De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Björnstjerne Björnson.I.Even oud als de kunst is in de kunst de strijd tusschen oud en nieuw. De leus, waaronder hij gestreden wordt, is niet steeds dezelfde, en het hangt van mode en andere toevallige omstandigheden af, of men spreekt van classicisme en romantiek, van academische en vrije kunst, van idealisme en realisme. Indien het waar was, dat een woord steeds de heldere uitdrukking is eener even heldere voorstelling, wij zouden weten, wat de vrienden van de eene en de andere richting in verschillende tijden bedoeld hadden, en de strijd behoefde misschien door een volgend geslacht niet te worden voortgezet. Maar het schijnt wel, dat het even moeilijk is, het streven van een kunstenaar, of van eene school, of ook maar van zich zelf te definieeren, als een oorspronkelijk kunstwerk te scheppen. Vandaar het groote aantal ‘Schlagwörter’, door theoretici gebezigd; Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.
Trachten wij in de diepte door te dringen, dan bemerken wij spoedig, dat in de discussie omtrent de waarde der kunstrichtingen de natuur eene niet geringe rol speelt. Maar daarmee zijn wij geen stap verder. Want de natuur, daar leggen in den regel beide partijen beslag op. Lees Geel's Gesprek op den Drachenfels. In den naam der natuur neemt de romanticus Charinus het op voor de poëzie, die middeleeuwsche | |
[pagina 332]
| |
stoffen in rijm brengt, maar in den naam dier zelfde natuur bestrijdt Diocles eene kunst, die niet zeggen kan: ‘hij nam een stuk brood en at het op’, maar die u vertellen moet, hoeveel tanden de broodeter verloren heeft, of hij een bedorven kies heeft, of er een zweer op zijn tong zit. Hetzelfde geschiedt in onze dagen. Voor de aanhangers van sommige richtingen is het domein der kunst onbeperkt, gelijk de natuur onbegrensd is; naar hun inzicht is zoowel de keuze der stof als de wijze, waarop ze behandeld wordt, uitsluitend zaak van de willekeur des kunstenaars, en de eenige eisch, dien men den laatste stellen kan, is deze, dat hetgeen hij meedeelt, hetzij objectief, hetzij subjectief, waar zij. Alleen gefingeerd gevoel is in hun oogen contrabande. Iedere uiting van subjectiviteit, iedere beschrijving van eene bestaande realiteit is naar hun inzicht kunst. Daartegenover meenen de voorstanders van een idealisme, dat bij sommigen voor verouderd doorgaat, dat het wel degelijk de taak der kunst is, uit de voorhandene stoffe eene juiste keuze te doen, en dat een kunstwerk, welks schepper niet naar den besten vorm gezocht heeft, geen kunstwerk verdient te heeten. Maar de waarheid dan? roepen de vrienden der vrijheid. Maar de schoonheid dan? antwoorden de academisch-gezinden. En beiden gevoelen, dat zij op het uitgesproken of niet uitgesproken verwijt der tegenpartij iets dienen te antwoorden, tenzij zij pessimistisch en radicaal genoeg zijn, om waarheid en schoonheid voor geslagen vijandinnen te verklaren. Maar ook dan zal de voorstander der meest absolute anarchie, waar sprake is van kunst, met de schoonheid rekening dienen te houden. Immers, wat onderscheidt de kunst langer van handwerk, van wetenschap, van evangelie-prediking, zoo het niet is een streven naar het wekken van zekere aesthetische indrukken? En het spraakgebruik noemt zulke indrukken schoon. Er blijft dus voor de meest consequente theoretici van deze groep geen andere conclusie over, dan deze, dat alleen datgene, wat met de meest werkelijke werkelijkheid overeenstemt, schoon verdient genoemd te worden. En de andere partij? Waarde lezer, dat zijn de kunstvrienden, die van ouder tot ouder iets meer gelooven, dan zij met vijf vingers tasten kunnen, en dezen laten zich zoo | |
[pagina 333]
| |
gemakkelijk ook het geloof aan de hoogere identiteit van het ware en het schoone niet benemen. Maar zij beginnen van de andere zijde en zeggen: ‘alleen het schoone is in hoogeren zin waar’. Voor hen heeft het enkele feit alleen waarde, voor zoover het een schakel in eene reeks is, de uitdrukking eener gedachte van verder reikende strekking. Men ziet, de jongeren hebben tot op zekere hoogte gelijk, waar zij zich op de natuur beroepen. Deze is zoo rijk, dat zij telken dage nieuwe stof aanbiedt aan hem, die daarvoor oog heeft. En de nieuwe stof eischt veelal een nieuwen vorm, die gezocht moet worden. Die arbeid is moeilijk, en van de moeite, die het zoeken kost, dragen somtijds de kunstwerken dier zoekers de sporen. Doch geduld slechts. Het genie vindt zijn weg, en hoe moeielijker de strijd geweest is, des te heerlijker is de triomf, als het eenmaal de wereld in verrukking brengt door de gewrochten van zijn geest. Slechts vergete het niet, dat de tegenstelling tusschen oud en nieuw relatief is, dat het door zijn talent voor de kunst geopende stukje van het heelal bitter klein is, en dat het zaak is, spoedig tegenover anderen dezelfde liberaliteit in practijk te brengen, die het van de oudere generatie vraagt, op straffe van - in eigen oogen een idealist, in die van anderen een achterblijver te worden. Dit alles moet zoo zijn, want het is de gang der natuur. Daartegenover heeft de idealist het recht, van zijn zijde één eisch te stellen. Die eisch is, dat het genie, dat in de kunst nieuwe banen bewandelt, ook inderdaad ernstig trachte, kunstwerken te scheppen. Dat het zoeke naar het schoone. Daartoe is het niet genoeg, dat er in zijn werken veel moois is. Dat het wemelt van spranken van vernuft. Dat de kunstenaar een deel van zijn gemoed in zijn werk neerlegt; dat hij overtuigd is van hetgeen hij neerschrijft. Om een kunstwerk te scheppen is noodig, dat de kunstenaar bereid is, een succes van het oogenblik op te offeren aan de innerlijke waarde van zijn werk. Daartoe is noodig een samenwerken van alle deelen tot een gemeenschappelijk doel: den aesthetischen indruk van het geheel. Een terzijdezetten van lievelingsdenkbeelden, al branden zij op de tong. De Kunst is een ijverige godin; zij duldt geene andere goden naast zich. Wie een roman schrijft om een politiek of een sociaal doel te bereiken, hij verdient | |
[pagina 334]
| |
misschien de eeuwendurende dankbaarheid van zijn volk, maar de nakomeling zal zijn werken niet ter hand nemen, wanneer hij in den stillen nacht de indrukken van den broodstrijd ontvlucht in het ideale rijk der schoonheid. | |
II.Toen Björnstjerne Björnson, nu reeds meer dan vijf en twintig jaar geleden, ophield historische stukken te schrijven en de stof voor novellen en tooneelstukken aan het moderne leven begon te ontleenen, was de pers zoowel in zijn vaderland als in Denemarken spoedig gereed met haar oordeel. De dichter verheelde de gevoelens, die hij in het politieke en het maatschappelijke aanhing even weinig als die hij in het religieuse toegedaan was; het overige volgde vanzelf. De hartstochtelijkheid, waarmee Björnson de partij der linkerzijde koos, bezorgde hem natuurlijk vele vijanden, en deze kregen eensklaps een open oog voor het tendentieuse in zijne geschriften, terwijl omgekeerd door de vrienden de toevloed van nieuwe denkbeelden geroemd werd, die de reeds veertigjarige dichter zich nog had weten eigen te maken. Onder de lofredenaars behoort ook Georg Brandes in zijn in 1882 voor het eerst verschenen, later meer dan eenmaal herdrukt opstel over onzen dichter.Ga naar voetnoot1) Brandes redeneert aldus: ‘De waarschuwing tegen tendenz-poëzie en de minachting daarvoor stamt van Kant's leer aangaande de kunst als haar eigen doel, die in Frankrijk werd geformuleerd als de leus l'art pour l'art! Deze leus, welke men - wonderlijk genoeg - altijd bestreden heeft op het eenige gebied, waarop zij bedoeling en geldigheid heeft, namelijk als protest tegen het insnoeren van de kunst in het dwangbuis van een conventioneele moraal, heeft men in het Noorden lang gebruikt, om alle ideeën van den nieuwen tijd uit onze poëzie weg te houden, onder voorgeven dat het tendenzen waren, dat wil zeggen pogingen om een doel te bereiken - en de poëzie had geen ander doel dan zich zelf. Dus zeide men aan den eenen kant: De poëzie heeft niet haar doel in zich zelf, ze moet en zal de moraal respecteeren, | |
[pagina 335]
| |
en de moraal was zooals bekend is de goede toon. Aan den anderen kant zeide men, zoodra er een werk voor den dag kwam, dat smaakte naar de gedachten van den modernen tijd: Tendenz-poëzie, tendenz-tooneelwerk! mijne heeren en dames! De ware poëzie heeft geen ander doel dan zich zelf. En daarmee zweefde men naïef in de dwaling, dat de oudere werken die men prees, zonder tendenz waren, omdat zij de tegenovergestelde tendenz hadden als het nieuwe werk. Of was er geen tendenz in de oudere? Men bezie slechts “Arnljot Gelline” met zijne in de geheele nieuwnoordsche litteratuur obligate wikingbekeering. Nauwelijks hadden Oehlenschläger, Grundtvig en Hauch deze oude wikingen ontdekt en waren begonnen zich te verheugen over hun ongebroken kracht, of zij begonnen ze haastig te bekeeren en te doopen. Het was, alsof zij niets anders konden uitvinden, om ze voor te gebruiken, zoo monotoon treden de bekeeringen op, en Björnson (evenals Richardt) volgde het spoor.’ Daarna wordt betoogd, dat ook in Björnsons boerennovellen een sterk kerkelijke tendenz is, en het besluit wordt getrokken of liever herhaald, dat het niet de tendenz op zich zelf is, waartegen men zich verzette, maar de nieuwe ideeën, ‘de geest van de eeuw.’ Dit nu is eene meer handige dan overtuigende manier, om de waarheid ondersteboven te zetten. Bij de zeer bekrompen voorstelling, dat de leus ‘l'art pour l'art’ onder geene omstandigheden ooit eene andere bedoeling kan hebben dan deze, dat de kunst vrij behoort te wezen van iedere moreele conventie, wil ik evenmin stilstaan als bij de definieering van tendenzen als ‘pogingen om een doel te bereiken’ of de verwarring van het doel der kunst met een eisch, die haar gesteld wordt, ofschoon men met recht kan vragen, of politieke idées fixes minder gevaarlijk voor de kunst zijn dan moreele. Het ziet er wel uit, of de geëerde schrijver het voorschrift wil laten gelden, zoolang het bevorderlijk kan wezen aan de populariseering van wat hij ‘den geest der eeuw’ noemt, maar of het onmiddellijk in zijne oogen tot eene laffe phrase zinkt, zoodra het met dien geest in strijd schijnt te zijn. Maar de opmerking over het tendentieuse in de oudere en | |
[pagina 336]
| |
in de nieuwere litteratuur voert ons in het hart der vraag, in hoeverre tendenz en kunst vereenigbaar zijn, en deze vraag dienen wij, sprekende over een schrijver als Björnson, onder de oogen te zien. Er is waarheid in de opmerking. Inderdaad zal de hedendaagsche lezer, die kennis maakt met wikingen uit de Skandinavische letterkunde voor ca. 1870, van Tegnèr's Frithjof tot Björnson's Arnljot Gelline toe, - over de dorpsvertellingen spreek ik aanstonds in een ander verband, - in hun karakter trekken waarnemen, die hij niet of althans veel minder geprononceerd ontmoet in hunne voorbeelden, de wikingen, waarvan de oude saga's vertellen. Met name schijnt in deze helden een grooter element van sentimentaliteit aanwezig te zijn, en daarmee hangen de vele bekeeringen samen. Ik zeg, schijnt, want de helden van een tijd, die ver achter ons ligt, zijn moeilijk te verstaan, en veel sentiment, dat wel aanwezig is, wordt in de oude bronnen slechts met een enkel woord aangeduid. Hoe het zij, wij hebben thans, dank zij langer voortgezette historische studie, een anderen blik op de oudheid dan het geslacht, dat dertig jaren geleden leefde. Wij verbeelden ons, in de helden van Tegnèr en Oehlenschläger, van Hauch en Grundtvig geene werkelijke wikingen, maar de idealen van het begin en het midden der negentiende eeuw te zien. Ja, het mag ook wel voorgekomen zijn, zij het ook niet bij een dichter van hoogen rang, dat iemand uit puren kerkelijken ijver zonder spoor van enthousiasme voor de oudheid, verhalen schreef van wikingbekeeringen. In zulk een geval hebben wij voorzeker te doen met een voorbeeld van de meest ergerlijke tendenzpoëzie, en de geschiedenis heeft zich reeds gewroken door den naam van den fanaticus te verzwijgen. Uit een dergelijk feit zou ik echter liever niet de conclusie trekken, dat tendenzpoëzie dus ook in onze dagen geoorloofd is, maar eerder, dat zij nu als toen zoo al niet algeheel te veroordeelen is, dan toch hare gevaarlijke zijde heeft. Eén verschilpunt tusschen de moderne en wat Brandes de oude tendenzpoëzie noemt mogen wij echter niet uit het oog verliezen. Eigenlijk heb ik het hierboven al aangeduid. De afwijkingen van de historische waarheid en de historische kleur, die ons bij het lezen der gewraakte dichtwerken treffen, | |
[pagina 337]
| |
zijn onbewuste afwijkingen. De waarheid, die voor de dichters dier werken geldt, is niet eene partijwaarheid, maar de waarheid van eene periode, en dat de hedendaagsche lezer de wikingen in een ander licht ziet dan de dichters uit de eerste helft onzer eeuw, is een gevolg van het feit, dat hij in eenen anderen tijd leeft. De schrijvers dier dagen zouden vreemd hebben opgezien, indien zij hadden kunnen vermoeden, dat hunne opvatting van de oudheid later sentimenteel zou worden gevonden. Zoo weinig lag weekheid in hunne bedoeling, dat zij eer voorbereid waren op het verwijt van te groote forschheid, een verwijt dat trouwens gemakkelijk viel te dragen door het bewustzijn, dat de geschiedenis recht zou doen. Zij schilderden de oudheid, zooals zij ze zagen, niet zooals het oogenblikkelijk belang eener partij het wenschelijk maakte ze te zien. En allerminst hadden zij de bedoeling, omtrent dingen, die buiten het bestek van hun vertelling lagen, bij den lezer overtuigingen te vestigen, die hem tot dusverre vreemd waren, of hem tot zekere handelingen aan te sporen. Kan men van alle hedendaagsche schrijvers, met name van Björnson en zijn aanhangers hetzelfde zeggen? Hebben romans als ‘Det flager i Byen og paa Havnen’Ga naar voetnoot1), tooneelstukken als ‘Kongen’ (‘De Koning’) uitsluitend de bedoeling, een stuk modern leven in een veelzijdig licht te plaatsen, of moet ieder hunner veeleer worden opgevat als een welsprekend pleidooi ten gunste van meeningen, die volstrekt niet - ik wil niet zeggen allen - maar alle zelfstandigen, al de besten deelen? Niemand, die deze boeken onbevooroordeeld gelezen heeft, zal een oogenblik in twijfel verkeeren. Onpartijdigheid is niet alleen niet bereikt, - maar er is ook niet naar gestreefd. Integendeel worden op iedere bladzijde dingen, waarvan de schrijver zeer goed weet, dat het slechts leuzen zijn, als axioma's verkondigd, en de bedoeling van vele dier geschriften is wel degelijk het teweegbrengen van veranderingen in staat of maatschappij. Daarmee is over deze boeken volstrekt niet het laatste woord gezegd. Maar daarmee | |
[pagina 338]
| |
vervalt wel de reden, om naar aanleiding der opmerking, dat Björnson tendenzpoëzie schrijft, zoo sterk te keer te gaan tegen die dichters eener vroegere generatie, die zonder te polemiseeren, uitgingen van de denkbeelden van hunnen tijd. Het is alsof men Dante ging verwijten, dat hij aan de hel en het vagevuur geloofde. Voor ons blijft de taak over, na te gaan, in hoeverre Björnson's kunst door zijne tendenzen geschaad of gebaat is. | |
III.Trachten wij ons eene voorstelling te maken van den natuurlijken aanleg van dezen dichter. Waar hebben wij dien te zoeken? In de werken zijner jeugd? Een jong schrijver is dikwijls nog niet geheel onafhankelijk, en in vele gevallen is het moeilijk te onderscheiden tusschen dat wat natuurlijke gave, en wat bewuste of onbewuste navolging van een bewonderd voorbeeld is. Daarentegen stuiten wij bij een meer bejaard auteur maar al te licht op theorie, op opzettelijke omvorming van het natuurlijk talent, op stokpaarden. De jongere schrijver heeft in den regel de grootere natuurlijkheid en de mindere gecompliceerdheid voor zich, waarmee licht een grootere doorzichtigheid gepaard gaat. Nemen wij nu in de werken van een jeugdig schrijver sterk op den voorgrond tredende trekken waar, die ook in zijne latere geschriften zelfs tegen zijn wil telkens terugkeeren, dan hebben wij eenig recht om te vermoeden, dat deze trekken tot zijn natuurlijken aanleg behooren. Björnson heeft als schrijver het eerst naam gemaakt, en een blijvenden roem verworven door zijne dorpsvertellingen. Bijna onmiddellijk had hij een hoogtepunt bereikt. De eerste der omvangrijke vertellingen, ‘Synnöve Solbakken’, die in 1857 verscheen, was eene der beste, naar het oordeel van velen nog steeds zijn meesterstuk. Welk talent was het, dat den vijfentwintigjarigen dichter in staat stelde, het geheele lezend publiek van zijn vaderland en weldra ook daarbuiten te boeien? Het is niet zeer moeilijk, hier tweeërlei gaven te onderscheiden. Vooreerst eene naïef-plastische, een vermogen om kleine uiterlijkheden op te merken en die te combineeren tot beelden van levende wezens, soms ook tot | |
[pagina 339]
| |
caricaturen, ofschoon deze laatste neiging eerst later op den voorgrond treedt. Björnson kent zijn volk in zijn doen en laten; in spreken en zwijgen, in beweging en rust toont zich aan zijn dichteroog de zielstoestand, die daartoe aanleiding geeft, en met een onvergelijkelijk vertellerstalent, dat ons in hem den erfgenaam van den sagaschrijver doet herkennen, deelt hij ons die bijzonderheden mede en doet zoodoende voor onzen geest een beeld verrijzen van het zieleleven van den Noorweegschen boer. Naast deze plastische gave treffen wij reeds in Björnson's vroegste werken een trek aan, dien hij niet van de middeleeuwsche sagaschrijvers geërfd heeft, maar die herinnert aan zijne onmiddellijke afkomst, een lyrisch-rhetorische trek, waaraan wij den predikantenzoon kennen. Op twee wijzen openbaart zich deze trek, maar psychologisch is hij één. Hij openbaart zich als een drang tot moraliseeren, hetzij direct, - wat in de vertellingen betrekkelijk zelden geschiedt, - hetzij door de reflexie der optredende personen, en als neiging om de vertelling af te breken door lyrische gedichten, die een held of heldin in den mond gelegd worden.Ga naar voetnoot1) Tegenover de plastische gave beteekent deze trek een behoefte, om niet dingen of menschen te laten zien, maar om over dingen of menschen te spreken, een neiging die, in toom gehouden, gloed aan een verhaal kan geven, maar aan zich zelf overgelaten kan ontaarden in preek. Wie Björnson ernstig bestudeert, kan er niet lang over in het onzekere verkeeren, dat deze beide trekken tot zijn diepste natuur behooren. De plastische gave leert men niet aan, en waar deze zich in hooge mate bij een jong schrijver openbaart, kan men zeker zijn, dat men met eene gave des hemels, niet met navolging te doen heeft, al kan er ook in de manier van voorstelling veel onoorspronkelijks zijn, dat later verdwijnt. Maar mocht men niettemin twijfelen, dan behoeft men slechts in een van Björnson's latere werken een stuk op te zoeken, waarin dat talent de gelegenheid gehad | |
[pagina 340]
| |
heeft, zich in zijn volle kracht te toonen, met name een stuk, dat niet hoofdzakelijk door politieken hartstocht geinspireerd is, maar waarin het den schrijver gelukken mocht, een stuk leven, dat ver genoeg van hem afstond, te objectiveeren. Ik noem als voorbeeld de eerste hoofdstukken van den overigens sterk tendentieus gekleurden roman ‘Det flager’, de inleiding, die onder den titel ‘Uit een oud Document’ de cronique scandaleuse der familie Kurt vertelt, misschien de mooiste bladzijden, die Björnson ooit geschreven heeft. Zeker, het verhaal is in zeker opzicht eenzijdig, en men herkent reeds op de eerste bladzijde den partijschrijver, wanneer van ‘het landgoed’ verteld wordt, dat het vermoedelijk evenals de meeste groote bezittingen in alle landen en in alle tijden bijeengekomen was door roof en bedrog. Maar welk een bevrijding van eigen meeningen en wenschen weet dan de schrijver eensklaps te bereiken, door zich te stellen op het standpunt van den sacristijn, die zelf onder den druk der Kurten gezucht heeft, maar ook hun periodieke mildheid mocht genieten, die op zijne half rationalistische, half bigotte wijze verhaalt, wat hij ten deele heeft bijgewoond, ten deele heeft hooren vertellen, die aan allerlei kleinigheden een gewicht hecht, als slechts een bij de gebeurtenissen geïnteresseerd tijdgenoot in staat is daaraan te hechten, die nù zich voorneemt een schandelijk feit te verzwijgen, en het oordeel over te laten aan onzen lieven Heer, straks eensklaps, door hartstocht bevangen, toch begint te vertellen, wat hij zooeven plechtig verklaarde voor zich te zullen houden, om niettemin ten slotte, wanneer hij zich verdiept in de gewichtige vraag, of de ziel van Heer Max gered, dan of zij in handen van den duivel gevallen is, na een nauwkeurig overwegen van het pro en contra tot de slotsom te komen, dat de grootere waarschijnlijkheid voor de hypothese der redding is. De groote macht, die Björnson hier over den lezer oefent, is uitsluitend gelegen in de losmaking van zijn eigen persoon, een losmaking zoo volkomen, dat men soms twijfelt, of men wel met een boek uit de negentiende eeuw te doen heeft, dan of inderdaad de schrijver zich de aardigheid veroorloofd heeft, eenige bladen uit een meer dan anderhalve eeuw oud geschrift voor zijn lezers af te drukken en aan het hoofd van zijn roman te plaatsen. Er ligt een achttiende- | |
[pagina 341]
| |
eeuwsche tint over, die zich openbaart tot in de kleingeestigheden van de spelling. Zoo iets gelukt alleen een auteur met een vormtalent van den eersten rang. En de lyrisch-rhetorische trek? Ik merkte hierboven op, dat men daaraan den predikantenzoon herkent, en in zooverre zou men a priori kunnen vermoeden, dat deze trek minder tot des dichters diepsten aanleg behoort, meer product zijner eerste opvoeding is. Hier zou men op dien grond aan navolging kunnen denken van wat den jongeling het eerst als schoon had getroffen of hem als schoon was bijgebracht. Doch indien dit zoo was, zouden wij verwachten, dat bij het toenemen van des dichters zelfstandigheid dat wat aan den predikant herinnert steeds meer op den achtergrond zou treden. Is dat inderdaad het geval? Men moet al een zeer eenzijdige opvatting hebben van het predikantachtige in de letterkunde, om deze vraag met een volmondig ‘ja’ te beantwoorden. Björnson's partijgenooten zijn van meening, dat de predikant spreekt uit al de werken zijner eerste periode, en dat hij daarna spoorloos verdwenen is. Ik zou niet gaarne hetzelfde beweren. O ja, wanneer men ieder woord, waaruit sympathie spreekt, hetzij voor kerkelijk leven, hetzij voor een Christelijk dogma of ook maar voor religieus gevoel, aanziet voor een overblijfsel van den ouden Adam, daarentegen iederen uitval tegen de bestaande maatschappij voor een teeken, dat de predikant in den kunstenaar is ondergegaan, dàn voorzeker beteekent Björnson's overgang tot de moderne stoffen ook eene verandering in den aard zijner kunst. Maar ieder onbevooroordeelde zal het wel met mij eens zijn, dat het uit een oogpunt van kunst vrij onverschillig is, waarover men preekt, en dat de opvoeding der jeugd, de vrije vrouw, het algemeen kiesrecht op zijn minst even goede teksten zijn als de zondeval of de ezel van Bileam. Het is dan niet de vraag of men het met de vrije vrouw houdt of met den ezel van Bileam, maar of men vertelt dan of men verkondigt. In dit licht bezien, kan men niet zeggen, dat het lyrischrhetorische in Björnson's productie een voorbijgaand verschijnsel geweest is. Integendeel het neemt toe, naarmate de dichter ouder wordt; het verkrijgt langzamerhand het overwicht over het plastische en het treedt in zijn journalistieke en agitatorische werkzaamheid zelfs zoozeer op den voorgrond, dat | |
[pagina 342]
| |
het somtijds kan schijnen Björnson's eenige talent te zijn. Trouwens de tegenstelling tusschen predikant en kunstenaar is niet zoo absoluut, als velen, overigens niet geheel zonder grond, meenen. Natuurlijk, iemand kan tegelijkertijd predikant en kunstenaar wezen, gelijk het mogelijk is, de betrekkingen van acrobaat en schoolmeester, van sigarenfabrikant en photograaf te vereenigen. Maar dat wilde ik nu niet zeggen. Mijne bedoeling is deze, dat aan de uitoefening van het predikambt de kunst niet geheel vreemd is. Wie iets verkondigt, wenscht, dat meeningen, die hem dierbaar zijn, bij anderen ingang zullen vinden, en hij weet, dat zijn succes voor een niet gering deel afhangt van den vorm, waarin hij zegt, wat hij te zeggen heeft. Al is schoonheid niet altijd het eerste middel om tot de menigte te spreken, - want de smaak der menigte is maar zelden identiek met den goeden smaak, - het is toch een middel, en het zoeken naar den vorm ontwikkelt zekere gaven, die tot het gebied der kunst behooren. Door hierboven van een lyrisch-rhetorisch talent te spreken, duidde ik reeds aan, hoe kort deze gave staat bij het talent van den lyrischen dichter; immers ook deze zoekt den meest treffenden vorm om eene gedachte uit te drukken, die hem persoonlijk sympathiek is. Maar waar deze gave in een zelfde kunstwerk tegelijk met het talent van den verteller tot haar recht moet komen, daar ontstaat een gevaar. Immers de beide gaven zijn ongelijksoortig, en wie waarborgt er voor, dat niet de predikant één kant uit zal willen, de verteller een anderen, zoodat beiden blijven stilstaan, indien de krachten gelijk zijn, of, indien ongelijk, de sterkste den zwakkere over heg en steg meesleurt, zonder te letten op de behoeften van zijn anders georganiseerden kameraad? Opdat er uit de vereeniging van lyrische en vertellende kunst een schoon geheel ontsta, is het noodig, dat er harmonie zij tusschen de gaven van den kunstenaar. Deze harmonie toont zich zoowel door juiste maat als door eenheid van doel. | |
IV.Vragen wij ons nu af, hoe het komt, dat Björnson's boerennovellen nog na meer dan veertig jaar zulk een machtigen | |
[pagina 343]
| |
indruk maken, dan luidt het antwoord: doordat hier inderdaad die hooge harmonie tusschen de gaven van den dichter aanwezig is. De verteller is aan het woord. Hij kent het boerenleven; hij is er in opgegroeid, en omvat het met zijne volle sympathie. Brandes wijst op het verschil tusschen een schrijver als Björnson en een als Auerbach. Terwijl de laatste een Duitsch geleerde was, wiens philosophie hem dreef tot de studie van het boerenleven, schreef Björnson zijne novellen van eene levensbeschouwing uit, die niet veel van die der boeren verschilde. Wanneer men Björnson met Auerbach vergelijkt, dan moet men ongetwijfeld de vertellingen in dit licht zien. Maar plaatst men Björnson's novellen naast zijn latere werken, dan is de indruk een gansch andere. Dan bemerkt men juist bij de novellen den afstand, die er is tusschen den schrijver en zijne helden, een afstand, die in zijne politieke stukken maar al te dikwerf ontbreekt. Het is de afstand, die door eene afwezigheid van eenige jaren, door de meerdere ontwikkeling, welke de studie geeft, verkregen wordt. ‘Niet veel’, zal men zeggen, maar toch was het voldoende om Björnson als een vreemde te plaatsen tegenover de wereld, die hij beschreef, om ze voor hem te objectiveeren. Door die meerdere ontwikkeling en die weinige jaren werd in de boerennovellen hetzelfde doel bereikt, als door het kiezen van het standpunt van den sacristijn in de inleiding tot ‘Det flager’, waarover ik hierboven sprak. Tot het leven der boeren behoort ook de kerk, en het is om deze reden, dat de kerk in Björnson's novellen eene rol van eenige beteekenis speelt. In ‘Synnöve Solbakken’ spreekt de dichter het zelf uit: ‘Men kan daarom geen Noorweegsche boeren teekenen, verdorven of niet verdorven, zonder op eene of andere plaats met de kerk in aanraking te komen. Dat zal eentonigheid schijnen, maar dat is misschien niet de ergste. Dit zij eens voor al gezegd, en niet juist met het oog op het kerkbezoek, dat nu volgt.’ Het is deze opmerking, die Brandes in zijn reeds vroeger aangehaald opstel aanleiding geeft tot de volgende tirade: ‘Het tweede kapittel van Synnöve Solbakken, dat, ingeleid met een hymne aan de kerk, den kerkelijken toon aansloeg, beloofde reeds uitdrukkelijk, dat deze toon zou worden volgehouden in alle volgende schilderingen van Noorweegsch volksleven.’ | |
[pagina 344]
| |
Het verwijt is onbillijk, omdat de kerk niet om haars zelfs wille, maar om haar beteekenis voor de behandelde stof in deze vertellingen eene rol speelt. Maar wel leert de uit ‘Synnöve Solbakken’ geciteerde plaats en een aantal andere, dat Björnson toen hij deze novellen schreef, nog sympathie gevoelde voor kerkelijk leven, al was het misschien ook alleen onder boeren. En ziedaar een voorbeeld van hetgeen ik noemde harmonie tusschen de gaven van den dichter. De verteller schildert boerenleven, de prediker gevoelt zich aangetrokken tot de vormen, waarin zich het zieleleven der boeren uit. Ongetwijfeld zou Björnson minder geschikt geweest zijn tot het schrijven dezer novellen, indien hij reeds toen een fanatiek vijand van alle kerkelijk leven geweest was. Telkens zou dan de moralist in tegenspraak zijn gekomen met den verteller, en wij hadden wel kennis gemaakt met caricaturen, niet met levende wezens. Laat ik mijn bedoeling duidelijk maken door een voorbeeld uit de reeds een paar malen aangehaalde vertelling. Lees het verhaal van Torbjörn's verzoening met zijn vijand op het plein bij de kerk, en zeg mij of deze scène zoo roerend zou geworden zijn, indien de dichter geene andere bodoeling had gehad, dan ons op iedere bladzijde in te scherpen, dat de moreele kracht, die van de kerk uitgaat, gelijk nihil is. - Maar hoe komt het dan, dat ze bij ons, onkerkelijken, geen weerzin wekt, maar in staat is ons te roeren? Omdat zij, zooals zij verteld wordt, niet eene kerkelijke tendenz heeft, maar eene eeuwige beteekenis. Want de bekeering van een mensch in dieperen zin is een feit, dat, onafhankelijk van iedere kerkelijke gemeenschap, altijd onze belangstelling gaande maakt, omdat zij de gewichtigste gebeurtenis is, die in een menschelijk gemoed kan plaats hebben, en slechts de meest bekrompen geborneerdheid kan er zich aan ergeren, dat in eene vertelling de kerk met zulk eene bekeering iets te maken heeft. Wat ons roert is de crisis in het gemoedsleven van Torbjörn, niet de kerkmuur in de nabijheid. Maar de kerkmuur is voor het verhaal van die crisis ongetwijfeld een beter decoratief dan de vloer van een volksgebouw met redenaarsstoel en roode vlaggen zou geweest zijn. | |
[pagina 345]
| |
V.Die innige harmonie tusschen de verschillende gaven van den dichter ontbreekt, zoover ik zien kan, in zijne latere werken, tot schade voor zijn kunst. Steeds grooter wordt het deel, dat de predikant heeft aan hetgeen Björnson schrijft, en ten slotte breekt deze den vorm, dien de verteller bezig is aan zijn werk te geven. Het zou onbillijk zijn, deze fout uitsluitend toe te schrijven aan den omkeer, die in 's dichters staatkundige en godsdienstige en staatkundige zienswijze heeft plaats gehad; reeds in de latere werken uit Björnson's eerste periode treedt de neiging tot rhetorica sterk aan den dag. Men leze b.v. de lange, overigens schitterende alleenspraken van koning Sverre in het tooneelstuk ‘Mellem Slagene’ (‘Tusschen de Veldslagen’), en de eindelooze moraliseerende toespraken van Sigurd Slembe in het drama van dien naam. Toch hebben de alleenspraken in deze en dergelijke stukken de bedoeling, den lezer een indruk te geven van het groote karakter van den held, en indien hier de uitkomst niet aan het doel beantwoordt, dan is de oorzaak daarvan gelegen in het verschil tusschen rhetorische en dramatische kunst, dat ons nog zal bezighouden. Het stellen van zijn pen in den dienst eener partij gaf echter voor Björnson's verdere ontwikkeling den doorslag, doordat, wat vroeger een fout was, thans een deugd kon worden, of althans onverschillig werd, daar thans de eerste vraag niet langer was: hoe maak ik wat moois? maar: hoe win ik aanhang? In ‘Mellem Slagene’ en in ‘Sigurd Slembe’ stuiten wij op de grens van Björnson's talent, een grens, die wij aanstonds nader zullen trachten te bepalen; in boeken als ‘Det flager’ stuiten wij op de grens van Björnson's wil. Wanneer zonder uitzondering alle vertegenwoordigers der bestaande orde van zaken worden voorgesteld als zedelooze menschen, wanneer de eenige wapenen, die zij weten te hanteeren, laster en anonieme dreigementen zijn, wanneer zij tegenover de looden argumenten der tegenpartij nooit iets anders weten in te brengen dan onbeduidende praatjes, wanneer vergaderingen en toespraken een onevenredig groote plaats in de roman beslaan, wanneer voor een of twee onbeduidende replieken, die de schrijver evengoed aan iemand anders in den mond had kunnen leggen, plotseling | |
[pagina 346]
| |
een nieuw persoon met name wordt ingevoerd, met de nietszeggende opmerking, dat hij ‘van eene vette welsprekendheid’ was, dan weet Björnson zeer goed, dat zijn kunstwerk daardoor niet wint. Maar wat nood! Het verhaal van de vergadering en de domme argumenten der tegenpartij amuseert de vrienden, de naam van den persoon met de ‘vette welsprekendheid’ herinnert vermoedelijk aan een bekend tegenstander, en het succes van het boek is verzekerd. Op deze wijze gaat ten slotte de verteller geheel op in den predikant. Toch blijft een boek als ‘Det flager’ het werk van een groot dichter; de opzet is grootsch, de behandeling is origineel, enkele deelen zijn éénig van aanschouwelijkheid, - maar de proportiën zijn zonder harƜonie, en midden in de schoonste deelen der vertelling is eensklaps de verhandelaar aan het woord. Het is geen verschijnsel zonder weerga, dat wij aanschouwen. Ook ons vaderland heeft een dichter voortgebracht met een dergelijken aanleg, misschien genialer in zijne vertellingen, zonder twijfel vervelender in zijne afdwalingen, en dan te onverdragelijker, naarmate uit zijne oratorie, althans op den duur, minder belangstelling in de publieke zaak, meer eigenliefde sprak. Van temperament en gestel hoogst verschillend, immers indien er verschil bestaat tusschen een neurasthenicus en een sterk en onvermoeid partijleider, die geen zenuwen kent, toont toch Multatuli in kunstenaarsgaven punten van aanraking met Björnson. Als deze bezat hij een plastisch talent, dat op den duur in lyrische rhetorica grootendeels is ondergegaan. Alleen wat bij Multatuli een ziekteverschijnsel was, geschiedt bij Björnson bewust, onder den invloed van agitatorische werkzaamheid voor een maatschappelijk doel. Daarom behoudt deze er zijne gezondheid bij, terwijl Multatuli door zijn talent verteerd werd. Het is interessant, beide dichters aan het werk te zien aan dezelfde stof. Björnson's tooneelstuk ‘Kongen’ (‘De Koning’) bespreek ik in een ander verband; maar ik wil er hier toch op wijzen, dat het ook chronologisch niet ver afstaat van Multatuli's vijf jaar ouder drama ‘De Vorstenschool’ (1870). Kritiek op het constitutioneele koningschap lag in de lucht en in die kritiek ontmoeten de Nederlandsche en de Noor-, weegsche dichter elkander. Gemeen hebben zij ook de groote subjectiviteit der behandeling. Overigens is er veel verschil. | |
[pagina 347]
| |
Beiden klagen over den hofstoet, die den koning van zijn volk verwijdert houdt. Hier is Multatuli veel genialer dan Björnson. Maar hij is veel minder gevaarlijk voor de instelling dan deze. Terwijl Björnson de persoon des konings spaart, ja hem zelfs voorstelt als een vorst, die de fouten zijner voorgangers zoo goed mogelijk tracht te herstellen, snijdt hij met het ontleedmes der kritiek onbarmhartig het stelsel in stukken. Multatuli is in den grond een monarchaal gezind man, en hij zoekt dan ook de oorzaak van alle onheil minder in het systeem, dat hij misschien slechts wat absoluter wenscht, dan in de persoon des konings. Daarmee hangt samen een karakteristiek verschil in de ontknooping. In ‘De Vorstenschool’ is de koning de schuldige, en de verbetering moet komen van een élan in het gemoed van den heerscher. Hij zal zich een plaats veroveren in het hart des volks en een plaats verdienen in dat zijner gade, en daarmee is alle leed geleden, en het land is weer gelukkig. Björnson is tegenover dergelijke voornemens sceptisch gestemd; ook indien het stelsel bruikbaar ware, zoo meent hij, dan wordt toch door een plotseling élan een gedegenereerd vorst geen goed vorst; alleen van de republiek is heil te verwachten. Zagen wij straks een punt van aanraking tusschen beide dichters in de richting, waarin zich hun talent ontwikkeld heeft, hier komt het verschil sterk uit. De een, zelf een man van impulsen, predikt het evangelie der impulsen; de ander, wiens karakter zich in den partijstrijd gevormd heeft, predikt het evangelie der partij. | |
VI.Dat in Björnson de prediker op den duur de overhand over den verteller heeft behouden, is wel van één zijde bezien een gevolg van den politieken strijd, waarin hij leeft, maar het hangt toch ook met zijn aanleg samen, dien wij nu in zijne eigenaardige begrenzing willen trachten te leeren kennen. Het duidelijkst toonen zich die grenzen, waar de dichter zich waagt aan een kunstvorm, dien hij niet in alle opzichten in staat is te bemachtigen. En Björnson heeft zich daaraan vroeg gewaagd. Ik bedoel het drama. Alle drama's van Björnson gaan aan hetzelfde euvel mank, | |
[pagina 348]
| |
gebrek aan psychologische diepte. De personen, die er in optreden, zijn voor het grootste gedeelte geen menschen, maar abstracties, verpersoonlijkingen van een denkbeeld. In sommige stukken valt op een hoofdpersoon wat meer licht, maar deze is dikwijls omgeven door dommekrachten, waarvan wij de werking van te voren tot op een haar kunnen berekenen. Het best gelukt zijn zulke stukken, die klein van opzet zijn, en bij welke men om die reden aan de karakteristiek geringere eischen stelt. De dichter maakt dan door slagvaardigheid in den dialoog - hetzelfde talent, dat hem als redenaar in het debat zulke groote diensten bewijst - goed, wat hem aan diepte van opvatting ontbreekt. Diezelfde slagvaardigheid is ook de oorzaak, dat er in ieder tooneelstuk, ook in die, waarin zijne gebreken het sterkst uitkomen, schitterende scènes voorkomen. Maar het geheel kunnen zulke scènes in den regel niet redden. Zulk een klein stuk van groote verdienste uit Björnson's eerste periode is het reeds genoemde ‘Mellem Slagene.’ Het is hier niet de hoofdpersoon, die ons het meest interesseert, maar Halvard en Inga, de echtelieden, die naijverig op elkanders genegenheid, op het punt zijn zich en elkander voor goed ongelukkig te maken, tot de komst van koning Sverre een einde maakt aan de spanning. Hier is werkelijk schoone en krachtige karakteristiek aanwezig, maar, let wel, eenvoudige karakteristiek. Halvard en Inga, zij behooren tot de soort van Synnöve en Torbjörn. Zij leven eenige eeuwen vroeger; dat is het geheele verschil. Bij de eenvoudigen nu is een afstand van eenige eeuwen van veel geringer beteekenis dan bij den meer ontwikkelden mensch, die ook het meer verborgen leven van zijn tijd meeleeft. Doch koning Sverre, de eigenlijke held van het drama, wat vernemen wij van hem? Ja, wij zien alleen, dat hij slim is, wanneer hij een vijand door een list er toe brengt, om naar zijn eigen legerkamp te gaan, ten einde helpers voor den koning te halen, die dreigt in vijandelijke handen te vallen; en voorts zien wij, dat hij lange toespraken kan houden. Die toespraken overtuigen ook ten slotte de aanwezigen van zijn voortreffelijkheid. Niemand verbaast zich over de onwaarschijnlijkheid, dat een geweldig koning een paar uur, voordat hij van plan is een slag te leveren, boven op een berg tranen plengt en over de goede bedoelingen, die | |
[pagina 349]
| |
hem bij het moorden bezielen, begint te praten. Die Sverre gelijkt geen dertiendeeeuwsch kampvechter, maar een negentiendeeewsch operaheld. En toch treft het stuk - en treffen zelfs niet het minst de toespraken van Sverre. Zoo goed is het den dichter gelukt, aan zijn lyrisch enthousiasme voor den koning uitdrukking te geven, dat het zelfs uit den mond van dien vorst zelf als muziek in onze ooren klinkt. Maar het is dan ook muzikaal, geen dramatisch genot, dat hij ons verschaft. Hetzelfde gebrek aan diepte, gepaard met een gemis aan historische kleur treft ons in andere stukken uit Björnson's eerste periode, van welke ik nog ‘Sigurd Slembe’ noem. Sigurd Slembe is een koningszoon, die door zijn geboorte recht op den troon heeft, maar dat recht niet laat gelden, om het land niet in burgerkrijg te dompelen. Als hij echter ten slotte meent te moeten optreden, wordt hem zijn recht onthouden. Sigurd verandert dan van een zachtmoedig Christen in een bloeddorstig roover, die zoo veel moordt en plundert, dat ten slotte verschillende partijen zich tegen hem vereenigen, en dat zijn dood een verlichting voor het land is. Het stuk is eene voortreffelijke illustratie van de bekende waarheid, dat onrecht een braaf mensch bederven kan. Maar de omkeer geschiedt bij Sigurd Slembe zoo plotseling, en wij nemen gedurende de lange jaren van zijn rondzwerven zoo weinig ontwikkeling in zijn karakter waar, dat wij ons bezwaarlijk sterk voor hem kunnen interesseeren. In veel hooger mate dan in ‘Mellem Slagene’ vervangt hier lyriek de dramatische spanning zoowel als de karakterteekening. Sigurd Slembe is een praatvaar van de eerste soort, en hetzelfde geldt van de overige personen, die eenig deel aan de handeling hebben. Maar zij praten negentiendeeeuwsche wijsheid. Zoo eindigt een der groote heeren, die tegen Sigurd hebben samengespannen eene lange moraliseerende tirade met de opmerking: ‘Vrienden, ik geloof aan een leven na dit.’ Een paar heerschzuchtige vrouwen spreken met elkander over hunnen plannen om hunne kinderen in de wereld vooruit te helpen. De eene zegt: ‘En toch heeft ieder ven hen een eeuwig leven.’ De andere antwoordt: ‘De eeuwigheid van het individu (sic!), waarover nu zoo veel gepreekt wordt, daar ben ik niet heel zeker van; maar er is | |
[pagina 350]
| |
eene eeuwigheid, waarvan ik zeker ben, en dat is die van het geslacht.’ Een hertog op de Orkaden in het jaar onzes Heeren 1127 zegt tot zijn moeder: ‘Uwe gaven zijn als die van Jacob aan Faraö. Gij wilt gaarne Gosen binnengaan.’ En als de moeder nader uitleg van zijn bedoeling vraagt, heet het: ‘Ik zal een ander beeld gebruiken.’ Het zou gemakkelijk maar doelloos zijn, de kritiek van ‘Sigurd Slembe’ voort te zetten. Mijne bedoeling was, te wijzen op een gebrek aan dramatisch vormtalent, dat zich reeds in Björnson's vroegste tooneelstukken openbaart, en dat hij ook later niet overwonnen heeft. Wij mogen de fouten van ‘Sigurd Slembe’ daarom evenmin wijten aan het kinderlijk geloof, dat den dichter van dat stuk bezielde, als het uitsluitend aan de tendenz toe te schrijven is, wanneer een stuk als ‘Kongen’ maar half bevredigt. Het hoofdgebrek is ook hier hetzelfde als vroeger: onvoldoende psychologische motiveering. Voor de historische kleur, die in ‘Sigurd Slembe’ zoo slecht uitviel, treedt hier een moderne tint in de plaats, die meesterlijk is. Maar de personen zijn wandelende abstracties. Nieuw is het feit, dat de abstractie door den dichter niet slechts niet als een gebrek gevoeld wordt, maar bijna gewild schijnt te zijn. En dat is de schuld van de tendenz. Het is er mee als met de rhetorica in de romans. Zóó bang is Björnson, dat wij zijne bedoeling niet zullen verstaan, - een vrees, die bij het publiek dat de schrijver zich kiest, dikwijls maar al te gegrond is, - dat hij den fanatieken republikein, die de als mooi bedoelde rol speelt, Flink noemt, zooals in boeken uit de oude doos de brave jonkman Edeling heet, of de verdorven oude dame Cornelia Slimpslamp. Dit is geen toeval, want Flink is Björnson's bijzondere lieveling, eene zijde van hem zelf, en hij keert ook in andere stukken terug, het duidelijkst in 's dichters laatste drama ‘Paul Lange en Tora Parsberg’, waar zijn rol verdeeld is tusschen ‘Oude Storm’ en ‘Arne Kraft’, twee namen, die symbolisch dezelfde beteekenis hebben als Flink. Al kunnen wij Björnson's bewondering voor Flink niet volkomen deelen, wij moeten erkennen, dat de figuur uitstekend gelukt is. Hij spreekt dan ook uit naam van den dichter. Maar zie nu eens de personen uit de omgeving des konings. Dezen dragen zelfs geen symbolische namen; zij | |
[pagina 351]
| |
heeten eenvoudig weg: de generaal, de grossier, de dominee. En wat zij zeggen, nu ja, het zijn de vaste volzinnen, die men een generaal, een grossier, een dominee in den mond legt, als men hem bespotten wil. Zij buigen als messen voor Zijne Majesteit, zij toonen belangstelling in zijne gezondheid, zij laten zich door hem uitschelden, zij beschouwen hem als den sleutel van hun brandkast. Daarmee zijn die heeren gekarakteriseerd. Aan den koning zelf heeft Björnson wat meer moeite besteed, maar het is hem toch niet gelukt, onze belangstelling waarachtig gaande te maken. Hij is vroeg gevleid en vroeg vermoeid van een leven in uitspatting; hij wordt tot bezinning gebracht door een meisje, dat de heldendaad verricht, tot hem te zeggen: ‘ik veracht u’, en nu wil hij een waar volkskoning worden, een koning zonder hofstoet en met een burgerlijk tehuis, een poging, die natuurlijk deerlijk mislukt. Maar waarom zij mislukt, wordt niet recht duidelijk. De verkiezingen gaan naar wensch; daar verschijnt aan het burgermeisje, dat de gade des konings wil worden, het dreigend visioen van haar stervenden vader, den om zijn meeningen vervolgden republikein; zij valt in onmacht en sterft kort daarop; eensklaps loopen de verkiezingen - niemand weet door welke mystieke oorzaak - tegen; de democratische minister Gran, die het met den volkskoning geprobeerd heeft, wordt door den fanaticus Flink omgebracht, de dominee noemt dit het oordeel Gods, waarover hij ter verantwoording geroepen wordt door den koning, die daarop, na de heeren uit zijne omgeving duchtig de les gelezen te hebben, een eind aan zijn leven maakt. | |
VII.Men zou naar aanleiding van het bovenstaande de opmerking kunnen maken, dat ‘Kongen’ niet een drama in den gewonen zin is, maar een aanval op het koningschap in den vorm van een drama. Björnson zegt zelf in de voorrede voor de derde uitgave: ‘Toen ik dit stuk schreef, was mijn hoofdoel: de grenzen der vrije woordenwisseling uit te zetten’. Maar men bewijst, door hieraan bijzondere beteekenis te hechten, slechts, wat ik reeds in een ander verband heb opgemerkt, dat het najagen van een tendenz de kunst van dezen | |
[pagina 352]
| |
schrijver niet gebaat heeft, maar de natuurlijke gebreken van zijn talent heeft vergroot, door zijne aandacht van de eischen der kunst af te leiden naar die van een oogenblikkelijk succes. Wanneer Björnson in de pasgenoemde voorrede zich er op beroemt, dat hij bij het eerste verschijnen van het boek in een blad van invloed met het tuchthuis bedreigd werd, dan kan men zeker zijn, dat zulk een dreigement van de zijde zijner heftigste tegenstanders niet minder koorn op zijn molen was dan de bijval der partijgenooten. Maar er volgt niet uit, dat het stuk zonder die tendenz een onberispelijk drama zou zijn geworden. Het gebrek aan karakteristiek in de drama's van Björnson is te in het oog loopend en te algemeen, om eene andere verklaring te wettigen dan eene, die met de grens van zijn talent rekening houdt. En toch moet dit aanvankelijk verwonderen, wanneer men denkt aan de boerennovellen, en onwillekeurig vraagt men: Hoe komt het, dat de karakteristiek in de novellen zoo hoog staat, terwijl zij in de drama's beneden het middelmatige blijft? Het antwoord luidt: Björnson verstaat geen gecompliceerde karakters. Ziedaar de geheele zaak. Zelf een zoon des volks, zelf in vaste dogmata opgevoed, is hij wel in staat, nog op rijpen leeftijd zijne overtuiging te wijzigen, maar hij omvat dan ook, naar de wijze der renegaten, de nieuwe overtuiging met denzelfden ijver, waarmee hij vroeger het oude geloof omklemde. Alle twijfel is in zijn oogen uit den booze, en hij kan zich een voortgezetten twijfel moeilijk anders voorstellen dan als valschheid. Voor zulk een talent moet een karakter, dat in een langdurigen tweestrijd verkeert, niet gemakkelijk te vatten zijn, noch te schilderen. Maar juist zoodanige karakters zijn het, die onze dramatische belangstelling gaande te maken. Iemand als Ibsen's Skule jarl, om te blijven bij een stof, zooals Björnson ze herhaaldelijk gekozen heeft, die twijfelt aan zijn recht om te heerschen, maar evenzeer aan het recht van zijn tegenstander, die door twijfel al zijn kracht tot handelen verliest en zijn leven verspilt in een vruchteloozen strijd met zich zelf, waarin telkens de handeling van heden het resultaat der handeling van gisteren vernietigt, zoo iemands daden volgen wij met spanning. Bij Björnson treedt daarvoor in de plaats òf een plotseling omslaan, zooals in ‘Sigurd Slembe’ | |
[pagina 353]
| |
of dubbeltongigheid. Zelfs waar de dichter eene andere bedoeling heeft en voor de weifelenden held onze sympathie tracht te wekken, gevoelen wij, dat toch zijne eigene sympathieën aan de andere zijde zijn. Een heel interessant voorbeeld is het reeds genoemde drama ‘Paul Lange en Tora Parsberg’, dat stuk, waarin men eene verdediging heeft gezien van een vriend van Björnson, die om politieke redenen van hem vervreemdde en eenige jaren geleden zijn ministeriëele loopbaan met een zelfmoord sloot. Ons is het in dit verband onverschillig, of inderdaad de samenhang met een reëele gebeurtenis zoo nauw is; waar het op aankomt, is dit, dat Paul Lange een staatsman is, die evenals Gran in ‘Kongen’ een poging om met den steun van beide partijen te regeeren, met het leven boet. De dichter is geïnspireerd door eene zachtere stemming, door afkeer van den partijhaat, een afkeer, die in zijn gemoed zoo wonderlijk contrasteert met de neiging tot partijvorming, en hij tracht Paul Lange voor te stellen als den eenigen vertegenwoordiger van waren burgerzin tusschen al die kleingeestige ijveraars, die uitsluitend oog hebben voor het directe belang hunner partij, welk belang zij het landsbelang noemen. Maar het gelukt hem al weer niet, ons te overtuigen. Hetgeen Paul Lange door zijne vrienden wordt kwalijk genomen, is het feit, dat hij een premier steunt, die eenmaal in vroeger tijd zijne partij, zooals het heet, verraden heeft. Maar Paul Lange is van meening, dat die premier op dit oogenblik de eenige man is, die het geheele volk om ééne leus kan vereenigen en met eenig succes regeeren. Daarom pleegt Paul Lange, wat zijne partijgenooten insgelijks verraad noemen. Maar hij is niet in staat, de schandelijke verwijten te dragen, die hem nu naar het hoofd geworpen worden, en als ook zijn vriend Arne Kraft openlijk zijn gedrag afkeurt, maakt Paul Lange een einde aan zijn leven. Niettegenstaande de herhaalde verzekeringen van zijne vriendin Tora Parsberg weigeren wij echter aan de superioriteit van zijn geest te gelooven. Zijn zelfmoord maakt eer den indruk van zwakheid dan van meerderheid van karakter, en wij begrijpen niet, hoe een staatsman, die zich door dagbladartikelen laat afmaken, ooit een geheel volk heeft kunnen regeeren. Er komt bij, dat wij er getuige van zijn, hoe Paul Lange weinige dagen voor de catastrophe aan Arne | |
[pagina 354]
| |
Kraft belooft, den gehaten premier niet te steunen, en wij zien ook, hoe hij in de onmiddellijk daarop volgende scène zich door Tora Parsberg laat overhalen, om die belofte te breken, en dat hiertoe het argument voldoende is, dat de prijs voor den steun aan den premier de post van gezant te Londen is, waarheen Tora zoo verlangt hem te vergezellen. Wat moeten wij onder zulke omstandigheden denken van zijn bewering, dat de premier, dien hij steunt, op dit oogenblik de man van de situatie is? Zóózeer zit Björnson de voorstelling in het bloed, dat iedere twijfeling, iedere transactie verraad en oneerlijkheid is, dat hij voor de weifeling van een held, wiens vijanden hij laakt om hun vuigen laster, ook zelf geen ander motief weet aan te voeren dan eigenbelang. Hij wil een twijfelaar teekenen, en hij teekent - een oneerlijk man. Zijn rhetorica is bij Paul Lange, maar zijn diepere neiging is bij Arne Kraft. Het gebrek aan inzicht in het wezen van den twijfel maakt ook, dat Björnson bij al wat hij schrijft, partij kiest, ook indien het in geen direct verband staat met de politiek van den dag. Een strijd in het gemoed is altijd een strijd tusschen het goede en het booze, en natuurlijk kiest de dichter de partij van het goede. Voor hem bestaat geen onverbiddelijk noodlot, dat tot misdaad leidt en in den dood voert; voor een Oedipus is in zijne poëzie geen plaats. Als Sigurd Slembe jaren lang op zijn recht op den troon geen aanspraken maakt, doet hij het goede; als hij daarna zich tot Harald Gille wendt om door den koning als broeder erkend te worden, doet hij, wat op dat oogenblik goed is; als eindelijk door het geleden onrecht de booze geest in hem wakker geworden is, handelt hij slecht; en al moge een deel der schuld op anderen vallen, voor zijn handelwijze is geen verschooning. Nergens ontmoeten wij het denkbeeld, dat Sigurd Slembe tusschen twee plichten geplaatst is, dat hij voor eene opgave staat, tot wier vervulling misschien nog meer wijsheid dan deugd gevorderd wordt, dat hij in zekeren zin meer het offer zijner tweeduidige positie dan van nijd of eigenbaat wordt. Zoo is het ook elders. Arnljot Gelline wordt roover, omdat hem de vrouw onthouden wordt, die hij liefheeft. Hij is nu op den slechten weg, maar het heilige voorbeeld van den grooten Christen-koning spreekt tot zijn geweten en roept hem tot | |
[pagina 355]
| |
een plicht terug. Bekrompenheid en geestelijke hoogmoed voeren Ole Tuft en zijne vrouw op een dwaalweg, wanneer zij hunne schoonzuster, die van haar eersten man gescheiden is, met voorname minachting behandelen, tot na haar vroegen dood het geweten ontwaakt en het zelfverwijt een zachter oordeel doet geboren worden.Ga naar voetnoot1) Er is waarheid in deze voorstelling, maar zij is eenzijdig, en liever hadden wij de levensbeschouwing van Ole en Josephine in een eenigszins edeler en natuurlijker licht geplaatst gezien. De latere omkeering in hun gemoed zou er niet minder schoon om zijn uitgekomen. Er is toch in een menschelijk hart nog plaats voor iets meer dan goed en kwaad, waarheid en onwaarheid, en daarbij een geweten, om het onderscheid aan te geven. Dat recept is wel wat eenvoudig, of het nu onder het étiquette van het ware kerkgeloof of van Darwin's ontwikkelingsleer wordt afgegeven. De hierboven besproken trekken zijn het voornamelijk, die Björnson ongeschikt maken om dramatische poëzie van den eersten rang voort te brengen, en wel vooral wanneer van die poëzie de politiek van den dag de stof is. Is er dan niemand die deze geschiktheid bezit, die van den partijstrijd onzer dagen eene dramatische voorstelling kan geven van blijvende waarde? Ja, wie de noodige kennis der diepten van het menschelijk gemoed heeft, en tevens ver genoeg buiten of boven den strijd der partijen staat, om zelf onpartijdig te blijven. In Noorwegen leeft zoo iemand, maar hij heet niet Björnstjerne Björnson. Zijn groote landgenoot, naar wien een volgend geslacht de eeuw zal noemen, die is er voor geschikt. Maar hij betaalt de geschiktheid voor die hooge kunst - door eenzaamheid. Om hèm geen gejuich van een publiek van partijgenooten, wanneer hij optreedt om axioma's te verkondigen. Om hèm het gefluit der menigte: ‘Smijt de ruiten in bij den vijand des volks’. De afwezigheid van meerdere met elkaar strijdige beginselen in een zelfde gemoed treft ons ook in de dorpsvertellingen. Maar hier doet zij aangenaam aan. Immers het | |
[pagina 356]
| |
interessante van een karakter is niet in de gecompliceerdheid gelegen; wat in de kunst boeit, is de waarheid der voorstelling. Hier is eenvoud waarheid; en waarheid is hier aanwezig, omdat deze menschen door den dichter volkomen begrepen zijn. De waarheid treft ook in karakters als Halvard en Inga en sommige andere bijpersonen in Björnson's drama's. Overal waar Björnson de gelegenheid heeft, het eenvoudige te schilderen, daar is hij op dreef, en daar komt in hem de kunstenaar van den eersten rang voor den dag. Met Björnson's blik op menschelijke karakters moet wel eene eigenaardige opvatting der eischen van het drama samengaan. Deelde de dichter de meening, dat slechts een gecompliceerd karakter dramatisch interesseeren kan, hij zou het vermoedelijk sedert lang hebben opgegeven, drama's te schrijven. Maar voor hem heeft deze kunstvorm eene gansch andere beteekenis. Het drama is hem de veraanschouwelijking van een stuk volksleven. Een boek leest men, een schouwspel ziet men, het maakt meer indruk op de zintuigen en is daarom een uitstekend middel om door de zintuigen tot het gemoed, liefst van de groote menigte te spreken. Wat Björnson's drama's aan psychologie te kort komen, vult de dichter aan door ingevoegde liederen, door melodramatische entre-actes, die sterk afsteken bij den realistischen toon, die in sommige tooneelen wordt aangeslagen. Hem komt dit niet voor een lapmiddel te zijn, dat het drama tot opera-tekst verlaagt, maar een onmisbaar bestanddeel van het ware volksdrama, het eenige echte drama. Het tooneel moet eene school zijn, en wel eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs. Het mag niet ‘alleen bestaan voor vermaak, en dan nog wel alleen voor eene enkele klasse.’ Dat wordt het, ‘indien wij niet de vreemde Fransche richting als hoofdrichting verlaten en de populaire behoeften van ons eigen land als drager nemen.’ Hoe noodlottig het worden kan, den strijd der standen naar het gebied der kunst over te brengen, leert een phrase als deze, die Björnson in 1872 achter een drama schreef.Ga naar voetnoot1) Het ontwikkelde deel der | |
[pagina 357]
| |
natie wordt hier eene klasse genoemd, wier geestelijke behoeften geen of slechts een zeer gering recht op bevrediging hebben. | |
VIII.Men ziet, hoe nauw Björnson's kunst samenhangt met zijne roeping als beschaver van zijn volk, en zulk een kracht kan het Noorweegsche volk op het oogenblik maar al te goed gebruiken. Het bewustzijn van die roeping heeft hem tot journalistieke werkzaamheid gevoerd, en het verlaat hem niet, wanneer de genius der poëzie over hem vaardig wordt. Hij acht de vervulling dezer taak ongetwijfeld veel hooger dan den onverdeelden lof van den literatuur-historicus. Bij al wat hij schrijft, houdt hij steeds eene gedachte over voor eene vraag van practischen aard, of voor eene waarheid, die hij meent, zijn volk nog eens direct te moeten inscherpen. Achter de derde uitgave van ‘Sigurd Slembe’ drukt hij aanwijzingen af omtrent de spelling, die hij gevolgd heeft; achter ‘Sigurd Jorsalfar’ een vluchtig opstelletje over volkstooneelstukken. De derde uitgave van ‘Kongen’ wordt ingeleid met eene verhandeling over ‘Vrijheid van Geest’; ‘Paa Guds Veie’ wordt gevolgd door een uitval tegen navertellers, die zonder kunst het werk van een schrijver weergeven; en zoo verder. Populariteit is dan ook een eerste kenmerk van Björnson's werk, en als populair schrijver heeft hij voor Noorwegen eene volstrekt eenige beteekenis. Slechts de meest bekrompen partijhaat kan die beteekenis te laag waardeeren of ze een ramp voor het land achten. Overal treedt Björnson op als voorvechter voor verlichting en volksbeschaving, voor nationale vrijheid en nationale moraliteit. Het spreekt vanzelf, dat hij van deze dingen zijne eigene opvatting heeft, die niet die van allen is; maar heeft ooit iemand voor moraliteit gestreden, zonder eene voorstelling te hebben van wat hij met dat woord bedoelde, en heeft ooit een strijder gewild, wat iedereen wilde? Het verblijdende feit is niet gelegen in den inhoud van een ideaal, maar in de omstandigheid, dat een ideaal zijn kampioen gevonden heeft. Een eerlijke strijd voor hooge idealen wekt goede krachten in een volk en werkt | |
[pagina 358]
| |
zelfs louterend op de tegenpartij. Moesten wij hierboven getuigen, dat Björnson's kunst onder zijn politiek streven lijdt, laat ons daartegenover erkennen, wat zijn land er op eene andere wijze bij wint. Dit alles neemt niet weg, dat Björnson in de eerste plaats dichter is, en dat, gelijk de agitator den dichter, zoo ook de dichter den popularisator van denkbeelden wel eens een poets kan spelen. Eene dichterlijke vrijheid sluipt wel eens binnen in een betoog, dat, schijnbaar wetenschappelijk, moet dienen om eene overtuiging van den auteur bij anderen ingang te doen vinden. Eenige jaren geleden reisde Björnson Noorwegen rond met eene verhandeling over de zedelijkheid, die hij overal met groot succes voordroeg en daarna in eene populaire uitgave (Bibliotheek voor de duizend Gezinnen) liet verschijnen. Het was een lievelingsdenkbeeld, dat hij hier ontvouwde, en dat reeds heel wat plaats had gevorderd, ja in den grond het hoofdthema was van den roman ‘Det flager’. ‘Monogamie en Polygamie’ (‘Engifte og Mangegifte’, d.i. letterlijk ‘zij die met één vrouw en zij die met meer vrouwen getrouwd zijn’), zoo heette de brochure, waarin betoogd werd, dat verreweg het grootste deel der hedendaagsche mannen polygamisten zijn, en dat de meeste kinder- en vrouwenziekten het gevolg zijn van het onzedelijk leven der mannen. De bedoeling was goed, een opwekking tot een geregeld leven, welke in de minste maatschappijen totaal overbodig is. Maar oeconomen, historici, medici gingen zijne argumentatie eens na. En zoo kwam de heer M. Rubin in eene aankondiging van het werkje in het Deensche tijdschrift ‘Tilskueren’Ga naar voetnoot1) tot zonderlinge resultaten. Björnson had onder meer beweerd, dat het bestaande verschil tusschen het aantal levende mannen en vrouwen het gevolg was van grootere sterfte onder de mannen, welke haar oorzaak had in de uitspattingen, waaraan zij zich in hun jeugd schuldig maken. Immers er worden meer mannen geboren dan vrouwen, terwijl toch op later leeftijd het aantal vrouwen overweegt. De heer Rubin gaat naar aanleiding van deze bewering de tabel eens na, die de sterfte onder beide geslachten in Denemarken aangeeft gedu- | |
[pagina 359]
| |
rende de jaren 1870-1879. En wat is de uitkomst? Onder 10,000 kinderen, die geboren werden, waren vooreerst 370 jongens en 300 meisjes dood geboren. Voorts stierven van 10,000 aan het begin van de te noemen tijdsruimte levende menschen in de eerste levensmaand 528 mannelijke, 413 vrouwelijke wezens, in de tweede maand waren de getallen 192 en 165, in de derde 139 en 118 en zoo voort, telkens een grooter aantal jongens dan meisjes. Beneden 5 jaar stierven van 10,000 menschen jaarlijks 532 mannelijke, 461 vrouwelijke individuën. Daarna verandert de sterfte. Van 5 tot 10 jaar luidden de getallen 80 en 92, van 10-15 jaar 46 en 58, van 15-20 jaar 52 en 62; alleen van 20-25 jaar 73 en 67, daarna weer 64-77; 71-89; 88-100. Eerst boven de 40 jaar stijgt naar verhouding de sterfte onder de mannen. Zoodat de groote sterfte onder de mannen beneden den leeftijd van vijf jaar valt, terwijl overigens op een kleine uitzondering na, het aantal vrouwen dat op jeugdigen leeftijd sterft veel grooter is dan dat der mannen. Te recht merkt de heer Rubin ironisch op: ‘Zoo gedragen zij zich!’ Aan het slot zijner interessante kritiek, op welke het hier niet de plaats is in bijzonderheden te gaan, spreekt den heer Rubin de meening uit, dat Björnson beter had gedaan, indien hij langs poëtischen weg voor zijne denkbeelden was blijven strijden. De opmerking is aardig om het inzicht, dat er uit spreekt, in het verschil tusschen poëzie en geleerdheid. ‘Zaakkundigen beweren’, - zoo zegt hij - ‘dat Ibsen's Dr. Rank en zijn Osvald van een physiologisch standpunt gezien onmogelijk zijn. Werden zij in brochures aangehaald, dan zou dat zeer ongelukkig zijn, maar als ageerende personen in imposante drama's doen zij al het nut, dat zij moeten doen, en hebben, als men het zoo mag uitdrukken, waarheid genoeg in zich, omdat zij in het algemeen de oude droevige waarheid personifieeren van de zonden der vaderen, die op de kinderen gewroken worden, en omdat zij dat zoo geniaal en treffend doen, dat het onverschillig wordt, of deze Nemesis, physiologisch gezien, eenigszins anders had moeten uitvallen, dan de dichter te zien geeft. Zoo is ook de vereeniging van dominee, dichter en man der wetenschap, die Björnson ons presenteert, bepaald minder gelukkig, dan wanneer hij zijn dichtergenius alléén den | |
[pagina 360]
| |
voorrang had laten krijgen. Die geeft hem de autoriteit en de grootheid.’ Zoo is het. Björnson strijdt voor een maatschappelijk doel, maar in dien strijd staat hem slechts één wapen ten dienste: de kunst. Ik ben het, zooals hierboven bleek, niet met den heer Rubin eens, dat onze dichter geen gave voor predikant heeft; misschien is deze gave - de rhetorische - juist zijne grootste. Maar man van de wetenschap is hij evenmin als dramatisch dichter. En wat behoeft dat ook? De muze is eene godin, in wier huis vele woningen zijn. Den een leent zij een dakkamertje, een ander een pronkvertrek, en wie, zij het ook als voorbijgaand gast, wordt binnengelaten, behoort tot de gelukkigen onder de stervelingen. Björnson heeft eene fraaie suite tot zijne dispositie en toegang tot verscheidene vertrekken. Maar eene geheele verdieping wordt slechts gegeven aan een zeer gering getal uitverkorenen, tegen een huurprijs, dien de minsten geneigd zijn te betalen, en gelukkig mag zich een volk achten, dat eenmaal in meerdere eeuwen een genius voortbrengt, die eene zulke bewoont. Onnauwkeurigheid en inconsequentie zijn menschelijke eigenschappen en wij mogen ze een propagandist niet al te zwaar aanrekenen, wanneer zij tot de uitzonderingen blijven behooren. Gelijk het aanhoudend schrijven in couranten aanleiding geeft tot het spreken op een toon van gezag over zaken, waarvan men onvoldoende kennis heeft, zoo voert het leiderschap eener partij licht tot hardheid en onbillijkheid tegenover degenen, die van het tegenovergestelde gevoelen zijn. Björnson heeft eene missie tot het geheele Noorweegsche volk; hij wil vereenigen, wat door fanatisme gescheiden is; hij wil liefde en eendracht zaaien, waar haat heerscht. Maar tegelijk is hij overtuigd van de waarheid, dat de partij van de liefde en de eendracht - zijne partij is. Uit die overtuiging zullen wij ook het bericht moeten verklaren, - indien het juist is, - onlangs door de bladen meegedeeld, dat hij bedankt had voor de uitnoodiging om deel te nemen aan een journalisten-congres, waar vertegenwoordigers van verschillende partijen bijeenkwamen, om een stap te doen tot onderlinge toenadering, en dat hij zijne weigering motiveerde met de opmerking, dat hij niet wenschte aan een gemeenschappelijken disch te zitten met lieden, die dagelijks zijn | |
[pagina 361]
| |
naam door het slijk sleuren. Zóó moeielijk is het, datgene in practijk te brengen, waarvoor men zonder ophouden zijne pen in beweging zet. | |
IX.Als verteller heeft Björnson in zijn vaderland een paar concurrenten naar de eerepalm in Kielland en Lie. Maar niemand, die de drie schrijvers bestudeerd heeft, zal een oogenblik in twijfel zijn, wanneer hij een bladzijde van een hunner onder de oogen krijgt, met wiens werk hij te doen heeft; zóó zeer is hun verteltalent verschillend. Tegenover de elegantie en de afgerondheid van den vorm, die Kielland's werken kenmerkt, verliest Björnson het. Lie heeft dezelfde zorg voor het geheel, maar zijn stijl is minder schitterend; hij wint het daarentegen in diepte van gemoedsleven. Björnson heeft noch de elegantie van den een, noch de diepte van de ander, en de wensch om te overtuigen schaadt maar al te dikwijls den vorm. Maar hij heeft een groot geloof aan de overwinning der waarheid en een vertrouwen op de toekomst. Welk een verschil tusschen den hoopvollen toon zijner romans en het pessimisme van Kielland, die een reeks verhalen schrijft, om de bestaande maatschappij te veroordeelen en daarop zwijgt. Geen woord aldaar dat een nieuwen dageraad aankondigt. Björnson is altijd overtuigd, dat het wel gaan zal, als men slechts de moeite doet, de zaak aan te pakken. Vandaar dat zijn boeken zoo frisch zijn. En, wat voor den verteller nog meer beteekent dan zijn geloof: hij heeft naïveteit en hij heeft kracht. Wat hij vertelt, het is niet verzonnen, maar het is in zeker opzicht altijd beleefd of gezien, al is het ook met het oog der verbeelding, en de bron, waaruit hij schept, is het onuitputtelijke phantasie-leven van zijn volk, dat hij in zich heeft opgenomen. Daarom schijnen zijne vertellingen ook nooit onwaarschijnlijk, en daarom neemt hij met hetzelfde gemak een sprookje in zijn verhaal op als een moraliseerende toespraak. Want hij beziet het sprookje met dezelfde oogen als de groote anonyme sprookjesfabrikant, dien men volk noemt. Laat ik den lezer, dien ik overigens van citaten verschoond heb, op een karakteristiek voorbeeld mogen vergasten. Het is ontleend aan ‘Synnöve Solbakken’, en illustreert | |
[pagina 362]
| |
voortreffelijk de methode des dichters, als zijn luim ongestoord werkt in volle kracht. Het is, of men een der beste stukken uit Asbjörnsen's verzameling voor zich heeft, zoo vrij en dartel is de humor.
‘Op een mooien dag, toen het al naar den avond liep, en hij (d.i. Torbjörn) klaar was, ging hij over het een en ander zitten denken. Het meest dacht hij er aan, waarover in het dorp gepraat werd; hij ging op zijn rug liggen in de roode en bruine heide, en met de handen omhoog onder het hoofd begon hij naar boven te staren naar den hemel, zooals die daar hing blauw en schitterend achter de dichte kruinen der boomen. Het groene loof en de naalden vloeiden er over heen in een bevenden stroom, en de donkere takken, die er door heen sneden, maakten er zeldzame wilde teekeningen in. Maar de hemel was alleen te zien, wanneer een blad opzij schoof; verder weg, tusschen de kruinen die elkaar niet aanraakten, brak hij door als een breede rivier in luimige bochten en liep verder. Dat stemde zijn gemoed, en hij begon te denken aan dat, wat hij zag. - - - - De berk lachte weer met duizend oogen omhoog naar de spar; de den stond daar met stille verachting en zette zijn pieken stijf uit naar alle kanten; want naar gelang de lucht zachter werd, begonnen steeds meer zieke stumpers op te leven, jaagden de lucht in en staken hun frisch loof vlak onder de neus van den den. “Waar jullie van den winter wel geweest bent?” vroeg de den, wuifde zich en zweette hars in de ondraagelijk hitte. “Het is haast te erg! - zoo ver naar het Noorden - foei!” Maar nu was er een oude grijskop van een den, die boven al de andere uitstak, en zelfs een vingerrijke tak bijna loodrecht naar beneden kon buigen en een overmoedigen eschdoorn in zijn bovenste haarlok pakken, zoodat die heelemaal tot in de knieën beefde. Dien drie el dikken den hadden de menschen telkens hooger en hooger van takken beroofd, tot hij er op een goeden dag genoeg van had, en opeens zóó de lucht in schoot, dat de slanke spar naast hem bang werd en hem vroeg of hij wel dacht aan de winterstormen. “Of ik er aan denk?” zei de den en gaf hem met hulp van den noordenwind zulk een oorvijg, dat het niet veel scheelde, of | |
[pagina 363]
| |
hij had zijn houding verloren, en dat was erg genoeg. De den met zijn zware ledematen en zijn sombere manieren had nu zijn voet zoo stevig in den grond gezet, dat de teenen op een afstand van een zes el er uit opstaken en toch nog dikker waren dan omtrent het dikste van de wilg, wat deze met schaamte een avond den hommel influisterde, die verliefd over ze heen zwierde. De baardige den was zich zijn macht bewust en sprak tot de menschen, terwijl hij hoog boven de plek waar ze hem bereiken konden den eenen tak na den anderen in de wilde lucht uitjoeg: “Houw mijn takken af, als je kunt.” Neen, ze kunnen je takken niet afhouwen!’ zei de arend, liet zich genadig neer, vouwde zijn vleugels met deftigheid samen en poetste een beetje vuil schapenbloed van zijn veeren. - ‘Mij dunkt, ik zal de koningin vragen, zich hier neer te zetten, - ze heeft wat eieren, die ze leggen moet’, voegde hij er zachter aan toe, en keek neer op zijn kale beenen; want hij schaamde zich er over, dat er een stuk of wat zachte herinneringen aan kwamen vliegen van die vroegste dagen in het voorjaar, wanneer men half gek wordt van de eerste zomerwarmte. Spoedig richtte hij zijn kop weer op en staarde onder de door veeren beschaduwde wenkbrauwen op naar de zwarte regenwolken, of de koningin daar niet misschien ergens zeilde, zwaar van eieren en lijdend. Weg maakte hij zich, en de den kon spoedig het paar in de hoogte zien tegen de heldere, blauwe lucht, zooals het daar in één lijn met den hoogsten bergtop zeilde en zijne huiselijke aangelegenheden ordende. Je kunt niet ontkennen, dat hij een beetje onrustig was; want hoe voornaam hij zich ook voelde, het was toch nog voornamer een paar arenden te wiegen te krijgen. Ze kwamen beide naar beneden en recht op hem af. Ze spraken niet met elkander, maar begonnen takken te halen. De den zette zich zoo mogelijk nog meer uit, - er was dan ook niemand die hem daarin hinderen kon. ‘Maar in de rest van het bosch onstond wel een druk gebabbel, toen zij zagen, welke eer den grooten den wedervaren was. Zoo was er een kleine, fatsoenlijke berk, die zich stond te spiegelen over een plas en geloofde, dat hij recht had een beetje liefde te wachten van een grijswitten wipstaart, die de gewoonte had, in hem zijn middagslaapje te | |
[pagina 364]
| |
doen. Hij had den wipstaart vlak in zijn gezicht gegeurd, kleine insekten aan zijn bladen vastgeplakt, zoodat zij gemakkelijk genoeg te vangen waren; ja ten slotte had hij in de hitte een dicht klein huisje van samengebogen takken gebouwd en met frissche bladen bedekt, - zoodat de wipstaart werkelijk op weg was, zich daar voor den zomer in te richten. Maar nu: de arend had zich vastgezet in den groote den, en weg moest hij. Dat was wel een verdriet! Hij zong een trillend afscheidslied, maar heel zachtjes, dat de arend het niet zou merken. Niet beter ging het een stuk of wat kleine musschen in een moeras met elzenhout. Ze hadden daar zoo'n zondig leven geleid, dat een lijster in de buurt hoog op een esch, nooit op tijd in slaap kon raken, en soms razend boos werd en een mond opzette. Een ernstige specht in den boom daarnaast had gelachen, zoodat hij bijna van zijn tak gevallen was. Maar daar zagen ze den arend in den grooten den! En de lijster en de kleine musch en de specht en alles, wat vliegen kon, moest hals over kop maken dat het weg kwam, boven en onder de takken. De lijster zwoer, terwijl ze wegvloog, dat ze nooit meer een woning zou huren, waar ze de musschen tot overburen kreeg. Zoo stond het bosch in de rondte verlaten en peinzend midden in den vroolijken zonneschijn. Het moest al zijn vreugde van den grooten den krijgen, maar dat was een magere vreugde. Het bosch boog bang, telkens als de noordenwind woei, de groote den sloeg de lucht met zijn geweldige takken, en de arend vloog in een kring om hem heen, rustig en bezonnen, alsof het maar een kruipende rukwind was, die hem daar boven een beetje stumperigen wierook van het bosch kwam brengen. Maar de heele dennenfamilie was blij! Niet één dacht er aan, dat hij dit jaar zelf geen nest te wiegen kreeg. “Opzij!” zeiden ze, “wij zijn van de familie.” - - - “Waar lig je aan te denken?” vroeg Ingrid, - zij trad glimlachend voor den dag tusschen eenige boschjes, die ze opzij boog.......’
Waar Björnson wil, betoovert hij door zijn wijze van vertellen en maakt hij zich vrienden. Diezelfde betooverende macht is hem, naar men zegt, als redenaar eigen, en zijne lyrische poëzie bezit ze in hooge mate. Een deel zijner poëzie | |
[pagina 365]
| |
staat, zooals reeds gezegd werd, in tooneelstukken verspreid en heeft daar niet altijd de gewenschte uitwerking; het meeste is bijeengebracht in den bundel ‘Digte og Sange’. Grooter van opzet is alleen ‘Arnljot Gelline’, een meesterstuk van half lyrische, half vertellende poëzie, waarin beide hoofdgaven des dichters tot hun volle recht komen, en dat alléén voldoende zou wezen, om hem eene blijvende plaats in de Skandinavische litteratuur te verzekeren. Niet alleen de zachte stemming die ten slotte de overhand krijgt, ook de vorm van het dichtwerk herinnert aan Tegnèr's ‘Frithjofs saga’. Maar moge de jonge dichter ook door zijn grooten Zweedschen voorganger geïnspireerd zijn, hij gaat geheel zelfstandig zijn weg in de behandeling der stof. Reeds in ‘Arnljot Gelline’ ontmoeten wij het denkbeeld, dat de leidende gedachte van Björnson's leven zou worden, de vereeniging tot een gemeenschappelijk doel der verspreide krachten van het Noorweegsche volk, dat in eigen ingewand wroet. Dat de vertegenwoordiger van dat doel in ‘Arnljot Gelline’ Olaf de Heilige heet, en dat het doel zelf hoofdzakelijk bestaat in de bekeering van Noorwegen, terwijl het thans de republiek heet, dat is bijzaak; belangrijk is, dat eene sterke nationale gedachte reeds de poëzie uit Björnson's eerste periode in die mate bezielt. Deze gedachte gaat als roode draad door al zijne werken; zij is het ook die ons verzoent met de onvolkomenheden, die, uit een niet-nationaal, en daarom voor ons vreemdelingen natuurlijker, oogpunt gezien, zijne werken mogen aankleven.
Het gaat met individuën, en vooral met personen die aan den weg timmeren als met volken. Het schoone duurt kort; eene harmonie van heden is somtijds een wanklank van morgen, en wie zal zeggen, of een dichter, in wiens ziel heden harmonie is, nog over een jaar op dezelfde wijze gevoelen zal? Wij mogen een auteur niet hard vallen, omdat zijne kunst morgen anders is dan heden, maar evenmin, omdat hij morgen misschien naar iets anders streeft dan naar kunst. Een volk en een mensch, beiden hebben eene roeping, die niet uitsluitend aesthetisch is. Naar die roeping te luisteren, is plicht. Doch laat ons daarom den kunstenaar niet met den ijveraar verwarren. Wie een menschelijk gemoed volkomen begrepen | |
[pagina 366]
| |
heeft, en een orgineelen vorm heeft gevonden, waarin hij den ontvangen indruk weergeeft, staat in zeker opzicht hooger, dan wie in een nog zoo belangrijken strijd partij, zij het ook aanvoerder eener partij was. Het nageslacht vindt in de kleine wereld van het menschenhart zich zelf terug; in de partijleus ziet het slechts een belang van gisteren, een phrase, die uitgediend heeft. Wie zijn kunstenaarstalent aan zijn vaderland ten offer brengt, hij doet een groote daad; eere zij zijn karakter, indien hij het uit overtuiging doet. Wie zijn talent ontwikkelt en iets blijvends schept, eere zij zijn geest.
R.C. Boer. |
|