tendenz en inspiratie, - dat is hun zaak; maar in kinderlectuur is hunne samensmelting het ideaal van volkomenheid; en een kinderboek waarvan de tendenz zuiver is, wordt tot iets voortreffelijks wanneer de bezieling | |
[pagina 310]
| |
het op haar vleugelen neemt. Trouwens, is bezieling wel iets anders dan de ziel zelve, die zich geeft in 's menschen werk? Goed zal ook een kinderboek mogen heeten wanneer het het verstandelijk weten van een kind vermeerdert, zonder hem zedelijke schade te berokkenen. Want niet alle weten is oorbaar voor een kind. De land- en volkenkunde bijv. brengt ons dikwijls op de hoogte van zeden en gebruiken, die ons de haren te berge doen rijzen. En al laten wij nu uit landen volkenkundige boeken voor de jeugd het àl te barre weg, er blijft toch altoos genoeg over dat wij vertellen moeten, en dat toch wezenlijk indruischt tegen onze begrippen en opvattingen. Ja, wij behoeven niet eens buiten de grenzen van stad en land te gaan.... Wij kunnen haast geen kinderboek schrijven, of wij moeten er den kinderen in reiken de vrucht van den boom ‘der kennisse des goeds en des kwaads.’ De grens daarin is zeer moeielijk te trekken. Het zou even onzedelijk zijn de kinderen in den waan te brengen, dat alles ‘pour le mieux’ is in onze maatschappij en de wereld; dat alle menschen braaf zijn, en dat er nergens een wolf een lam belaagt, behalve in de klein-kindersprookjes; - als het onzedelijk wezen zou om de kinderen, in naam van het weten, zoo maar platweg bekend te maken met alle soorten van narigheden en misdaden die er in de wereld gebeuren.... Op dit stuk moet het kiesch gevoel des schrijvers medewerken met de opvoeding die de ouders den kinderen gaven. Is wezenlijke, innerlijke, kerngezonde deugd het doel dier opvoeding geweest; heeft het kind binnen in zijn geweten goed van kwaad leeren onderscheiden; weet het op welken zedelijken grondslag wij, beschaafden, iets verkeerd achten wat den wilde of halfbeschaafde voorkomt goed te zijn, enz., dan kan de kennismaking met andere zeden, gewoonten, begrippen van deugd en zedelijkheid, een kind niet schaden. Vooral niet wanneer men het geeft als zoodanig, ter kennisname, en rekening houdt met den leeftijd en de draagkracht van het kind. Onder dat voorbehoud kan iets goed worden, wat zonder dat voorbehoud slecht is. Wanneer ik aan een zeer jong kind het sprookje van Blauwbaard vertel, enkel om dat kind te vermaken, dan doe ik slecht jegens dat kind; want ik geef het slechte bouwstof voor de vorming van begrip en oordeel, | |
[pagina 311]
| |
waaraan het jonge kind steeds onbewust bezig is te arbeiden. Maar als ik datzelfde sprookje geef aan een kind van twaalf, ter illustratie van de ruwheid der tijden waaruit zulke sprookjes afkomstig zijn; of ter vergelijking met een mooi verhaal van opofferende huwelijksliefde; of ten bewijze hoe aan een legende (want Blauwbaard is eigenlijk een legende) een historisch feit ten grondslag ligt, enz. enz., - dan doe ik dat kind geen kwaad, ja zelfs goed, in zooverre ik door zijn kennis te vermeerderen, aan zijn oordeel een breederen grondslag geef. Zulke kennis van het kwade kan het kind onmogelijk schaden, waar de ouders gezorgd hebben voor degelijke karaktervorming, en waar de schrijver kiesch is in zijne keuze, en zoo noodig, ouders en kinderen met een enkel woord inlicht omtrent zijne bedoelingen. | |
IV.Ofschoon het inderdaad mogelijk zou zijn om met één enkel boek, ja één enkel hoofdstuk van een boek, alle menschelijk denken, en zoo niet alle menschelijk weten-zelf, dan toch de bronnen van dat weten terug te vindenGa naar voetnoot1); - gelijk de geologen de gedaante der aarde en de geschiedenis der plantenen dierengeslachten gedurende reeksen van verloopen eeuwen wederom opbouwen uit enkele bladzijden van het ‘steenen boek’ der aarde; en ofschoon een dergelijke beperking werkelijk den geest ten goede zou komen die er aan werd onderworpen, predik ik deze methode toch niet. Vooreerst omdat zij meer tot het gebied van onderwijs dan van lectuur behoort, ten tweede omdat het mij humaner lijkt, kennis te nemen van hetgeen menschen ons eerlijk mededeelen van hun ziel of van hun weten; en ten derde omdat men, wilde men bijv. een volledigen cursus in de sterrenkunde vastknoopen aan het woord ‘ster’, toevallig voorkomend in een stuk proza, men flinker in zijn astronomisch zadel zitten moest dan de meeste menschen doen. Allemaal redenen dus om ‘het boek’ uit te breiden tot ‘een bibliotheek’, een verzameling boeken, die ieder hun eigen karakter en verdienste hebben, en te zamen één harmo- | |
[pagina 312]
| |
nisch geheel vormen; zooals onze vriendenkring voor ons één geheel vormt en toch bestaat uit de meest verschillende personen en karakters. Zoo'n vriendenkring zal altijd min of meer het karakter aangeven van de ikheid die in 't midden van den cirkel staat. Hoe lichtzinniger en wereldscher dat middelpunt, des te wijder de cirkel, des te meer ongelijksoortig de hem samenstellende deelen, des te oppervlakkiger de betrekkingen tusschen die bestanddeelen en de ikheid in het midden. Hoe krachtiger die persoonlijkheid, - des te enger en des te meer onderling één de cirkel der wezenlijk getrouwen, der intiemen, dergenen voor wie het middelpunt is een haard van uitstralend licht en van uitstralende warmte.... 't Is, sinds de eerste vergelijking gemaakt werd, de regel dat àlle vergelijkingen hinken; en zoo doet de mijne het ook. De boekenvriendenkring ontleent niets aan zijn middelpunt van aantrekking; het middelpunt ontleent aan de boeken. Maar in zóóverre gaat zij toch op, dat iemand slechts de boeken - ja één der boeken - behoeft te noemen die hij wezenlijk liefheeft, en zijn karakter staat voor ons zielsoog zoo scherp als eene photographie. Er bestaat een zeer innig en zeer wezenlijk verband tusschen het karakter van hem die leest, en dat van het boek dat hij liefheeft. Dit feit, in verband met dit andere: dat kinderen hun lectuur niet kunnen kiezen, dat zij lezen wat wij hun geven, legt ons, ouders, opvoeders, kinderschrijvers, een zekere verplichting op: het is onze taak er naar te streven, dat het geheel der lectuur die wij den kinderen in handen geven dát karakter hebbe, hetwelk wij wenschen dat onze volwassen kinderen bij vrije keuze zouden openbaren in eene bibliotheek, door henzelven bijééngebracht. En nu mogen wij onderling verschillen in geloof, in politiek beginsel, in levensopvatting enz. enz.; de ernstigen onder ons zijn het in één opzicht eens: we willen onze kinderen maken tot een beter, flinker, edeler geslacht dan wij zelf zijn; we willen hun het beste uit ons zelf geven als dagelijksch brood hunner ziel. Er moeten dus punten van overeenkomst zijn in de bepaling van het karakter, dat ieder onzer zou willen dat kinderliteratuur, als geheel beschouwd, mocht bezitten. Lang heb ik gezocht naar een korte bepaling van dat karakter, en plotseling, als bij ingeving, heb ik ze gevonden. Dat | |
[pagina 313]
| |
wil zeggen, ik heb iets gevonden, - hetwelk ik geef voor beter: Goede kinderlectuur, als geheel beschouwd, moet wezen: naar het beginsel - religieus; naar de strekking - evolutionnair; naar den inhoud - universeel; naar den vorm - helder. Naar het beginsel: religieus. Onder religieusiteit versta ik, als Tolstoy, geen dogma, geen kerkgeloof, geen sekteverschil, maar datgene wat diep in ons ligt, ons wezenlijk ik, ons Zelf, dat bij ons allen even rein en heilig is, maar dat wij niet allen en niet altoos even ijverig zoeken. Integendeel, - we zijn soms bang voor dat Zelf, omdat we zeer goed weten dat geen rechter bij de wet, geen vierschaar, geen vijandig publiek zelfs, zóó streng en zonder genade rechtspreekt over onze daden, gevoelens en gedachten, als dat onverbiddelijke Zelf. Maar dat strenge Zelf is tevens goed. En wie dat Zelf zoekt en gehoorzaamt, die is goed en zéér sterk; die staat hoog boven alles wat de menschen onderling scheidt en verdeelt, omdat hij in hen allen dat Zelf ziet, dat hen zou verbinden indien zij het wilden zoeken en gehoorzamen. Maar zij willen niet of zij durven niet; - en zij klemmen zich wanhopig vast aan de nietigheden die drijven aan de oppervlakte van hun ik, - aan stand en bezit, aan partijgeest en kerkgeloof, aan alles wat zoo ver ligt van de stille diepte, waar Vrede is en Waarheid en Goedheid en Geluk.... En toch moet de tijd eens komen waarin alle menschen waarachtig religieus zullen zijn, omdat zij hun Zelf zullen hebben gevonden; en zich niet langer zullen schamen het te koesteren en lief te hebben, omdàt het schoon is en rein, en een gever van volmaakt goeden raad. Dien toestand, - Utopia nog, - moet de kinderlectuur helpen voorbereiden en mogelijk maken. Ik kan geen voorschriften geven voor een boek waarin het Zelf op den voorgrond treedt. Het zal een eigen karakter hebben. Het kan mogelijk zijn, dat het Zelf er oogenschijnlijk niet in voorkomt, - en het zal er tòch wezen. De kinderen zullen het voelen al kunnen ze zich niet uitdrukken. Er is slechts één ding vast te stellen: wie omgaat met zijn strenge Zelf als met een waarachtigen vriend, die zal altoos wáár zijn. Zijn waarheid zal misschien wel eens klinken als een wanklank in de | |
[pagina 314]
| |
wereld vol onwaarheid waarin wij ons bewegen, - maar de wanklank van heden zal de harmonie van morgen zijn; en de onbedorven kinderziel hoort er de harmonie reeds heden in. Het is volstrekt niet noodig, dat in een wezenlijk religieus kinderboek de naam van God of Jezus genoemd worde. Hij màg genoemd worden, zoo goed als die van Mozes of Boeddha: het zou laf zijn, zijn zieleliefde te verloochenen. Maar de religieusiteit van een boek bestaat niet in het veelvuldig noemen van die namen. Ze bestaat daarin dat Jezus of Boeddah, dat boek lezende, zouden kunnen zeggen: Zie, onze geest leeft daarin! en Mozes zou kunnen getuigen: al mijne verboden hadden slechts ten doel om gehoorzaamheid mogelijk te maken aan dit gebod van het Zelf. En tot het religieuze in de kinderliteratuur behoort een zekere breedheid van opvatting, iets dat veel hooger staat dan de zoo geprezen verdraagzaamheid. Wij moeten onze Joodsche, Protestantsche of Vrije-gedachte kinderen niet leeren al die anderen te verdragen, - dat is hoogmoed, die nog zeer na grenst aan het overwonnen standpunt van geloofshaat en vervolging. Wij moeten hen leeren al die anderen lief te hebben om der wille van hun Zelf, dat bij den Jood even heilig is als bij den Christen, en bij den Katholiek even rein als bij den Protestant. We moeten hun zeggen, dat al die menschen persoonlijke redenen hebben of meenen te hebben om Jood te zijn of Vrijdenker, of Protestant of Katholiek; maar dat zij in wezen niet van elkander verschillen; dat zij uit liefde allen dezelfde dingen doen, en dat onze persoon, onze naam, ons bezit veilig is in de handen van ieder waarachtig eerlijk mensch, om het even of hij synagoge of kerk - en welke of geene - bezoekt. En naast boekjes van zulke hooge, zuivere religieusiteit, dat Jood en Christen er hun beste Zelf in terugvinden, zou ik aan kinderen willen geven een paar supérieure boekjes van bepaalde kerkelijke kleur, waarin men dezelfde menschenziel ziet stralen, maar door ander gekleurd glas; juist om hen te doordringen van het begrip, dat de ziel achter dat glas overal dezelfde is; en overal beminnelijk waar zij zich geeft in de volheid van haar wezen, waartoe óók behoort de eerlijke bekentenis van haar bijzonder kerkgeloof. Door Protestanten van verschillende gezindten werden er genoeg voortreffelijke boekjes van dien aard geschreven, waar- | |
[pagina 315]
| |
onder die van mevrouw De Pressensé almede eene eereplaats verdienen. Wie mij zou willen helpen aan titels van boekjes, waaruit niet de leer, maar de ziel van Katholicisme en Jodendom den lezer sympathiek tegemoet treedt, zal mij grootelijks verplichten. Naar de strekking: evolutionnair. Evolutie is de wil die het heelal regeert, zoowel op stoffelijk als op geestelijk en zedelijk gebied. Geen denkend wezen in onze eeuw die dat ontkent. Eene kinderlectuur die invloed wil uitoefenen, die den loop der menschelijke ontwikkeling wil versnellen inplaats van vertragen, dient rekening te houden met die wet van evolutie. Inplaats van het kind angstig op te sluiten binnen de grenzen van het oude geijkte, verouderde, dient zij het te plaatsen op een vrije hoogte, vanwaar het naar alle richtingen kan omzien, en éénheid waarnemen in de verscheidenheid; vanwaar het vóór- en achterwaarts kan zien, en waarnemen, dat het één en dezelfde stroom is, die ginds verschijnt en langs hun voeten rolt en aan den horizont verdwijnt.... Doch om het kind op zulk eene vrije hoogte te kunnen plaatsen, moet men zelf een vrij standpunt innemen tegenover menig vraagstuk; zelf, zoo al niet hebben ‘afgedaan’ met enkele oudere denkbeelden, dan toch de ‘betrekkelijke’ waarde er van inzien. Zoo bijv. met het begrip ‘weldadigheid.’ Niemand zal zoo dwaas en harteloos zijn, om een kind te leeren neerzien op weldadigheid die te goeder trouw bewezen wordt; zelfs zal men den kinderen leeren op hun tijd weldadigheid te doen. Maar niemand mag den kinderen nog leeren dat weldadigheid de hoogste deugd is, en dat het in de wereld volmaakt goed zou gaan als alle rijken weldadig waren, en alle armen dankbaar, tevreden, vlijtig en spaarzaam .... Toch wordt die leer openlijk of bedekt nog in menig kinderboekje gepredikt, en zelfs deze: dat de armen er zijn om te voorkomen dat het hart der rijken verharde!... Maar onze tijd is van dergelijke stellingen niet meer zoo hartgrondig overtuigd. Behalve dat de onterfden zelven de rol van hart-verzachters beginnen moede te worden, doemt ook in de ziel der bezittenden het bewustzijn op, ja breekt zich schrijnend baan, dat voorrecht onrecht is; en dat het tijd wordt te ontwaken uit den dommel der tevredenheid wijl eigen lot niets te wenschen overlaat. En in | |
[pagina 316]
| |
onzen merkwaardigen tijd neemt de weldadigheid hier en daar het karakter aan van werkverschaffing, van geestbeschaving, van opvoeding tot productieven arbeid.... Die geest behoort ook te ademen in de nieuwe kinderlectuur. Nadruk behoort te worden gelegd op het erkennen van eens iegelijks menschenrechten, - wat de grondslag is eener geheel nieuwe maatschappelijke zedeleer, - tegenover het niets-danweldoen, wat een handhaven is der oude, onhoudbare toestanden. De besten onzer eeuw erkennen openlijk of in stilte, dat Recht hooger staat dan Weldaad, en dat de liefde die recht doet, van een edeler, louterder karakter is dan de liefde die aalmoezen uitreikt. Tot dat hoogere, welks noodwendigheid wij gedwongen zijn te erkennen, moeten wij onze kinderen trachten op te leiden, - wat voor zoover de kinderen betreft geen moeilijke taak is. Want laat kinderen over aan hun onbedwongen goede natuur, - en in hun omgang met anderen zijn zij demokraten, onbewust van verschil in rang of stand; terwijl zij in hun begrippen omtrent de verdeeling der aardsche goederen, overhellen tot communisme... Waarlijk, in het woord ‘wordt gelijk de kinderkens’ ligt een diepere zin dan menigeen vermoedt. Zooals alle goedheid tot ‘heb lief’, alle wijsheid tot ‘ken u zelf’, zoo is alle evolutie misschien wel terug te brengen tot dat eenvoudige: ‘wordt den kinderkens gelijk’. Zoo zal geen kind zich van nature geneigd toonen een Belg of Rus of wien ook, te beschouwen als een natuurlijken vijand omdat zij geen Hollanders zijn. Maar vertel een jongen, wat in zoo menig kinderboekje nog gebeurt, dat een Hollandsche jongen sommige mooie dingen wèl en sommige leelijke dingen niet doet; dat moed, beleid, trouw en weet ik wat voor deugden meer, de kenmerkende eigenschappen zijn van den Hollandschen jongen - dan komt die jongen natuurlijk tot het besluit, dat alle jongens van andere nationaliteit onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Hoe schijnbaar gering deze gedachtekiem ook weze, zij is volkomen geschikt om bij een groot aantal jongelieden het oordeel voor goed te vervalschen, zoo dat op een gegeven oogenblik de wezenlijke rassenhaat gemakkelijk bij hen post vat. Deze zonde jegens den menschelijken geest mag niet gepleegd worden in de nieuwere kinderlectuur. Men mag den | |
[pagina 317]
| |
kinderen gerust leeren het land hunner inwoning lief te hebben, zooals zij liefhebben hun geboortestad of dorp, hun ouderhuis, hun gezin; zij mogen hun dichters en kunstenaars vereeren, en bewonderen wat er werkelijk grootsch in hunne geschiedenis was; ook het goede in hun landaard mogen zij op prijs stellen. Dat alles is eenvoudig, natuurlijk. Maar tevens moeten zij leeren dat, waren zij geboren als Zwitsers of Denen, zij ongeveer dezelfde redenen zouden hebben gehad tot dezelfde natuurlijke gevoelens; zoodat alle nationale ijdelheid plaats maakt voor de erkentenis van het goede dat de volkeren gemeen hebben. Zóó moet de kinderlectuur rechtstreeks en middellijk medehelpen tot de stichting - in de verre toekomst misschien - van een ‘Broederbond aller natiën’; en wien dat denkbeeld te overdreven dunkt, die moet zich ten minste onthouden van het werpen van steenen en gruis, op het terrein waarop die Bond zou kunnen ontstaan. Wie zich schuldig maakt aan het kweeken van rassenijdelheid en rassenhaat, die handelt geheel in strijd met het openbare geweten, dat voor Wereldvrede stemt. Evenmin mag in de nieuwere kinderlectuur voedsel gegeven worden aan oude sekse-grieven. ‘Jongensboeken’ waarin flinke jongens alle denkbare mooie, dappere, ridderlijke en avontuurlijke rollen vervullen; en ‘meisjesboeken’ waarin onbeduidende bakvischjes bladzijden vol babbelen, 300 en meer, - zijn uit den booze. Daar moet zijn één enkele lectuur voor kinderen en aankomende jongelieden, lectuur waarin sprake is van lieve, gezonde jongens en meisjes, van mannen en vrouwen die de kennismaking waard zijn, van feiten, toestanden, ontdekkingen, reizen, voor meisjes even belangrijk en leerzaam als voor jongens. Die gemeenschappelijke lectuur moet bevorderlijk zijn aan een ronde kameraadschap en een gulle waardeering over en weer, waaruit zich ontwikkelen kunnen reine, argelooze liefde's en gelukkige huwelijken... En waar een man of eene vrouw zich op goede gronden geroepen acht om meer in 't bijzonder te spreken tot de jongens of de meisjes afzonderlijk, daar moet die lectuur dan toch van zoodanig gehalte zijn dat zij geen scheidsmuren opwerpe tusschen de geslachten, en niet zonder belang zij voor de leden van het andere geslacht. Vorstenvleierij, menschenvergoding, bewierooking van be- | |
[pagina 318]
| |
roemdheden, het is alles in strijd met de wet der evolutie; - maar evenzeer gebrek aan piëteit voor het groote en goede in andersdenkenden of tegenstanders. Onafhankelijk van het godsdienstige of politieke midden waarin het kind leeft, moet het in zijne lectuur leeren den mensch te eeren in al zijn verscheidenheden van geloof, politieke belijdenis, rang of stand. Om het even of de grootsche daad gedaan wordt door een vorst of een arbeider; om het even of de edelmoedige gedachte ontkiemt in het hart van een bankier, een matroos of een oud moedertje achter het spinnewiel; om het even of de aandoenlijke zelfverloochening tot schouwplaats had het slagveld, de ziekenzaal of het dakkamertje van den arme, het kind moet leeren de daad en de gedachte te eeren, en den mensch te waardeeren die ze deed of dacht, al behoort die mensch tot een lichaam dat het te huis leert beschouwen als een element, hetwelk men redenen heeft te bestrijden. Het kind moet leeren eerlijke sympathiën te stellen boven beginselverschillen en strijdleuzen. Het kind van den sociaal-demokraat moet leeren erkennen dat het een menschelijk-mooie daad was van die vorstin (ik meen Louise van Pruisen), die haar kleed losknoopte om den zuigeling eener van honger uitgeputte arme vrouw te leggen aan haar volle moederborst; maar het kind van den aristocraat moet volmaakt denzelfden eerbied leeren koesteren voor den jongen werkman, die ter wille van zijn getrouwden makker, vader van kleine kinderen, den reddenden balk losliet die hen tweeën niet dragen kon. Wij leven in een tijd van woedenden strijd en felle antipathiën. En wij zijn het er allen over eens, dat wij onze kinderen niet vóórtijdig mogen mengen in dien strijd. Toch moeten wij er hen op voorbereiden, want geen overwinning is mogelijk zonder strijd. En niemand onzer, veronderstel ik, die niet hoopt dat onze kinderen er aan zullen deelnemen als eerlijke kampioenen, als ridders zonder vrees of blaam... Hoe zullen wij hen daar op voorbereiden?... Door hen te plaatsen op die vrije hoogte waar zij met ruimen blik alles overzien, en door hun oog te richten op de Poolstar der Menschelijkheid. Want gelijk die Poolstar aan den hemel, die nooit ondergaat, en waarheen iedere zwerveling op wijde zeeën het oog vestigt als op een nooit feilenden gids, zoo staat hoog boven | |
[pagina 319]
| |
allen strijd van klassen, beginselen en belangen, de waarachtige Menschelijkheid. Wat belet ons te gelooven en te hopen, dat eenmaal in het licht dier Menschelijkheid alle strijd, hoe fel ook, zal worden opgelost? In wat zullen wij ons vertrouwen stellen, zoo niet in haar? En in welk versterkend bad van licht en gloed zullen wij de zielen onzer kinderkens dompelen, zoo niet in hare stralen, opdat de strijd dien zij zullen te voeren te hebben worde een kruistocht voor Waarheid, Liefde en Recht? Die Poolstar zij dan de leidstar van allen, die door het schrijven van kinderboeken de menschheid willen dienen en haar evolutie bevorderen. Naar den inhoud universeel. Wanneer men, op goed geluk af, een kinderboek grijpt uit een heelen hoop, dan heeft men tien kansen tegen één dat het wezen zal een bundel Vertellingen, of Sprookjes, of Sprookjes en Vertellingen, of een of andere kinderroman waarin een kind de hoofdpersoon is. En leest men die boeken door, dan bespeurt men dat bij allen in den regel de horizont eng begrensd is: de kinderkamer, het huis, de school; het huis van een vriendinnetje, de kostschool; op zijn hoogst een vreemde stad er bij waar men gaat logeeren. En als de lotgevallen van de hoofdpersoon niet volmaakt alledaagsch zijn, dan zijn ze volmaakt onmogelijk. Nu spreekt het van zelf, dat niemand eenig gegrond bezwaar kan hebben tegen vertelling, sprookje of roman. Men heeft volkomen terecht ingezien, dat de verhaalvorm de meest geëigende is voor het kind van alle leeftijden; ja zelfs wij volwassenen vinden een illustreerende anecdote ter afwisseling van een streng betoog altoos een heele verademing. Ook kan men inderdaad niets inbrengen tegen het feit dat een verhaal zich afspeelt in een der bovengenoemde localiteiten, noch dat een kind er de hoofdpersoon van is. Maar men kan een groote en gerechtvaardigde grief hebben tegen de eentonigheid der stof, tegen het overgroote gewicht dat men hecht aan de localiteiten, aan den persoon en zijne lotgevallen. Men kan er niets op tegen hebben dat een kind in een huis woont; maar wèl dat dat huis bedompt en bekrompen is, en geen vensters genoeg heeft op alle windstreken, door welke het kind kennis kan nemen van veelzijdig | |
[pagina 320]
| |
en belangwekkend leven buiten het huis. Men kan er geen bezwaar tegen hebben dat een kind zich zelven ziet en waarneemt; maar wèl dat het kind zich leert beschouwen als het zeer gewichtig middelpunt van een eng begrensd wereldje, dat men hem voorstelt als een heelal. Er is ook niets tegen in te brengen dat men een kind deugd en braafheid predikt, maar véél tegen de bijgedachte waarmede men die lessen vaak geeft: succes bij de menschen en in de maatschappij. Neen, 't is niet de vorm, de stof, die bestreden worden moet, maar de onbewuste strekking dier literatuur. Onbewust noem ik die strekking, omdat men gerust mag aannemen, dat het meerendeel der menschen zich niet met klaarheid bewust is van hun denken en willen. Hun innerlijk wezen is niet breed en diep genoeg. Hun eigen denk- en leefkring is bekrompen, en zonder het zelf te weten drukken zij aan al hun doen den stempel dier bekrompenheid op. Van een groot deel der huidige literatuur, die der kinderen er in begrepen, is dan ook de quintessens: dat het individu belangrijk is op en voor zich zelf, buiten verband met het groote algemeene leven. Dit nu is een dier betrekkelijke waarheden, die in wan-moraal ontaarden zoodra men hen tot volstrekte waarheden verheft. Zoodra de individuen zich zelven voor hoogstbelangrijk op zich zelf gaan houden, krijgt men van die onuitstaanbare wezens die niets zien dan zich zelf, niets bewonderen of aanbidden dan zich zelf, en al degenen die hen niet nederig bewierooken uitschelden voor grof en dom. Kunst en literatuur krioelen van die wezens, en Tolstoy heeft mijns inziens volkomen gelijk, als hij spreekt van een exclusieve kunst en die slecht noemt. En wij drijven de kinderen in die richting, door in hunne literatuur al te veel den nadruk te leggen op hun kleine ikje en de lotgevalletjes daarvan. Doch dat ikje en die lotgevalletjes mogen gerust eens op den voorgrond treden, waar de achtergrond is: het groote maatschapsleven, waarin dat ikje eene gevende, altruïstische rol zal hebben te vervullen en verantwoordelijk zal zijn voor eigen en anderer lot, voor zoover het daarop rechtstreekschen invloed heeft. Alles is goed: sprookje, vertelling, roman, dat dien achtergrond heeft. Doch daar niet in ieder bijzonder geval die achtergrond duidelijk zichtbaar gemaakt kan worden, zoo | |
[pagina 321]
| |
moet alweder de kinderliteratuur in haar geheel tegen dien achtergrond afsteken. Ik bedoel dat zij het produkt moet zijn van geesten, die zich altoos bewust zijn van dien achtergrond waarmede ieder individu in innig zedelijk verband behoort te staan; geesten die het standpunt van persoonlijk-, familie-, stand-, klasse-, en nationaal egoïsme hebben overwonnen, en dat van volkomen altruïsme hebben bereikt. Tegenover de verhalen waarin al te groot gewicht wordt gehecht aan het kleine leven, staan die waarin de fantasie de hoofdrol speelt en de gebeurtenissen zich opstapelen tot één romantisch, verbijsterend geheel. De invloed van zulke lectuur is daarom een verkeerde, omdat het kind of jonge mensch er den indruk door krijgt, als ware een leven merkwaardig en schoon wanneer en omdat er veel bijzonders in gebeurt. Dit is onwaar. Een leven is schoon door den inhoud dien men er zelf aan geeft; en het aan voorvallen en ontmoetingen rijkste leven, in zelfzucht geleefd, kan dor en arm zijn in vergelijking van het schijnbaar eentonig bestaan van den denker in zijn cel, van den dorpsschoolmeester in een vergeten hoek des lands, van de zwoegende huismoeder aan den haard, die in hun stille ziel een heele wereld omdragen en in hun liefdevol streven steeds denken aan àllen. En geen kinderlectuur kan goed zijn die geschreven wordt door menschen, ontevreden met hun bestaan, omdat zij van hun bestaan niet zelf iets moois en goeds hebben gemaakt. Geen kinderlectuur is goed die aan het kind de suggestie geeft, dat het leven van den dag uit zijn aard dor en vervelend is, en dat het eigenlijk leven pas begint met het avontuur. Maar ieder kinderboek zal goed zijn dat geschreven wordt door een wijsgeer, voor zich zelven overtuigd van de waarheid: dat alle leven schoon is waarin veel wordt geliefd, en dat ieder plekje op de wereld goed is waar men plichten te vervullen heeft. Een wijsgeer, die ook geleerd heeft van alles wezenlijk te genieten: van een eigen avontuur en dat van een vriend; van een reisverhaal, waar hij zelf geen reizen maken kan; van een bloempot in zijn venster en een sterretje aan zijn horizon.... ‘Un philosophe sous les toits’ van Emile Souvestre is een uitstekende illustratie van de innigheid, en Xavier le Maistre's Voyage autour de ma chambre van den rijkdom van schijnbaar klein, eentonig leven. | |
[pagina 322]
| |
Deze suggestie moet er uitgaan van kinderlectuur: Dat de wereld oneindig groot is en de enkele mensch minder dan een druppel aan den emmer, ja oneindig minder dan het zonnestofje in den lichtstraal; maar dat ieder individu een wereld is op zich zelf, vol schatten die maar voor het delven liggen. Dat het leven van individuën en geslachten niets is, niets in den eindeloozen tijdstroom die stelsels van heelallen verslindt; maar dat het geringste individu in het vergetenste hoekje der aarde een haard van licht en warmte zijn kan, wanneer het ter goeder trouw in liefde leeft. De groote massa der kinderlectuur geeft die suggestie niet. Ze is bekrompen in plaats van breed, eenzijdig in plaats van universeel. En dat komt omdat men te angstig blijft hangen aan het verhaal, zooals het thans in de mode is; ook, omdat er in de wereld niets gemakkelijker is dan het schrijven van een verhaal. Studie en oefening worden daartoe niet noodig geacht. Ieder heeft wel eens wat beleefd dat hij de moeite van 't vertellen waard acht; en de meeste verhaalschrijvers hebben genoeg gelezen om van den ouden rommel iets schijnbaar nieuws te maken. Het lage peil waarop zoodoende de vertelling gehouden wordt, verlokt weer anderen er hun krachten aan te beproeven; en zoo schieten de vertellingen op als onkruid en paddestoelen, - die geen van beiden iets waard zijn voor hem die zoekt naar voedzaam graan en sappig ooft. Terwijl juist alles wat men kinderen in handen geeft, hoe eenvoudig ook, in hen moest wekken de gedachte aan erust en arbeid, zoodat zij tegen het schrijven van boeken leerden opzien als tegen iets dat oefening, inspanning en toewijding vereischt. Ook van het sprookje wordt schromelijk misbruik gemaakt. Men heeft zich, naar 't schijnt, in het hoofd gezet dat het sprookje, als zijnde afkomstig uit de kindsheid der menschheid, ook dáárom goede kinderlectuur is; en dit eenmaal aangenomen hebbende, ontleent men hieraan de vrijheid om het verzonnen sprookje geheel en al te schoeien op de leest van het oer-sprookje, d.w.z. heelemaal geen rekening te houden met de hoogere moraal die onzen tijd beheerscht - of beheerschen moest. Nu behoeft het geen betoog dat het oer-sprookje meestal is eene gedenatureerde mythe, terwijl de mythe een verhaal | |
[pagina 323]
| |
is waarin verpersoonlijkte natuurkrachten optreden. De kennis van oude mythen is eene zeer leerzame en ontwikkelende; en de mythe op zich zelve kan niets stuitends hebben voor hem die weet wat zij beteekent. Maar ze wordt zeer dikwijls barbaarsch en wan-zedelijk, wanneer de grondbeteekenis er van wordt afgescheiden. Kronos die zijn kinderen verslindt, en Zeus die iedere vrouw bevrucht die hij maar kan bereiken, hebben niets onnatuurlijks of wulpsch voor hem die weet dat Kronos de tijd en Zeus de altoos scheppende kracht is. De bevruchtende Zeus komt, voor zoover ik weet, in geen kinder-sprookje voor, althans niet in het karakter van sexueelbevruchtend; maar Kronos leeft er nog in, in den vorm van Wildemannen die kleine kinderen verslinden; en zoo'n wildeman, als voornaam persoon in een kinderverhaal, is een wan-zedelijk element geworden; want behalve dat hij de kinderen bang maakt, is ook het menscheneten iets dat met ons gevoel van zedelijkheid strijdt, en maken wij er alleen melding van als wij spreken van wilden die het doen. Zoo zal het vinden van goud in holen en spelonken, door een sprookjes-held, wel eene herinnering zijn aan de ontdekking der metalen in den schoot der aarde, en als zoodanig heeft het niets ergerlijks. Maar wanneer wij, geen rekening houdend met de eigenlijke beteekenis van het sprookje, het sprookjesgoud doen dienen om een recht braven sprookjes-held te beloonen voor zijn deugd, dan maken wij de oorspronkelijk onschuldige mythe tot iets heel slechts. Want wij brengen het kind in den waan dat deugd beloond wordt; beloond worden moet; betracht moet worden om loon, - ja, dat goud loon is, dat goud het summum is van alle bezit, en dat bezit gelijkluidend is met geluk! Ook het trouwen van een sprookjes-held met een of andere mooie prinses kan een of andere mythische beteekenis hebben. Maar zoo als het den kinderen gegeven wordt is het onzedelijk. Een kind mag niet in den waan gebracht worden, dat een mooie rijke vrouw is een buit waarop men jaagt, een loon dat men verdient. Liefde en trouwen mogen gerust nu en dan vermeld worden in een kinderboek; maar dan altoos als iets heel ernstigs, iets waarbij vooral het hart gemoeid is, en dat over het leven beslist. Iets ook, waarbij de vrouw en haar neiging meêtellen. De willelooze sprookjes-prinses, | |
[pagina 324]
| |
uitgeloofd als buit aan den een of anderen Hans die met den helm geboren is, doet oneindig veel kwaad aan den eerbied, dien men het kind reeds behoort in te boezemen voor de vrouw. Voor het minst moet, wie een sprookje vertelt waarin eene Prinses wordt uitgeloofd, het kind doen opmerken dat zoo iets in sommige oude sprookjes plaats heeft, maar dat in het werkelijk leven de echtgenooten elkander kiezen uit liefde. Sprookjes zijn ook dikwijls satiren. Het sprookje van de Gelaarsde Kat bijv., is stellig een satirieke voorstelling van het succes, dat list en leugen hebben in deze wereld die zoo gaarne bedrogen wil zijn. Als satire is het geestig en aardig, als vertelling zonder meer is het onzedelijk. Want uit alles wat wij hem geven, neemt het kind bouwstoffen op waaruit het zijn gevoels-wereld samenstelt; en wij vervalschen die gevoels-wereld van te voren, wanneer wij gedachteloos vertellingen geven die in den grond onzedelijk zijn. Voor het jonge kind is menig oer-sprookje wezenlijk onzedelijk. Voor het grootere kind is het leerzaam, mits men het wijze op de oorspronkelijk beteekenis van de daarin voorkomende feiten. Voor de fabel geldt natuurlijk hetzelfde. Wat door den maker als satire werd gegeven is op zich zelf onschuldig; maar wij die niet denken en schiften, maken het dikwijls tot iets dat de jeugd ongemerkt bederft. Voor zooverre nu het moderne sprookje voortborduurt op het oude thema, en de oude, mooie, dichterlijke, zinrijke mythen maakt tot gedrochten, tot fantasie zonder zin, tot verhaal zonder zedelijkheid, zijn zij slecht. Het moderne sprookje heeft een onbetwistbaar recht van bestaan, maar dan moet het ook een geheel nieuw karakter dragen. Het moet den kinderen de ziel der dingen geven. De ziel van bloemen en voorwerpen van dagelijksche gebruik. Stroomen van poëzie kunnen er vloeien uit de geurige kelk eener pratende sprookjesbloem, stroomen van lieve, kinderlijke wijsheid uit den mond eener met rede begaafde pop. Er is niets geen bezwaar in het levenlooze te bezielen voor een kind, daar het jonge kind zich eenvoudig geen ding denken kan zonder ziel, en het oudere, mits werkelijk goed opgevoed, heel gaarne nog eens geniet van al wat in waarheid kinderlijk is. Alleen het laffe, gemaakte, stuit hem tegen de borst. Ook tegen | |
[pagina 325]
| |
het doen en laten van toovernimfjes en feeën en elfen bestaat geen bezwaar. Immers voor de ontwakende kinderziel is de heele wereld één groote feeërie, en voor het kinderlijk geloof is niets onmogelijk. Alleen, - er moet steeds met groote kieschheid en met wijs overleg worden getooverd in die sprookjes; en de feeën moeten hun macht meer gebruiken om de menschen te helpen dan om ze te beloonen. Uit dat oogpunt beschouwd, is Jean Macé's Blondinet een meesterstukje, slechts geëvenaard - misschien wel overtroffen - door Louise Alcott's Bloemensprookjes.Ga naar voetnoot1) Iets liefelijkers en dichterlijkers, iets wazigers en geurigers ken ik niet op dat gebied. Dat is nu de type van het moderne sprookje. De bekende sprookjes van Andersen zijn meer philosophisch. Ook zij zijn éénig in hun soort en zullen dat wel blijven. 't Zijn de fantasiën eener ziel die altoos kind bleef, maar die menschelijk, vaak klein-menschelijk leed, en voor wie een speldeprik soms de beteekenis eener bajonetsteek had, omdat er zeer wonde plekken waren in die ziel. Het kind leest ze met verrukking, die bonte fantasiën, zoo echt naïef, zoo kinderlijk onschuldig en rein; en de volwassene vindt er dikwijls zijn tranen en grieven in terug, zijn eigen teleurstellingen, zijn eigen fouten ook. Van daar dat zij in korten tijd internationaal werden, en bij alle beschaafde natiën wel klassiek zullen blijven. Reine, voedende en opvoedende sprookjes, - men geve ze het kind naar hartelust. Maar daarnaast de lectuur die zuivere wetenschap brengt, die het oog en het verstand beide scherpen. Dan blijft het sprookje poëzie, en loopt geen gevaar om een overheerschenden invloed uit te oefenen op de geestesrichting van het kind. Ook het sprookje wordt gaarne buit verklaard door de groote bent der scribenten, die alles op het oog hebben behalve het kind en zijn belang. Een sprookje is nog makkelijker samen te flansen dan een verhaal. Bij een verhaal is men tenminste nog onderworpen aan de wet der waarschijnlijkheid. Het sprookje is - voor die lieden - de triomf der bandeloosheid. Hoe doller hoe mooier; als ten slotte de | |
[pagina 326]
| |
held de prinses maar krijgt, of den schat van goud die het geluk heet te brengen. Wie voor zijn kinderen bundels sprookjes en vertellingen koopt, die lette op het merk: geen waar wordt schandelijker en schadelijker vervalscht dan deze. Ik zou wenschen dat de kinderliteratuur ware een hooge, slanke toren, hoog oprijzend in reine lucht; een toren met veel vensters, uitkijkend naar alle hemelstreken, - vensters van klaar en onbedriegelijk glas. En ik zou wenschen dat sommige dier vensters waren mikroskopen, om te zien al het schoon dat aan ons bloote oog ontsnapt; en dat andere waren teleskopen, uitzicht gevend in de ruimten om en boven ons; en nog anderen wonderkijkers, voortooverend het kinderoog het leven van andere volken in andere landen, en andere kinderen in andere standen; en nog andere liefdekijkers, levende beelden vertoonend van menschen, groot door goedheid, waardig bemind te worden, en die liefde loonend met machtige prikkeling ten goede; en enkele vensters wenschte ik tooverkijkers, vol spiegelbeeldjes van fantasie en poëzie, sprookjes en legenden van alle volkeren en natiën, maar zorgvuldig en met wijsheid gekozen. En om dien toren wenschte ik aeoolsharpen, dragend op wieken van zephir en donderstorm tot aan het kinderoor wat de menschheid zachtkens beroerde, haar deed juichen en weenen, en ja... ook wat haar razen deed en toornen, en opstaan tegen het onrecht. Alle denkbare gaven der ziel: die van bewonderen, liefhebben, strijden en streven; die van medevoelen, medejuichen, medeweenen; die van samenleven en samenstreven, - ik zou ze gevoed en ontwikkeld willen zien door diezelfde kinderliteratuur, waarop tot heden toe zóó weinig toezicht werd uitgeoefend dat ze verwilderen kón. De besten en bekwaamsten van het land wenschte ik te zien samenwerken, met hart en ziel, aan dat wat bestemd is harten te kneden en zielen te ontvonken. De kinderliteratuur behoorde te zijn: de eerste schrede op den weg der university-extension, - die zéér mooie uiting van den geest eener eeuw, die de schatten des verstands en des wetens niet langer het uitsluitend eigendom acht eener bevoorrechte kaste. En zij kan dit worden, waar mannen en vrouwen een kinderboek niet beschouwen als iets wat iedereen maken kan, en | |
[pagina 327]
| |
waar niets toe noodig is dan de gaaf van veel te praten om niets te zeggen. Waar de heer Stamperius bepaalde studiën maakt om boeken over Naerebout, Edison en Nansen te schrijven, en mevrouw van Hichtum geen moeite en inspanning ontziet om juiste gegevens voor haar Eskimo- en Kafferverhalen bijéén te brengen; waar Charles Delon arbeidt aan zijne Histoire d'un villageGa naar voetnoot1) en Reclus in zijn Histoire d'un ruisseauGa naar voetnoot1) de vrucht geeft van veel reizen, opmerken en onderzoeken; daar krijgen wij lectuur waarnaar een werkelijk beschaafde jeugd met graagte grijpt, waarvan zij voelt dat zij haar innerlijk verrijkt, en die haar smaak vormt voor iets beters dan laffe en dikwijls zedelooze romannetjes. De jeugd is weetgierig: kleed wetenschap boeiend voor haar in, en de wetenschap is haar minstens even lief als de fantasie. De jeugd is ook edelmoedig: leer haar liefhebben plant, dier, ster, en mensch van allerlei stand, natie of huidskleur, en zij zàl er haar liefde aan geven. De jeugd is vormbaar: laat haar in de laagte, in de moerassige streken waar 't egoïsme bloeit met zijn heirleger van monsterlijke nakomelingen, - en zij wordt leelijk, stoffelijk, berekenend, cynisch, gemeen; maar neem haar bij de hand, en breng haar naar hoogten waar de lucht zuiver is en waar zij de wereld in haar schoonheid overziet, en zich baadt in zonneschijn, in maanlicht en sterrenschijnsel, en gij hebt kans op een geslacht dat in staat is aan de hoogste opvattingen van het mensch-zijn te beantwoorden. Lectuur die naar den inhoud universeel is, kàn tevens niet anders zijn dan evolutionnair en religieus. Want het is universeele ontwikkeling, die den mensch tot het bewustzijn van de noodzakelijkheid van evolutie brengt; en het is wederom universeele ontwikkeling die hem brengt tot de ontdekking van het harmonische in de zichtbare en in de onzichtbare wereld. En wie die ontdekking heeft gedaan die is of wordt religieus in hooge beteekenis; diens liefde en bewondering grenzen na aan aanbidding. Naar den vorm helder. Hierover kan ik kort zijn. Wie helder weet wat hij wil, die schrijft gewoonlijk ook duidelijk; en wie met heel zijn ziel iets goeds wil, diens | |
[pagina 328]
| |
stijl zal het ook nooit ontbreken aan warmte en gloed. Wat dàt betreft is het pectus est quod disertos facit nog altoos van kracht. Het lezen van een paar erkend goede stijlmodellen zal hierbij wel door niemand worden overbodig geacht; niet om dien stijl na te doen, maar om oog en oor te gewennen aan de rythmische golving van goed gebouwde volzinnen. De taal is een mooi instrument; en stijlmuziek bij inhoudsrijkheid, is als de facet die aan den ruwen diamant artistieke waarde geeft. Maar veel menschen bederven hun goeden stijl door slordige punctuatie. Of zij schatten deze gering, òf zij houden zich krampachtig vast aan de voorschriften van hun taalboek omtrent de leesteekens. Met aandoenlijke trouw zetten zij komma's voor alle betrekkelijke voornaamwoorden en dus ook achter iederen tusschenzin, wat de periode soms verdeelt in krenterig kleine onderdeelen, en het lezen maakt tot een opeenvolging van kleine, onwelluidende stootjes. Met dezelfde trouw vermijden zij de komma voor het voegwoord en, wat dikwijls aanleiding geeft tot een ongewild komieke samenkoppeling van denkbeelden die niet bij elkander hooren, en het begrijpen moeilijk maken of den ernstigsten lezer een glimlach afdwingen. De meeste menschen zijn zóó aan die geijkte punctuatie gewend, dat bij het nazien hunner proeven het komische er van hun niet in het oog springt. En de lezers schijnen het ook niet op te merken. Maar wie een paar keer iets las, waarvan iedere zin en iedere zinsnede hem zonder inspanning klaar werd, en waarbij hij het innerlijk verband tusschen de zinsneden dadelijk ontdekte, die voelt elders wel degelijk den invloed der slechte punctuatie. En nu behoeft men wel niet zijn lezers alles voor te kauwen om hun alle inspanning te sparen, maar evenmin behoeft men hun het begrijpen noodeloos moeilijk te maken. Te meer daar helderheid van zegging volstrekt niet die diepte buitensluit, die aan stille, klare meren eigen is; integendeel, ik zou denken dat hoe klaarder en helderder iemand zijn gedachten geeft, des te eerder wordt hun wezenlijke diepte gepeild door den vorschenden geest; en waar werkelijk diepte van gedachten bestaat, daar behoeft men op geenerlei wijze er den schijn van aan te nemen. Punctuatie, voor zooverre zij de helderheid en doorschijnendheid van den stijl bevordert, is dus werkelijk wel eenige aandacht waard. | |
[pagina 329]
| |
De beste punctuatie zal altoos die zijn, welke getrouwelijk scheidt en even getrouwelijk verbindt, wat in des schijvers geest gescheiden en verbonden is.
Dat bij dat alles kinderlectuur ook werkelijk kinderlijk van toon moet zijn spreekt van zelf. Maar de toon kan moeilijk anders dan kinderlijk zijn, waar een naar innerlijke goedheid strevend mensch zich met de reinste geestdrift wijdt aan het schrijven van lectuur voor de jeugd. Uit dat oogpunt beschouwd is lang niet alles kinderlijk wat in 't bijzonder voor kinderen en jongelieden geschreven is; terwijl menig naïef verhaal, voor volwassenen bestemd, volkomen verstaanbaar is voor grootere kinderen. Zelfs acht ik het uitstekend om de grenzen tusschen kinder- en grootemenschenlectuur niet zóó scherp te trekken, dat een kind in de verzoeking komt om in grootemenschenboeken te neuzen. Echter is het mijn stellige overtuiging dat jonge lieden, die als kinderen werkelijk mooie, voedende, vormende boeken ontvingen uit de handen hunner ouders, zich nog lang, zéér lang, vrijwillig zullen onderwerpen aan den raad en de voorkeur dier ouders in zake lectuur. Die vrijwillige onderwerping aan beter inzicht is uitstekend; maar overigens behoeft men niet bang te zijn om jonge lieden, wier lectuur men met wijs beleid bewaakte gedurende den kinderleeftijd, een zekere vrijheid te laten: de gewoonte van goede boeken te lezen geeft aan den smaak een paar zeer fijne, vertrouwbare voelhorens, die oneindig meer waard zijn en beter werken dan verboden en reglementen. Wie van kind af aan een stel boeken had waarin hij zijn beste ik terug vond, en die hij als vrienden leerde liefhebben en waardeeren; boeken, die gedachten- en gevoelskiemen in zijn ziel uitstrooiden, waaromheen zich al zijn denken en ervaren schaart als soortgelijke atomen om één en dezelfde kern van aantrekking; kortom, wie al vroeg leerde in boeken iets beters te zoeken dan louter vermaak, die voelt haast bij instinkt wat hem al of niet past; - een instinkt, waaraan de mensch in 't algemeen wel wil gehoorzamen, als het maar sterk genoeg in hem ontwikkeld is.
Ik zou naar aanleiding van al het bovenstaande nog heel wat te zeggen hebben; maar het is mij voldoende dat de | |
[pagina 330]
| |
redactie van een zoo veel gelezen orgaan als De Gids, mij veroorloofde daarin reeds zoo breedvoerig als ik deed, mijn gedachten uiteen te zetten over eene al te lang en al te erg stiefmoederlijk behandelde kwestie. Meer dan eene uiteenzetting van gedachten heb ik ook niet bedoeld; en al heb ik lang en veel over kinder-lectuur nagedacht, ik verbeeld mij volstrekt niet er alles omtrent te weten, en dat alles het best. Maar ik zal zeer gelukkig zijn, als velen beginnen er over na te denken en er zich over uit te spreken, en wij ten slotte op sommige punten geraken tot een op goede gronden gevestigde meening. En als wij kindervrienden zoo ver gekomen zullen zijn, en we zullen hebben geschapen kinderbibliotheken van een onberispelijk gehalte, die te samen eene kinderliteratuur vormen, zoo rijk, zoo bloeiend, zoo veelzijdig als er nog nooit eene was; - zullen we dan tot alle gezinnen doordringen?... Ik weet het niet; ik betwijfel het zelfs; want altoos zal het aantal dergenen groot wezen, die uit onverschilligheid of partijdigheid het goede niet willen aannemen dat hun wordt toegereikt. En als wij, wonder boven wonder, overal toegang kregen tot de kinderen, en een jong geslacht opgroeide onder den invloed van hen die het eerlijk met hen meenen, - zouden wij dan dadelijk de edele menschheid krijgen waarvan wij droomen?.... Ik weet het niet, ik betwijfel het zelfs; want langzaam was ten allen tijde de tred der innerlijke beschaving; en van den aanvang der tijden bestaat het feit, dat er geen akker bezaaid werd met goede tarwe, of er kwam een vijand en zaaide er onkruid tusschen. Maar één ding weet ik zeker en daaromtrent bestaat geen twijfel: als wij niet dadelijk en met goeden moed de eerste schrede zetten op een weg ten goede, wiens einde zich in den horizon verliest, dan komt ook nooit de tijd dat wij met voldoening kunnen terug zien op den geheel of gedeeltelijk afgelegden weg.... De eerste schreden zijn gezet. Van enkele pionniers noemde ik de namen. Wij hebben niets meer te doen dan ons steeds meer bewust te worden van het te beoogen doel, en ons, desverkiezende langs eigen gebaand pad, met hen voort te bewegen in dezelfde goede richting.
Nellie van Kol. |
|