De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Mr. F.A. van Hall als minister.
| |
[pagina 236]
| |
grond dat vóór alles de financiën op goeden voet moesten gebracht zijn. Hij wist buitendien maar al te wèl, hoe weinig Koning Willem II (zooals later blijken zou) te bewegen zou zijn, tot eene grondwetsherziening van eenige beteekenis de hand te leenen. Daarbij kwam, dat hooggeplaatste en met het volkomen vertrouwen van den Koning vereerde staatslieden niet ophielden, den Koning de gevaren onder het oog te brengen die van het veld winnen van liberale begrippen en van het toegeven daaraan te duchten waren. Een merkwaardig stuk leverde op dat punt de Gouverneur van Zuid-Holland, de heer Van der Heim. In zijn jaarverslag over 1844 deelde hij den Koning beschouwingen mede ‘over den publieken geest in dat gewest’. Die geest nu heette in het verslag ‘niet gunstig’. De ‘algemeene volksgeest’ mogt nog ‘goed en rustig’ zijn - dat getuigenis kon niet worden afgelegd van de meer beschaafde standen, waaronder een ‘geest’ viel waar te nemen ‘die veeleer geneigd is om de daden van het Gouvernement te laken, dan zich met deszelfs inzigten te vereenigen; zoowel in de Provinciale Staten en de Stedelijke Raden als onder de hoofden der besturen ten platten lande vindt men er velen die zich als liberalen voordoen, vrijzinnige beginselen als drijfveer hunner handelingen op den voorgrond stellen, [en] die meenen door steeds alle gedaan wordende voorstellen te bestrijden voor tegenstanders van misbruiken en beschermers der regten van de ingezetenen tegen willekeur of misbruik van magt te zullen gehouden worden en zich zoodoende bij voorkomende gelegenheden den weg tot eer en aanzien te zullen banen’......... ‘Ik mag’ - zoo heet het verder in dit hoog conservatief staatsstuk - ‘Ik mag het Uwe Majesteit niet verbergen dat de overdreven liberale denkbeelden vooral in dit gewest meer en meer veld winnen. Een Hoogleeraar aan de Leidsche School, die door zijne onmiskenbare kennis en geleerdheid bij de studeerende jeugd in hoog aanzien staat, heeft sedert zijne optreding in de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene geheel vijandige houding tegenover het Gouvernement aangenomen, en nu onlangs, door tot een voorstel mede te werken, hetwelk eenen geheelen omkeer van het Nederlandsch staatsregt beoogt, getoond, hoe weinig eerbied hij voor de bestaande grondwettige Regeering koestert; en deze man, de | |
[pagina 237]
| |
éénige der regtsgeleerde faculteit die bij het groot aantal der studenten in aanzien en achting is, is geroepen om de lessen over het staatsregt en de Grondwet aan de Hoogeschool te geven; en kan het dan wel anders, of de kweekelingen der gemelde Academie, voorgegaan door eenen Hoogleeraar dien zij hoogachten, moeten bij hunne intrede in de maatschappij met den aan den jeugdigen leeftijd eigenen geest van overdrijving beginselen huldigen, welke tot niets anders leiden dan tot afkeuring van de bestaande orde van zaken en tot wenschen en pogingen om de theorieën van den geachten Hoogleeraar verwezenlijkt te zien. Die beginselen, met geestdrift onder tijdgenooten verspreid, vinden ook daar, als nieuw en vreemd, hetgeen men in deze dagen vooral huldigt, ingang; en zoo worden, onder de meest beschaafde standen vooral, en dus onder hen die geroepen zijn om door hunne positie in de maatschappij eenen grooten invloed uit te oefenen, gevoelens verspreid en aangekweekt, welke vijandig zijn aan het Gouvernement, gevaarlijk voor de bestaande orde van zaken, bedenkelijk voor het behoud van orde en rust’....... ‘Mijne vaderlandsliefde, mijne opregte gehechtheid aan Uwer Majesteits geëerbiedigde persoon en Regeering, mijn afkeer van alle die voorgewende liberale gevoelens, door welke sommige hunne eerzuchtige bedoelingen ten koste van het volksgeluk trachten te bereiken, doen mij de toekomst niet zonder bezorgdheid tegemoet zien. Wanneer men toch nagaat, hoe de liberale gevoelens van jaar tot jaar toenemen, hoe verschillende aan den geest des tijds gedane concessiën, wel verre van eenige bevrediging aan de voorstanders van den zoogenaamden vooruitgang te hebben gegeven, hunne eischen dagelijks stouter doen worden, zóó zelfs dat men met eenige hoop op eenen gunstigen uitslag in de Tweede Kamer der Staten-Generaal een voorstel heeft durven doen, hetwelk eene bijna geheele vernietiging van Uwer Majesteits grondwettige regten, en eene geheele omkeer onzer staatsinstellingen in eenen geheel democratischen zin zoude ten gevolge hebben, dan mag men zich niet meer verbergen, dat het Gouvernement op middelen moet bedacht zijn om de goedgezinden aan zich te hechten en deszelfs invloed in de Provinciën te versterken.’ | |
[pagina 238]
| |
Dat Van Hall, de steller der Memorie van 1841, waarin ruime grondwetsherziening op den voorgrond werd geplaatst en veelszins liberale begrippen werden gehuldigdGa naar voetnoot1), nu en dan zoowel tegenover zijne ambtgenooten als tegenover den Koning in eene scheeve positie moest komen, lag voor de hand. Minder aangename gedachtenwisselingen bleven niet achterwege. Den 2den Februari 1846 ontwikkelde de Minister in een gesprek met den Koning zijne bedenkingen tegen het gevolgd regeeringsbeleid. Van den inhoud teekende hij o.a. het volgende op. ‘Sedert geruimen tijd bemerkte ik dat Zijne Majesteit mij niet dat vertrouwen schonk, hetwelk mijns erachtens de Minister van Financiën behoort te genieten. Over Gouverneursposten, benoemingen tot leden van de Eerste Kamer en van den Raad van State werd beschikt zonder dat ik daarover immer of ooit werd geraadpleegd. De besluiten waarbij leden van den Raad van State benoemd worden moest ik contrasigneeren, al werd ik dan ook pour la forme daarin bij Kabinetsbrief gekend eenige uren voordat mij het Besluit ter contrasigneering werd toegezonden.....’ ‘De Minister van Binnenlandsche Zaken bedankt, en Z.M. heeft een aantal lieden door den aftredenden MinisterGa naar voetnoot2) doen sondeeren, zonder immer of ooit dit onderwerp met mij aan te roeren. Het was mij in meer dan in één opzigt duidelijk, dat men mij van alles verwijderd tracht te houden’..... ‘Omtrent de verhouding waarin de Ministers tot den Koning staan heeft Z.M. geheel andere denkbeelden dan ik koester; Z.M. ziet in hen lijdelijke dienaars; ik, raadslieden van de Kroon’...... ‘Omtrent de noodzakelijkheid van herziening der Grondwet en het belang der Regeering om daartoe nog in deze zitting over te gaan koestert de Koning geheel andere denkbeelden dan ik. In mijne beschouwing is het belang van den Staat en dat des Konings niet van elkander te scheiden. Denkt de Koning hieromtrent eenstemmig met mij? Wij hebben geen Ministerie. Maar de Ministers moeten toch eenstemmig denken omtrent gewigtige punten van | |
[pagina 239]
| |
regering. De Koning spreekt over de gewigtigste punten met iederen Minister afzonderlijk en brengt nimmer eenheid onder de Ministers. In verband hiermede: denkt Z.M. dat er een nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken kan worden gekozen zonder dat er vooraf verzekering bestaat dat de andere Ministers eenstemmig met dezen denken omtrent de hoofdpunten van bestuur? Al wat zelfstandigheid bij de natie of bij de individu's kenmerkt te dempen; de publiciteit zooveel mogelijk te keer te gaan; schijnen beginselen van bestuur te zijn waarmede ik mij niet kan vereenigen. Ten einde de Staten-Generaal zoo min mogelijk werk te geven zou men alles wat gedaan moet worden laten rusten; ik voor mij ben van oordeel dat er zeer veel verkeerds bestaat en dat men de hand behoort te slaan aan verbetering. ......In dezen staat van zaken geboden pligt, eergevoel en een geoorloofde zucht naar rust mij, eene standplaats te verlaten, waar ik niet dat goed kon doen wat te doen was. Ik vermogt niet langer eene Regeering te steunen, welke zich-zelve en met haar het belang van den Staat te gronde rigt. Dagelijks de wrijfpaal van allerlei aanvallen in de nieuwsbladen; met tegenstand van verschillenden aard te worstelen hebbende, moest ik ten minste, om dit alles te verduren, de zekerheid hebben dat over het algemeen de wagen van den Staat, waaraan ik mede trekkende was, gestuurd werd zooals het behoorde, en den troost, dat mijn Koning mij zijn vertrouwen op de meest volledige wijze schonk. Noch het eene noch het andere bezat ik. Ik heb dan ook in mijn gesprek van heden den Koning verzocht mij te veroorloven, om, hetzij na den afloop der Belgische onderhandeling, hetzij nadat het werk der vermunting zijnen loop had gekregen, mijne demissie te verlangen.’ ......‘Zijne Majesteit had de goedheid om dit alles geduldig en vriendelijk aan te hooren, en antwoordde mij dat hem deze mededeeling zeer koud op het lijf viel, en dat Hij daarover zou denken. Ik repliceerde nog dat ik ook niet sprak van een plotseling vertrek, en dat ik mijnen Koning niet in ééns au dépourvu wilde nemen, maar vooruit had gesproken ten einde Hem in staat te stellen zijne maatregelen te nemen.’ Op het aangekondigd verzoek om ontslag kwam Van Hall | |
[pagina 240]
| |
vooralsnog niet terug. De wensch om zijn naam verbonden te houden aan de definitieve regeling van het muntwezen zal daaraan niet vreemd geweest zijn. Wel gaf hij, nadat het wetsontwerp betreffende bezwaarschriften over directe belastingen met algemeene stemmen verworpen was, in de Kamer (23 Februari 1846) te kennen dat hij zich vooralsnog zou onthouden ‘van eene meening te uiten omtrent het vraagpunt of hij na het votum al dan niet aan het hoofd van het Departement van Financiën zou blijven’; maar reeds den 2den Maart daaraanvolgende deelde hij mede ‘dat Zijne Majesteit van oordeel is geweest dat de afstemming van het laatste wetsontwerp geen voldoenden grond moest of mogt opleveren om hem te bewegen tot het vragen van zijn ontslag’, en voegde hij daaraan de verklaring toe dat hij eerbiedig in dat oordeel had berust, ‘in de hoop dat hij zou kunnen slagen om al datgene tot stand te helpen brengen wat hij onvermijdelijk noodig oordeelde tot verder herstel van 's lands financiën’.
In het najaar van 1846 openbaarde zich nieuw verschil van gevoelen tusschen den Koning en den Minister. Het betrof de herziening van de graanwet van 29 December 1835. Bij rapport van 17 Augustus berichtte van Hall aan den Koning dat naar zijne overtuiging de tijd gekomen was om die wet aan eene herziening te onderwerpen, en stelde hij voor, om de noodzakelijke verlenging van de wet van 18 December 1845 (Stsbl. no. 87) tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen tot een termijn van zes maanden te beperken; een termijn, te rechtvaardigen door het in de Memorie van Toelichting mede te deelen voornemen van de Regeering om de wet van 1835 te herzien. De Koning had daartegen bezwaar, omdat Hij ten aanzien van de plannen betreffende de graanwet nog niet tot een besluit gekomen was, en dus verlangde dat daarvan in de Memorie van Toelichting geen melding zou gemaakt worden. In verband daarmede wenschte Z.M. dat de termijn van verlenging van de wet van 1845 van zes op twaalf maanden zou gesteld worden. De Minister verklaarde zich bereid, uit de Memorie van | |
[pagina 241]
| |
Toelichting te doen vervallen de zinsnede, waarin van de plannen van de Regeering ten aanzien der graanwet gewag werd gemaakt; maar hij meende den termijn van zes maanden te moeten handhaven, omdat ‘deze’ [termijn], wanneer het hem welligt gelukken mogt eenige ‘verandering van gevoelen bij Z.M. te bewerken, bewijzen zoude dat Zr. Ms. regeering de zaak-zelve reeds vroeger in overweging genomen had.’ De Raad van State verklaarde zich vóór een verlengingstermijn van twaalf maanden. Daarop stelde Van Hall voor, een middenweg in te slaan, en de verlenging op negen maanden te bepalen. Waarom - zoo liet de Koning vragen - geen verlenging voor twaalf maanden? Die termijn zou toch van-zelf vervallen, zoo er tusschentijds eene andere wet tot stand werd gebracht? Omdat, antwoordde Van Hall, met de aanneming van een termijn van twaalf maanden de Regeering geacht moest worden te kennen te geven dat zij de zaak verder onaangeroerd wilde laten, terwijl eene kortere tijdsbepaling juist het tegendeel zou bewijzen. Mondeling deed de Koning nu door den Directeur van het Kabinet aan den Minister voorstellen om de ter sprake gebragte termijnen los te laten en die te vervangen door den termijn van 1 October 1847, zoodat feitelijk de verlenging zich zou uitstrekken over den tijd van elf maanden. De Minister gaf toe, en den 19den October 1846 kwam het wetsontwerp bij de Tweede Kamer in. Het Algemeen Verslag van de Kamer sprak nadrukkelijk den wensch van zeer vele leden uit, dat de wet van 1835 ‘nog gedurende deze zitting (1846-47) aan eene nadere overweging van de Staten-Generaal zou worden onderworpen, en daardoor de gelegenheid zou worden daargesteld om de zoo belangrijke zaak van de in- en uitvoerregten op de granen, en bijzonder van de schaalregten, eindelijk te beslissen.’ Deze leden zouden, zoo werd te kennen gegeven, prijs stellen op eene afdoende verzekering van de Regeering dienaangaande. De Commissie van Rapporteurs trad met den Minister in overleg, en ontving van dezen de mededeeling ‘dat het stellig voornemen der Regeering is, om de vraag wegens de graanwet, nadat haar stelsel daaromtrent bepaald zal zijn, edoch zeker | |
[pagina 242]
| |
nog in den loop dezer zitting, ter behandeling bij de Staten-Generaal te brengen, gelijk zulks trouwens reeds blijkt uit den bij het wetsontwerp voorgestelden termijn.’ Nauwelijks was dit verslag onder de oogen van den Koning gekomen, of de Minister werd bij schrijven van den Directeur van het Kabinet tot verantwoording geroepen. ‘De Koning’, zoo heet het daarin, ‘heeft mij opgedragen aan Uw Excellentie mede te deelen dat Hoogstdezelve niet zonder de meeste bevreemding achter het Algemeen Verslag betreffende het wetsontwerp tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen eene mededeeling heeft gevonden, welke de Commissie van Rapporteurs zegt ontvangen te hebben van het Hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur waartoe het ontwerp van wet behoort, volgens welke mededeeling het stellig voornemen der Regeering zoude zijn om de vraag wegens de graanwet, nadat haar stelsel daaromtrent bepaald zal zijn, edoch zeker nog in den loop dezer zitting, ter behandeling bij de Staten-Generaal te brengen, gelijk zulks trouwens reeds blijkt uit den bij het wetsontwerp voorgestelden termijn. Zijne Majesteit herinnert zich niet, eenige autorisatie tot het geven van zoodanige verzekering te hebben verstrekt of te hebben doen verstrekken. Uwer Excellentie's voordragt maakt daarvan geen gewag; en na hetgeen vroeger omtrent dit punt is voorgevallen was Zijne Majesteit op dergelijke verzekering niet in het minst bedacht. Hoogstdezelve gelast mij ten allen overvloede te herinneren aan het voornemen om het vraagpunt omtrent de graanwet, hetgeen van zoo teederen aard is, en het Departement van Binnenlandsche Zaken althans niet minder aangaat dan dat van Financiën, in een Kabinetsraad of wel in den Raad van Ministers te doen behandelen; en er zijn dan ook reeds ambtgenooten Uwer Excellentie, die hunne verwondering niet hebben ontveinsd, dat dergelijke verzekering is gegeven geworden, zonder dat de Regeering daaromtrent een vast besluit heeft kunnen nemen. Het zal dan ook Zijner Majesteit aangenaam zijn eenige opheldering van Uwe Excellentie te ontvangen aangaande hetgeen tot het doen van zoodanige verklaring kan hebben aanleiding gegeven.’ De Minister haastte zich, nog denzelfden dag (30 October) | |
[pagina 243]
| |
den Koning te antwoorden. Na den loop der gedachtenwisseling tusschen Z.M. en hem herinnerd te hebben, gaat hij voort: ‘Eindelijk, na eene wisseling van stukken welke het nutteloos is hier opnieuw voor den geest te brengen, heeft het Uwe Majesteit behaagd mij door den Heer Directeur van H.Ds. Kabinet mondeling te doen voorstellen om den termijn van 1 October te kiezen, alzoo daardoor “aan “de eene zijde”” (“dit waren de eigene woorden van den Heer Directeur namens Uwe Majesteit)” ““H.Ds. doel om den handel zekerheid te verschaffen bereikt, en aan de andere zijde mijn wensch vervuld werd om zekerheid te geven dat het vraagpunt nog in deze zitting moest bebehandeld worden.”” Met dankbaarheid heb ik mij gehaast, deze leiding van Uwe Majesteit te volgen. In dit alles, Sire! maar vooral in het laatstelijk gebeurde lag in mijne oogen zoo duidelijk de bevoegdheid om de afgelegde verklaring te doen, dat ik, ook dan wanneer mij die niet was gevraagd, geen oogenblik zou geaarzeld hebben die openlijk te geven...... Nu is er bij gekomen, dat de meerderheid der Kamer, en wel eene vrij aanzienlijke meerderheid, die verzekering verlangd heeft, tot welke het U.M. behaagd had toe te treden, en zonder welke het wetsontwerp hoogst waarschijnlijk zou zijn afgestemd. Ik meende derhalve in geenerlei opzigt iets te doen, dat niet binnen den kring mijner bevoegdheid lag. De afloop der stemming over het wetsontwerp tot verlenging der wet van 18 December 1845, welke heden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft plaats gevonden, bewijst, dat ook zelfs de leden der Kamer, welke het behoud der graanwet wenschen, in de door mij afgelegde verklaring geene voorloopige veroordeeling van de wet van 1835 van de zijde der Regering hebben gezien; deze zou mij niet hebben vrij gestaan; maar dat zij die verklaring enkel hebben beschouwd als in onmisbaar verband staande tot de bepaling van den termijn op elf maanden.’ Tegen deze verantwoording viel weinig in te brengen; en niet zeer afdoende was dan ook de weerlegging die van Hall den 1sten November van den Directeur ontving. ‘Uwe Excellentie’ - zoo schreef de Directeur - ‘heeft zich | |
[pagina 244]
| |
onder anderen beroepen op eene mondelinge mededeeling van mij, namens Zijne Majesteit, waarbij ik zoude gezegd hebben dat, door den termijn van 1 October te kiezen voor de verlenging der maatregelen van de wet van 18 December 1845, daardoor ook zoude vervuld worden de wensch van Uwe Excellentie om zekerheid te geven dat het vraagpunt nog in deze zitting moest behandeld worden. Zijne Majesteit moet veronderstellen, dat op dit punt een misverstand heeft plaats gegrepen, vermits H.D. zich niet herinnert, tot het doen van die mededeeling eenigen last aan mij te hebben gegeven; terwijl ik mijnerzijds, hoezeer het mij ten uiterste leed deed, van Uwer Excellenties opgave in eenig deel te moeten afwijken, mij heb verpligt geacht in gemoede te betuigen, dat ik mij niet kon herinneren, die uitdrukkingen te hebben gebezigd; maar dat ik waarschijnlijk zou hebben gezegd, gelijk trouwens altijd door Zijne Majesteit was op den voorgrond gesteld, dat een verlengde termijn in niets prejudicieerde aan de afdoening van het vraagpunt vóór den afloop van dien termijn. Maar ook aannemende dat die woorden door mij zouden gebezigd zijn, zoo oordeelt Zijne Majesteit dat daartusschen en tusschen een autorisatie om zoo stellige en plegtige verklaring te geven, als thans is geschied, nog een aanmerkelijke afstand bestaat; en dat Hoogstdezelve mogt verwachten dat Uwe Exc. tot dit laatste niet zou zijn overgegaan zonder 's Konings welmeenen te hebben ingeroepen; hetgeen naar Hoogstdeszelfs inzien ook in dit geval, zooals in zoovele andere, zonder overwegend bezwaar had kunnen gedaan worden. Vermits intusschen het gebeurde niet kan worden herroepen, zoo moet Zijne Majesteit zich thans bepalen om Uwe Exc. te verzoeken om voortaan geene dergelijke verklaringen te geven zonder van Hoogstderzelver speciale autorisatie te zijn voorzien.’
Ter verdere kenschetsing van het standpunt, dat de Koning door Zijne Ministers tegenover de Kamer ingenomen verlangde te zien diende eene geheime missive, den 2den Maart 1847 door den Directeur van het Kabinet aan de Ministers gerigt. | |
[pagina 245]
| |
Zij resumeerde hetgeen daaromtrent den 15den Februari in een Kabinetsraad was voorgevallen en beslistGa naar voetnoot1). De toepassing van art. 79 en 80 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer had het eerste punt van beraadslaging uitgemaakt. Die artikelen luidden aldus: ‘De Commissie van Rapporteurs treedt betrekkelijk de punten, opgenomen in het Verslag bij art. 78 bedoeld, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, met de Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur in overleg, zoo dikwijls dezen dit noodig oordeelen. - De Commissie van Rapporteurs beoordeelt of de, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling van de Regeering ontvangen mededeelingen, toelichtingen, beantwoordingen en wijzigingen eene nieuwe overweging in de Afdeeling vorderen.’ Naar aanleiding nu van die artikelen was ‘het gevoelen van den Raad algemeen geweest, dat het in vele gevallen verkieslijk kan zijn, dat de Minister wien het aangaat, na deswege 's Konings goedvinden te hebben verstaan, een mondeling onderhoud hebbe met de Commissie van Rapporteurs over het door haar opgemaakt Verslag; doch tevens, dat in geen geval moet verzuimd worden om datgene, wat van Regeeringswege als antwoord op het Rapport moet dienen, in substantie schriftelijk aan de Commissie mede te deelen; zoodat men van de zijde der Regeering zoowel als van de zijde der Kamer zich alleen op dat schriftelijk stuk zal kunnen beroepen; verder dat het de pligt is van den Minister om op dat geschrevene vooraf 's Konings goedkeuring te verwerven, gelijk in 't algemeen geen toezeggingen, mededeelingen, beantwoordïngen en wijzigingen zonder die voorafgaande goedkeuring kunnen plaats hebben; voorts dat de Minister wèl zal doen om zich over wijzigingen, door de Rapporteurs in eene conferentie voorgesteld, voorloopig niet te stellig uit te laten, ten einde het overleg met den Koning zooveel mogelijk vrij te houden.’ | |
[pagina 246]
| |
Een tweede punt van overleg in den Kabinetsraad had art. 24, derde alinea, van het Reglement van Orde opgeleverd, aldus luidend: ‘De Kamer stelt de bij haar van regeeringswege ingekomen stukken, die niet behooren tot wetsontwerpen of voorstellen der Regeering, in handen eener commissie van vijf leden, ten einde daarover na onderzoek een verslag op te maken, hetwelk in de vergadering wordt uitgebracht.’ In de missive van den Directeur van het Kabinet werd geconstateerd dat de Kabinetsraad van gevoelen was ‘dat bij het uitbrengen van zoodanig verslag de tegenwoordigheid van den betrokken Minister niet alleen niet gevorderd wordt, aangezien zoodanig verslag is eene geheel huishoudelijke zaak der Kamer, maar dat het zelfs als raadzaam is te beschouwen dat de Minister alsdan niet tegenwoordig zij, omdat, hoezeer het verslag geene conclusie zal kunnen bevatten, er echter gezegden en insinuatiën in kunnen voorkomen, welke al ligtelijk aanleiding zouden geven om den Minister in de discussiën welke er kunnen ontstaan te wikkelen; hetgeen moet vermeden worden omdat daardoor zou kunnen inbreuk gemaakt worden op het beginsel, dat zoodanige stukken, onderwerpen betreffende, welke niet aan de beraadslaging der Staten Generaal worden onderworpen, alleen voor derzelver kennisneming moeten dienen; terwijl, indien er iets in die verslagen voorkwam hetwelk nadere opheldering of teregtwijzing vereischte, er alsdan later wel de eene of andere geschikte gelegenheid zich zou voordoen, om die toelichting of teregtwijzing te geven.’ In de derde plaats had de Kabinetsraad begrepen, dat vragen, in den loop der debatten door leden van de Kamer aan de Regeering gesteld, met de uiterste behoedzaamheid moesten worden bejegend en beantwoord. De missive van den Directeur noemde die vragen ‘interpellaties’; maar van hetgeen daaronder wordt verstaan was in de Grondwet vóór 1848 geen sprake, want de bepaling van art. 89 dier Grondwet: ‘Zij’ [de Ministers] geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, ‘de verlangde inlichtingen’ enz. ontbrak. De vragen dan droegen volgens den Kabinetsraad bij uitnemendheid het ‘kenmerk van individualiteit’; voor de Ministers bestond geen verplichting om daarop te antwoorden; er behoorde dan ook niet op geantwoord te worden wanneer de | |
[pagina 247]
| |
Minister het voor het belang der zaak niet ‘noodig’ keurde; de Ministers konden desnoods doen opmerken ‘dat de Kamer in hare bevoegdheid tot het doen van voorstellen het middel bezit om van haar verlangen aan de Regeering te doen blijken; of wel, zij zouden naar aanleiding van de gestelde vragen kunnen verklaren, ditmaal geen gebruik te zullen maken van de raadgevende stem, aan de Ministers door de Grondwet geschonken.’ Dit een en ander getuigde van geringen lust tot hetgeen in later dagen werd genoemd het ‘oefenen van gemeenschap met het Parlement.’ Hetgeen de Directeur van het Kabinet op 's Konings last daaraan nog toevoegde had de strekking, de banden, den Ministers aangelegd, althans iets losser te maken. 's Konings verlangen ‘dat de Minister zich met Hoogstdenzelve versta over het al of niet houden van conferentiën met de Commissie van Rapporteurs (welk voorafgaand overleg Hoogstdezelve zich niet kan voorstellen dat niet in de meeste gevallen mogelijk zoude zijn) sloot niet in, dat elke conferentie over hetzelfde wetsontwerp door Hoogstdenzelve vooraf zij geapprobeerd, maar alleen dat tusschen Hoogstdenzelve en den Minister uitgemaakt worde of er al dan niet conferentiën zullen gehouden worden; zoodat, in het eerste geval, de eens verkregene goedkeuring voor alle volgende conferentiën over hetzelfde wetsontwerp zal dienen.’ Verder liet de Koning te kennen geven dat het verkrijgen van Zijne ‘voorafgaande goedkeuring op te geven beantwoordingen voornamelijk de schriftelijke betreft, en dat daarmede niet bedoeld worden redeneeringen of gesprekken, welke de Minister zal houden tot inlichting of overreding der Commissie van Rapporteurs.’
Onvermoeid bleef Van Hall ook na 1844 in zijn streven naar bezuiniging. Waar zijne mondelinge vertoogen bij zijne ambtgenooten en bij den Koning de gewenschte gevolgen niet opleverden, wendde hij zich in den zomer van 1846, naar aanleiding van de in te dienen tweejarige begrooting voor 1848 en 1849, in een geheim Rapport schriftelijk tot den Koning. De begrooting van uitgaven, opgemaakt naar de eischen der Hoofden van de Departementen, bedroeg ƒ 72,524,000, | |
[pagina 248]
| |
dat wilde zeggen nagenoeg ƒ1,700,000 méér dan de geraamde middelen, en ƒ1,375,000 meer dan de toegestane uitgaven voor 1847. Tot de verhooging droegen inzonderheid de begrootingen van Binnenlandsche Zaken en van Marine bij, terwijl het eindcijfer van het Departement van Oorlog verontrustend hoog bleef. De Minister achtte dit een zeer bedenkelijk verschijnsel, en een tekort van ƒ 1,700,000 bij stijgende middelen kwam hem uiterst zorgwekkend voor. Drie wegen konden bij dezen staat van zaken ingeslagen worden. ‘De eerste - zoo heette het in zijn Rapport - is, om de begrooting in den toestand waarin die door de voordragt der verschillende Ministers wordt gebragt, nevens de wet op de middelen bij de Staten-Generaal in te dienen, zonder dat er voorziening in het tekort plaats hebbe. De tweede, om eene voorziening in het tekort voor te dragen door middel òf van verhooging van eenige belasting, òf van creatie van nieuwe schuld. De derde, om eene vermindering op de hoofdstukken der begrooting, welke daarvoor vatbaar voorkomen, te bevelen. Dat het inslaan van een der beide eerste wegen hoogst onraadzaam zou zijn, zal wel geen betoog behoeven. In jaren van vollen vrede, bij vermeerdering van de opbrengsten der middelen tekorten te doen bestaan, belastingen te verhoogen, ook wanneer zulks mogelijk ware, of den schuldenlast van het Rijk te vermeerderen, zou altijd onverantwoordelijk zijn; het zou dit dubbel wezen na de opofferingen, welke men zoo kort geleden van de natie heeft moeten vragen en bij de spanning van veler gemoederen omtrent de herziening der Grondwet. Uwe Majesteit zal, zoo ik vertrouw, niet verlangen dat ik deze stellingen breeder ontwikkele. De derde weg alléén schijnt derhalve over te blijven. Op de thans voorgestelde uitgaven dient naar mijn eerbiedig oordeel twee millioen verminderd te worden. Dan zal er een gering overschot bestaan, en wij zullen het doel bereiken dat iedere wijze en voorzigtige Regeering steeds voor oogen behoort te hebben, dat namelijk, van in rustige jaren en bij voordeelige inkomsten de staatsschuld te verminderen. Dat doel, Sire! dat van Uwer Majesteits Regeering zijnde, | |
[pagina 249]
| |
zal Hoogstdezelve een wel verdiend gedenkteeken voor Zijnen doorluchtigen naam stichten. Daardoor alléén zal Uwe Majesteit de staatkundige schokken kunnen voorkomen, welke door velen gevreesd en door eenigen voorbereid worden. Welke der hoofdstukken van de begrooting die bezuinigingen zullen moeten treffen, zal zeker een gewigtig punt van onderzoek voor Uwe Majesteit opleveren. Op de Hoofdstukken 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9 A en B en 11 valt geene bezuiniging van eenig belang meer in te voeren, immers zoolang de bepalingen der Grondwet dezelfde blijven. De Hoofdstukken van Binnenlandsche Zaken en van Marine, omtrent welke eene merkbare verhooging wordt voorgesteld, en het Hoofdstuk van Oorlog schijnen alleen over te blijven. Daaromtrent zullen de volgende vragen in aanmerking komen: 1o. of de waterstaatswerken welke men voor 1848 en 1849 projecteert onvermijdelijk noodig zijn, dan wel of die werken, of althans eenige derzelve niet zonder nadeel van het land konden worden uitgesteld; 2o. of er op het Hoofdstuk van Binnenlandsche Zaken niet uit anderen hoofde nog aanmerkelijke bezuinigingen zouden kunnen worden ingevoerd zonder nadeel van den dienst; 3o. of onze Marine niet op den voet waarop zij thans bestaat, waarbij in den dienst voor de Oost- en West-Indiën behoorlijk wordt voorzien en nog gelegenheid bestaat om jaarlijks een vrij aanzienlijk eskader in de Middellandsche zee en op de kusten van Noord-Amerika te doen verschijnen, zou kunnen blijven bestaan, en of dus de daarvoor voorgestelde verhooging wel gevorderd wordt; 4o. of de begrooting van Oorlog, waarvoor jaarlijks ƒ 12.000.000 gevorderd wordt, niet te zwaar moet geacht worden voor een rijk als het onze. Een derde van de Rijks-uitgaven, wanneer men daarvan de schuld aftrekt, voor Oorlog te bestemmen, moet zeker aanmerkelijk voorkomen. Dit zal Uwer Majesteits wijsheid in ernstige overweging nemen. Hoogstdezelve zal daarbij ongetwijfeld niet uit het oog verliezen dat, wanneer de oorlog ontstaat, vestingen | |
[pagina 250]
| |
en legers weinig nut zullen kunnen stichten wanneer de geldmiddelen en het crediet bedorven zijn. In den toestand waarin zich Europa bevindt zijn velen van meening, en alles pleit daarvoor, dat de oorlogen tusschen de natiën weinig meer zullen ontstaan; doch wat daarvan zijn moge, zeker is het dat een Staat, waarvan de financiën zijn uitgeput, geen oorlog, van welken aard ook, zal kunnen voeren, al is het ook dat zijne vestingwerken en leger zich in den besten toestand bevinden. L'argent c'est le nerf de la guerre is een oud gezegde, waarvan de waarheid door den grooten krijgsbevelhebber tot wien ik de eer heb te spreken niet zal worden in twijfel getrokken. Ik hoop dat Uwe Majesteit de eerbiedige vrijheid met welke ik gemeend heb deze daadzaken en redeneeringen onder Hoogstdeszelfs oog te brengen, ten beste zal gelieven op te nemen en zal Hoogstdeszelfs nadere bevelen ten deze afwachten.’ Naar aanleiding van dit Rapport werd een Kabinetsraad samengeroepen, waarin, zooals Van Hall aanteekent, ‘na hevige oppositie van Oorlog, Marine en Binnenlandsche Zaken eenige vermindering [nagenoeg een millioen] is verkregen, terwijl daarentegen de middelen, die wel wat laag waren gesteld, verhoogd zijn geworden.’
Nadat de Tweede Kamer den 9den Augustus 1847 het eerste der door de Regeering ingediende wetsontwerpen tot uitvoering van art. 6 der Grondwet, zijnde dat tot regeling van het stemregt in de steden en ten platten lande enz. met 31 tegen 27 stemmen verworpen had, kwam de kwestie van de grondwetsherziening van zelf aan de orde. Omtrent de houding, door Van Hall tegenover die kwestie aangenomen, verschilden tot dusverre de lezingen. Van de eene zijde heeft men beweerd, dat hij het met de grondwetsherziening niet ernstig meende, en dat hij er alleen eene aanleiding in zocht om het Kabinet te verlaten; van de andere gaf men te kennen dat de herziening die hij verlangde allerminst eene in liberale richting mogt heeten, en dat de wijziging die hij ten slotte in Hoofdstuk XI (van de veranderingen en bijvoegselen) verlangde, ten eenenmale onbeteekenend was | |
[pagina 251]
| |
en wederom alleen door hem werd aangegrepen als eene aanleiding om heen te gaan.Ga naar voetnoot1) Het is tijd, aan de hand van Van Hall's aanteekeningen den loop te schetsen, dien naar zijne voorstelling de zaak in de laatste maanden van 1847 genomen heeft.
In den Raad van Ministers van den 11den Augustus stelde de Minister Baud aan zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken de vraag ‘welke alsnu, na het afstemmen der kieswet, de weg zou zijn, door hem ten opzigte der herziening van de Grondwet te volgen; de artt. 6 en 130 moesten alsnu gewijzigd worden. De Minister van Binnenlandsche Zaken gaf te kennen dat door die afstemming geene herziening der Grondwet noodzakelijk was geworden; dat ook in de Grondwet bepaald was dat er een Wetboek van Strafregt zou zijn, en dat de Grondwet toch niet herzien was omdat dit Wetboek nog niet tot stand gebragt had kunnen worden.’ De Minister van Justitie zeide dat men, tot eene herziening van de Grondwet overgaande, niet moest denken dat het bij artt. 6 en 130 zou kunnen blijven; geene Regeering zou zich aan een zoo beperkt voorstel durven wagen. ‘Ofschoon het’ - zoo teekent Van Hall aan - ‘mijn voornemen was geweest, mijne beschouwingen en overtuiging aan Z.M. niet mede te deelen voor dat Hoogst Dezelve van Zijne reisGa naar voetnoot2) was teruggekeerd, begreep ik alsnu aan mijne ambtgenooten verpligt te zijn, het stilzwijgen te breken. Ik gaf daarop te kennen dat het bij mij vast stond dat men tot eene wijziging der Grondwet in eenen ruimeren zin moest overgaan; dat de verpligting daartoe in de eerste plaats | |
[pagina 252]
| |
voortvloeide uit het gebeurde met de kieswet; dat Z.M. wel niet uitdrukkelijk had toegezegd dat er tot eene grondwetverandering zoude worden overgegaan wanneer het bleek dat er geene kieswet tot stand kon komen, maar dat zulks stilzwijgend was te kennen gegeven; dat het in allen gevalle nu bleek dat er in de Grondwet een hinderpaal bestond voor de wettelijke regeling van het kiesregt, en dat het bestaan van dien hinderpaal de noodzakelijkheid eener verandering in de Grondwet deed geboren worden; maar dat onafhankelijk van deze beschouwingen, ik meer en meer de overtuiging had bekomen dat verre het grootste deel der welgezinde natie verandering in de Grondwet zoozeer onvermijdelijk beschouwde, dat men tegen dien geest niet langer moest noch ook kon aandruischen; .....dat nagenoeg al wat knap en kundig was aan die zijde stond, en dat kunde, knapheid en braafheid toch op den duur meester moesten worden. Bij mij althans, voegde ik daarbij, stond de overtuiging zoo vast, dat ik zulks aan Z.M. zou moeten kenbaar maken, en na deze beraadslagingen nog vóór Hoogst Deszelfs vertrek, daar ik niet langer Minister kon blijven zoo ik het ongeluk had daaromtrent van den Koning te verschillen. Eén van beide was waar: òf ik zag goed, òf ik zag verkeerd. In het eerste geval moest ik gevolgd worden; in het laatste geval was ik een onbekwaam en ongeschikt Minister, die bewees het volk, en de verpligting der Regering niet te kennen. Mijne ambtgenooten verklaarden niet, dat zij met mij instemden.’ ‘Maandag 16 Augustus, zijnde de dag waarop ik met Z.M. moest arbeiden, ontving ik het verzoek om niet dien dag, maar den volgenden dag tegen negen uur bij Z.M. te komen. Ik had reden om te denken dat Z.M. reeds kennis had bekomen van hetgeen in den Raad van Ministers was voorgevallen, en schreef daaraan toe de bijeenroeping van een Kabinetsraad op 17 Augustus te elf ure, ten einde, zoo heette het, te spreken over de houding der minderheid bij de discussie over de laatste begrooting. Daarom nam ik de vrijheid, bij brief Z.M. te verzoeken, mij vooral in de gelegenheid te stellen, H.Dezelve vóór den Kabinetsraad te spreken. | |
[pagina 253]
| |
Dinsdag 17 Augustus ten 9 uur werd ik tot Z.M. toegelaten, en na den gewonen arbeid te hebben verrigt, trad ik tot de behandeling van het gewigtige onderwerp toe. Ik deelde Z.M. mijne beschouwingen over den toestand van den Staat mede; ontveinsde niet het verdriet dat ik gevoelde bij het inzien van de mogelijkheid om van Hem te scheiden; doch was daarom niet minder stellig en bepaald in mijn voornemen. Zonder wijziging der Grondwet in eenen meer liberalen zin was het mij onmogelijk den Koning te blijven dienen. Ik verklaarde Hem zulks op het oogenblik dat de begrooting was aangenomen, en dat er dus geld was voor twee jaren. Het was daarenboven mijn voornemen niet, den Koning te dwingen; en daarom bleef ik bereid om nog eenige maanden de zaken gaande te houden, mits ik slechts bij het openen van de Vergadering [der Staten-Generaal] kon zeggen dat ik aftrad en alzoo ophield een politiek man te zijn. ..... De Koning heeft mij minzaam aangehoord, doch verklaarde zich niet terstond te kunnen bepalen, hetgeen ik ook niet verlangde. Op mijne vraag of ik hopen kon dat Z.M. niet vertoornd op mij was, werd door H.Dez. geantwoord: “in geenen deele; want gij handelt naar uwe overtuiging” - hetgeen waar was. De Koning drukte mij de hand regt hartelijk bij het heengaan’Ga naar voetnoot1). In den daarop te elf uur gevolgden Kabinetsraad schijnt nagenoeg uitsluitend of althans voornamelijk gehandeld te zijn - niet over Grondwetsherziening in 't algemeen, maar meer bijzonder over de vraag die den Koning zeer ter harte ging, of bij verandering van de Grondwet niet te bepalen zou zijn ‘dat de begrootingswetten niet zullen mogen worden afgestemd om redenen buiten die wetten-zelve liggende’; | |
[pagina 254]
| |
eene vraag, waartoe de uiteenloopende beschouwingen, in de Tweede Kamer over zoodanige afstemming gevoerd, herhaaldelijk aanleiding hadden gegeven. In dien Kabinetsraad dan ‘waren nagenoeg al de leden (de 2 Generaals, en ook, zoo ik meen, de Minister van R.C. Eeredienst uitgezonderd)Ga naar voetnoot1) het ééns, dat uit een wettelijk oogpunt niet kon gezegd worden dat het verboden was eene wet, zelfs eene begrootingswet, om redenen, niet uit de wet-zelve geput, af te stemmen; dat de leden welke dit wilden doen toch altijd ligtelijk in de wet-zelve een voorwendsel zouden kunnen vinden, gelijk onder anderen in 1845 door professor Thorbecke gedaan was. Ik ontwikkelde zulks mede, en wees onder anderen op twee voorbeelden. Het eerste - de afstemming van het geheele 2de Boek van Strafregt met het doel om de Regering te dwingen voorzieningen omtrent het placet voor te dragen, waartoe een zoo groot gedeelte van de meerderheid die vóór de Regering stemt, had geconcurreerd. Het andere - de vraag en verklaring, door de heeren Enschedé en Faber van Riemsdijk bij de behandeling der begrooting van Binnenlandsche Zaken gedaan, nadat de Minister had gesproken en een uitstellend antwoord omtrent de wet op de heemraadschappen had gegeven. Ik voegde daarbij dat ik voor mij als lid der Kamer het als een punt van geweten zou voorstellen om geene wet af te stemmen ter zake van redenen daarbuiten; maar dat ik mij echter het regt daartoe niet zoude willen betwist zien omdat er een enkel geval zich zou kunnen voordoen, waarin het alles overheerschende belang van het vaderland mij eene uitzondering gebood. ...... Z.M. verklaarde ten slotte dat Hij de opiniën gehoord had en zich de Zijne voorbehield; maar gebruikte de gelegenheid om zich nog al warm (niet driftig) in dier voege te expliceeren, dat ik bevestigd werd in mijne meening dat HoogstDezelve niet tot eene wijziging in de Grondwet dacht over te gaan. | |
[pagina 255]
| |
18 Augustus was ik naar buiten vertrokken; 19 Augustus is de heer van Rappard, lid van de Eerste Kamer, bij Z.M. ingevolge opontbod toegelaten; deze weigerde de portefeuilleGa naar voetnoot1), maar gaf den heer Boeye op. Zoo mijne informatiën juist zijn, moet hij later schriftelijk aan den Directeur te kennen hebben gegeven dat hij in geen geval Minister kon worden met de heeren Van Zuylen, De Jonge, Van Randwijck en De la SarrazGa naar voetnoot2). Daarna heeft de heer Staatsraad Boeye een opontbod ontvangen om bij Z.M. te komen. Vrijdag avond (20 Augustus) in 's-Hage teruggekeerd zijnde, deelde de heer Boeye mij zulks mede. Hij was echter weder uitgesteld, zoodat hij eerst, zoo ik mij wèl herinner, des Zaturdags morgens Z.M. heeft gesproken. Dit mondgesprek had echter niet plaats voordat de heer Boeye (die reeds vóór mijne terugkomst aan den Directeur Van Rappard had medegedeeld dat hij zich daarvoor in alle opzigten ongeschikt hield en ook te weinig op zijne gezondheid kon rekenen) mij had gesproken. Het gesprek met den Heer Boeye had geen resultaat dan dit, dat 1o die heer vrij duidelijk aan Z.M. heeft doen kennen zijn oordeel over de tegenwoordige Ministers en den toestand van het land; 2o. zijn onvermogen om mij op te volgen; terwijl 3o. Z.M. zich eindelijk vergenoegde met te zeggen dat hij er op rekende dat de heer Boeye, indien ik Hem in ééns liet zitten, niet zou weigeren Hem uit den nood te redden en het interim op zich te nemen. Maandag 23 Augustus is Z.M. op reis gegaan, nadat ik ten half tien uur des morgens bij Hem ontboden, nog een mondgesprek met Hem had, waarin het Z.M. behaagde mij op den meest vriendschappelijken voet te behandelen. Hij zou over alles nadenken; “de Heer Boeye was de man, | |
[pagina 256]
| |
van wien men kon zeggen: Tel brille au second rang qui s' éclipse au premier.” ..... “Zoo ik mijn ontslag erlangde, hetgeen Z.M. volstrekt nog niet zeide mij te zullen verleenen, zou ik hem toch getrouw blijven; ik zou Minister van Staat worden, en moest mij wapenen tegen de verzoeking om oppositie te maken, en moest zorgen later den Koning verder te kunnen dienen,” enz. enz. Met aandoening en opregt werd hierop door mij geantwoord dat ik nimmer eenige weldaad van den Koning zoude afslaan, en ook nimmer vergeten zou dat ik eenmaal Zijn vertrouwen genoten had.’ Nadat de Koning uit het buitenland teruggekeerd was, werden de gewone conferentiën met de Ministers hervat en vond Van Hall gelegenheid zijne meening omtrent de noodzakelijkheid van eene ruime grondwetsherziening nader aan te dringen. Intriganten, zoo betoogde hij, zouden meester worden van de beweging, indien men hun niet vóór was en de gematigden in het land aan zijne zijde trachtte te krijgen. ‘Verder gevolg,’ teekent Van Hall aan, ‘had dit gesprek niet, alzoo Z.M. het stilzwijgen bewaarde.’ Zaturdag 25 September ontving Van Hall een bezoek van den Directeur van het Kabinet, die hem namens den Koning kwam mededeelen, dat Hij thans minder bevreesd was om tot eene wijziging van de Grondwet over te gaan; ‘dat Hij die in vele opzigten liberaal wilde doen zijn; maar dat Hij hoopte dat ik van de ontbindbare Kamer en eenheid in het Ministerie zou afzien en Hem dan cordaat ondersteunen [zoude.] Mijn antwoord was, dat ik, mits de overige punten wezenlijk verbeteringen waren, daartoe wilde overgaan, onder deze voorwaarden, dat de bepalingen, in de Grondwet voorkomende omtrent wijzigingen en bijvoegselen, veranderd werden in dien geest, dat die minder ongemakkelijk werden gemaakt, en dat Z.M. op de eene of andere wijze meer ensemble in Zijn Ministerie bragt. Den volgenden Maandag 27 September met Z.M. arbeidende, bedankte ik Z.M. Wij vonden goed, over de punten niet te spreken; deze moesten van Z.M. komen; en Z.M. gaf mij te kennen, nog Donderdag of Vrijdag een Kabinetsraad te zullen bijeenroepen. Donderdag liet de Koning mij weten dat Hij naar Tilburg ging, dat de Kabinetsraad bleef | |
[pagina 257]
| |
uitgesteld, en ik wel naar buiten kon gaan. Den 8sten October was ik terug in 's-Hage; den 9den des morgens... kwam de Directeur van het Kabinet mij de puntenGa naar voetnoot1) mededeelen. Ik verklaarde mij voorloopig daarmede te vereenigen.... doch miste de bepalingen omtrent veranderingen in de Grondwet, waarvan ik mijne toetreding afhankelijk had gemaakt. Daarbij moest ik blijven persisteeren. De Directeur gaf mij te kennen, te vreezen dat er dan niets gedaan zou zijn, en verliet mij om Z.M. verslag te doen. .....Des middags werd ik ten Hove genoodigd. Z.M. ontving met welwillendheid de betuigingen van mijn leedwezen en van de hoop welke ik koesterde dat er iets op mogt worden gevonden om dit struikelblok op te ruimen. Zondag 10 October Kabinetsraad, waarbij de Prinsen van Oranje en Frederik der Nederlanden tegenwoordig waren.’ In dien Kabinetsraad werden de hierboven bedoelde punten voorgelezen, en werd tevens medegedeeld, in welke termen de Koning in de troonrede van de voorgenomen grondwetsherziening gewag wilde maken. Een en ander vond instemming bij de Ministers, al ontveinsde de Minister van Binnenlandsche Zaken, de Heer van Randwijck niet, dat hij de zaak liever op een andere wijze aangevat had gezienGa naar voetnoot2). ‘Omtrent de vraag,’ schrijft Van Hall, ‘of men latere grondwetsveranderingen gemakkelijk moest maken, verschilde men van meening. Ik heb mijne denkbeelden daaromtrent met moderatie aangedrongen, begrijpende mij-zelf in deze oogenblikken zooveel mogelijk te moeten effaceeren.’ Voorloopig was Van Hall's verzoek om ontslag van de baan, zooals blijkt uit een schrijven, door den heer W.L.F.C. van Rappard den 12den October aan Van Hall gericht. De Heer Van Rappard was met den heer Van Doorn, vice-president van den Raad van State, in de laatste maanden herhaaldelijk door den Koning over den politieken toestand en met name over de Grondwetsherziening geraadpleegd, en de | |
[pagina 258]
| |
‘punten’ waarover men het ten slotte ééns werd, waren voor een groot deel het werk van deze beide heeren. Den 12den October alzoo, twee dagen na den even vermelden Kabinetsraad (omtrent welks afloop hij door zijn neef, den Directeur van het Kabinet, wel op de hoogte zal gebracht zijn), schrijft Van Rappard aan Van Hall het volgende: ‘Hooggeachte Vriend! Dat er nu en dan moeijelijke oogenblikken kunnen komen, waarin men zelfs hen moet ontwijken, die men zoo gaarne zoude zien, - hiervan heb ik in den laatsten tijd de ondervinding; tot drie malen toe was ik te 's-Hage, ééns vóór 's Konings reis naar Silezië en tweemaal na H.Deszelfs terugkomst, en evenwel vermogt ik U.E. niet te gaan zien; schrijf dat toch, bid ik u, uitsluitend toe aan eene plegtig gedane belofte, om met niemand te spreken. Sommigen mogen iets hebben vermoed van hetgeen er gaande was, aan niemand heb ik één woord gezegd. Zoo heeft onze nieuwe GouverneurGa naar voetnoot1) wel eenig vermoeden gehad, omdat hij mijne herhaalde reizen naar 's-Hage in verband bragt met hetgeen Van Zuylen [de Minister van Hervormde Eeredienst] hem had verhaald van eene door U.Exc. in eenen Ministerraad op den 11den Augustus afgelegde verklaring, doch het regte heeft hij niet geraden, veelmin geweten. Nu stel ik mij voor, dat ik bij mijn op handen verblijf ter gelegenheid van de opening van de Kamer te 's Hage een hoogst belangrijk onderhoud met U.E. kan hebben; want voor anderen moet ik mijne bemoeijingen in..... [onleesbaar] geheim houden, voor U.Exc. kan en wil ik dat niet. Voorshands wil ik niet tot mijne komst in 's Hage wachten om U te zeggen hoeveel genoegen het mij doet, dat het vaderland U.E. in uwe tegenwoordige betrekking behoudt; toen mij het gerucht van uwe vermoedelijke aftreding door een uwer collegaas werd medegedeeld, antwoordde ik hem dat ik dit als eene wezenlijke ramp beschouwde.’ Den 23sten October ontvingen de Ministers van Koloniën, van Financiën, van Justitie en van Binnenlandsche Zaken van den Koning de opdracht, om de voorloopig vastgestelde ‘aanwijzing der artikelen van de Grondwet welker wijziging | |
[pagina 259]
| |
aan Zijne Majesteit noodig is toegeschenen, of waaromtrent een nader onderzoek vereischt wordt’, te overwegen en om de in die artikelen te brengen veranderingen in wetsontwerpen te formuleeren. ‘Wij zijn toen,’ teekent Van Hall aan, ‘een aantal dagen onder het voorzitterschap van den Minister Baud als oudsten Minister te diens huize vergaderd geweest, de Directeur van het Kabinet als secretaris werkzaam zijnde. Al spoedig heeft de heer van Rappard [uit Arnhem] op last van Z.M., onder voorwendsel dat deze de Memorie van Toelichting had vervaardigd, de Commissie bijgewoond, hetgeen door mij zijdelings was aangedrongen. .......De drie groote punten waaromtrent ik verschilde waren 1o. De verantwoording van de Oost-Indische remises. Ik begreep dat de Koning moet hebben de meest volledige magt in de Oost; dat de Staten-Generaal in geene begrootingen van de Koloniën gemengd moeten worden; dat alle uitbetalingen, in de Oost aangewezen op de opbrengst der koloniale remises moeten worden gedaan; dat ook, daar de te geldemaking der producten op eene commercieele wijze moet geschieden, de Rekenkamer niet kan geroepen worden om die te controleeren. Maar verder te gaan houde ik verkeerd. De Koloniën zijn eigendom van den Staat; wat zij opbrengen is een eigendom van den Staat; en derhalve het goed vindende dat eene bijzondere Commissie belast wordt met de opneming der rekening van de Koloniale remises, kon ik niet goed vinden dat er bij de Grondwet niet zou worden bepaald hoe er zal moeten worden gehandeld wanneer eens die Commissie met den Minister verschilt. Dan moet, evenals wanneer de Rekenkamer over punten van geldelijk beheer, aan hare contrôle onderworpen, met den Minister verschilt, de Wetgevende Magt, d.i. Koning en Staten-Generaal, worden ingeroepen...... Ik ben er niet in geslaagd mijne ambtgenooten te overtuigen. Allen bleven het [met mij?] oneens. Het tweede punt van verschil betrof art. 126. Ik wilde òf eene rekenwet, òf ten minste eene wet waarbij het saldo wordt vastgesteld, zoodat de Staten-Generaal niet zouden gebonden zijn door eene goedkeuring van de Rekenkamer.’ | |
[pagina 260]
| |
De redactie, voor het te wijzigen art. 126 ontworpen, luidde aldus: ‘De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven van het gebruik der geldmiddelen. - Jaarlijks worden door den Koning aan de Staten-Generaal medegedeeld de door de Algemeene Rekenkamer opgenomen rekeningen, bevattende de verevende en onverevende uitgaven en de ontvangsten, tot een afgeloopen dienstjaar of tot bij de wet vastgestelde fondsen behoorende. - De niet door de Algemeene Rekenkamer goedgekeurde posten worden bij de wet geregeld. - Het verschil tusschen de uitgaven en ontvangsten van ieder dienstjaar of van het fonds waartoe de rekening betrekking heeft, wordt bij de wet vastgesteld.’ Ook dit voorstel van Van Hall vond geringe instemming. De heer W.L.F.C. van Rappard schreef hem: ‘Gaarne wenschte ik iets te vinden om de tegenstrijdige denkbeelden omtrent art. 126 te vereenigen. In uwe redactie geloof ik niet dat de Koning zal toestemmen. Wat dunkt u van de volgende redactie: “De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven van het gebruik der geldmiddelen. - Jaarlijks wordt door de Algemeene Rekenkamer opgemaakt en aan de Staten-Generaal medegedeeld eene rekening, bevattende de verevende en onverevende ontvangsten en uitgaven van ieder afgeloopen dienstjaar. - De niet verevende posten maken het onderwerp van eene wet uit (of: worden aan de goedkeuring van de Staten-Generaal onderworpen), en wordt gelijktijdig het verschil tusschen de ontvangsten en uitgaven van ieder dienstjaar bij de wet vastgesteld.”’ Van Hall begreep dat hij nemen moest wat hij krijgen kon, en legde zich bij deze redactie neer. Het derde punt van verschil eindelijk betrof het XIde Hoofdstuk en de daarin ten slotte door Van Hall gewenschte wijziging in dien zin, dat in de dubbele Kamer eene meerderheid niet van drie vierde maar slechts van twee derde zou gevorderd worden. ‘Mijne ambtgenooten,’ zegt Van Hall ‘wilden van geen verandering daarin iets hoorenGa naar voetnoot1). Ik gaf hun te | |
[pagina 261]
| |
kennen dat ik mij dan genoodzaakt zou zien mijn afscheid te vragen, daar ik òf meer vrijzinnigs in de Grondwet verlangde, òf ten minste de gelegenheid wilde opengesteld zien om later op eene meer gemakkelijke wijze veranderingen te verkrijgen; waarbij ik vooral hunne oplettendheid vestigde op het ongelukkige geval van een welligt binnenkort te vreezen overlijden des Konings. Zij zijn blijven volharden. Het Rapport aan den Koning, met de verschillende voordragten van wet en toelichtende memoriën is daarna opgemaakt en verzonden. Daarop ontvingen wij een Kabinetsbrief van 16 November, waarbij eene nota was gevoegd met bedenkingen van Z.M. Op 10 December werd de eerste Kabinetsraad wegens dit onderwerp gehouden, en op 11, 14, 15, 16, 17 en 18 December (ik meen mij te herinneren dat op een dezer dagen de Kabinetsraad geen voortgang heeft gehad) voortgezet. De toon van Z.M. was hartstogtelijk en onaangenaam; de geest was die van achteruitgang. Het bleek mij dadelijk, dat het Z.M. geen ernst was, eenige wezenlijke verbetering in te voeren; dat men zich liefst bij het oude hield. De goede Generaal De la Sarraz, die niets anders dan art 6 wenschte veranderd te hebben, gaf het eerst aanleiding om dien geest te openbaren. De Koning, die bij den Kabinetsraad over de troonrede de houding had aangenomen alsof Hij overtuigd was, en de beweging ten goede wilde leiden, gaf nu onbewimpeld te kennen dat hij slechts gedwongen handelde..... Van dat oogenblik af was mijn besluit genomen om, zoo Z.M. mij ten gevolge van het niet-vervullen van de door mij gestelde voorwaarde de vrijheid om thans nog mij aan de zaak te onttrekken gaf, daarvan gebruik te maken. De geest van de Ministers De la Sarraz, die echter in de Kabinetsraden minder sprak, de Jonge, van Randwijck, ondersteund door den Generaal List en den heer Van Son (de Minister Rijk wilde gaarne vrijzinnig zijn, doch dorst niet) bleef dezelfde alles terughoudende strekking bewaren. Zelfs omtrent de amendementen [wijzigingen op het van 's Koningswege medegedeeld concept van punten] had de Minister de Jonge de onordentelijkheid om af te gaan van het een- | |
[pagina 262]
| |
maal door de Commissie eenstemmig gedaan voorstel. Het op zijn voorstel omtrent het Hoog Militair Gerechtshof en de militaire jurisdictie ontworpen wetsontwerp werd door hem opgeofferd aan 's Konings welbehagen. De Minister Baud was inmiddels zwijgende; vrijzinnig van beginselen, leed hij geweldig...... Eindelijk, 17 (18?) December, werd ten slotte der deliberatiën het Elfde Hoofdstuk behandeld. De Minister van Zuylen had een ander denkbeeld geopperd, daartoe strekkende, om de dubbele Kamer te doen bestaan uit eene verdubbelde Tweede Kamer en uit de Eerste Kamer, te samen gevoegd. De Minister Baud stelde voor om dit onderwerp aan de Commissie nog eens terug te zenden. Hij deed zulks om eene scheuring te vermijden. Ik verklaarde, mij nog niet met het denkbeeld van den Minister van Zuylen te kunnen vereenigen. Daartegen bestonden bezwaren, welke ik ontwikkelde; maar ik voegde mij bij den Heer Baud, en ontwikkelde ten allen overvloede nog eens mijne denkbeelden. Oorlog, Marine en Buitenlandsche Zaken waren tegen alle verandering, doch niet hevig, en hebben zich in allen gevalle niet tegen het renvooi aan de Commissie verklaard. Het was voor den Minister De Jonge bewaard, zich, gelijk hij het noemde, met den meesten aandrang tegen iedere verandering in het XIde Hoofdstuk te verzetten; hij vreesde daaruit alles; - wat vreest hij niet? Iedere verandering in de Grondwet was vermindering van de magt des Konings; men moest de veranderingen niet gemakkelijk maken; de Staten-Generaal zouden nota bene wel eens op het denkbeeld kunnen komen om eerst dit ontwerp aan te nemen, en daarna de andere uit te stellen, ten einde reeds de nieuwe wijze van werken daarop toe te passen. De Graaf van Randwijck voegde zich bij den heer De Jonge. De Prins van Oranje en Prins Frederik, die in de Kabinetsraden bijna tegen alles geweest waren, voegden zich bij hen. Ofschoon het reeds laat was geworden, verzocht ik nog eenmaal het woord, en bestreed met veel kalmte maar ernst hetgeen was gezegd geworden, opmerkende dat ik verantwoord was wegens het gewigt dat ik aan de zaak hechtte, door den aandrang waarmede de Minister De Jonge die | |
[pagina 263]
| |
had bestreden; dat mijn gedrag zou bewijzen dat ik er nog veel meer waarde in stelde dan hij; dat ik niet kon toegeven dat iedere verandering in de Grondwet vermindering der Koninklijke magt was; dat integendeel iedere verbetering die magt vermeerderde; dat de Regering den weg van gematigden vooruitgang moest inslaan, dit cordaat moest doen en daarvan het bewijs [moest] leveren door eene bepaling in den geest door mij voorgesteld; dat de Staten-Generaal niet bij magte waren om alleen de verandering in het XIde Hoofdstuk te behandelen en daarna stil te zitten; dat, zoo zij dat al deden, de Regering daartoe niet gebonden was, en dat ik in allen gevalle er geen kwaad in zag, al gebeurde dit. Zijne Majesteit bleef van mij verschillen; de quaestie werd niet aan de Commissie teruggezonden - en zoo eindigde de laatste Kabinetsraad van 18 December. Bij het uitgaan bespeurde collega Baud uit eene mijner uitdrukkingen dat mijne partij gekozen was. Zondag schreef hij mij het billet DGa naar voetnoot1). Ik antwoordde dat ik niets in drift zou doen, maar dat ik te veel gezien had, welke de strekking der Regeering en vooral van den Koning was, om langer te kunnen medewerken enz. Hij antwoordde mij nog dien dag billet EGa naar voetnoot1) ... Zondag morgen had ik den brief gesteld, waarbij ik mijne demissie verzocht. Ik heb daarover 24 uren doen verloopen en liet door den Directeur van het Kabinet Z.M. prevenieeren. Maandag ontving ik eene boodschap dat Z.M. mij niet kon afwachten. Daarop is de briefGa naar voetnoot2) door mij verzonden..... Den 24sten des avonds ontving ik een bezoek van den heer Van Rappard [den Directeur], die mij kwam melden dat Z.M. zeer aangedaan was en mij met veel leedwezen mijne demissie verleende; dat de Koning nooit zou vergeten de groote verpligtingen welke Hij aan mij had; dat Hij mij daarvan alle mogelijke bewijzen wilde [geven] enz. Maandag 27 December ontmoette ik weder Z.M. Wij waren beide zeer aangedaan en konden in den aanvang niet spreken. Z.M. herhaalde dankbetuiging en leedwezen..... Dien middag at ik aan het Hof en werd met beleefdheden | |
[pagina 264]
| |
overladen. Donderdag 30 December arbeidde ik het laatst met den Koning.’ In hoofdzaak wijken de feiten, door Van Hall aldus geboekstaafd, niet af van de voorstelling, daarvan door anderen gegevenGa naar voetnoot1). Maar de appreciatie loopt uiteen. Bepaaldelijk Van Hall's eisch van verandering in het XIde Hoofdstuk der Grondwet werd, gelijk reeds herinnerd is, door sommigen niet ernstig opgenomen, door anderen slechts als een voorwendsel voor zijne aanvraag om ontslag beschouwd. De heer De Bosch Kemper ziet in de aanleiding tot het verzoek om ontslag en in dat verzoek zelf wederom een bewijs van ‘staatmanskunst’; Van Hall, meent hij, wilde zich een weg openhouden om bij de Grondwetsherziening meerdere wenschen in te willigen en om daarbij als eerste Minister de leiding in handen te krijgen. En de Heer W.L.F.C. van Rappard zegt in een brief, die als bijlage gevoegd is bij de boven vermelde Herinnering aan het bedrijf der Tweede Kamer enz., het volgende: ‘Van Hall verlangde a een rekenwet; b dat bij veranderingen in de Grondwet eene meerderheid niet van ¾ maar van ⅔ der stemmen zou beslissen. Ten aanzien van de rekenwet werden wij het na twee dagen parlementeeren eens; het slot der rekening zou bij de wet worden vastgesteld; doch | |
[pagina 265]
| |
ten aanzien van het tweede wilden wij niet toegeven. Van Hall dreigde met het vragen van ontslag, indien wij zijn gevoelen niet wilden omhelzen; hij gaf gevolg aan zijne bedreiging. Ik ben overtuigd dat hem andere redenen hebben bewogen, op dat oogenblik zijn ontslag te nemen; doch ik kan stellig en plegtig verklaren dat hij aan Koning Willem II om geene andere reden ontslag heeft gevraagd dan om die ellendige ⅔ of ¾.’ Nu mogen er inderdaad ‘andere redenen’ geweest zijn, die het Van Hall wenschelijk deden voorkomen, in het laatst van December 1847 het Ministerie te verlaten - de vraag is of de door hem opgegeven reden geldig en afdoende was. En dienaangaande kan weinig twijfel bestaan. Hoe hij reeds in 1841 eene ruimere Grondswetsherziening wenschelijk achtte, bleek uit de toen door hem, een half jaar vóór zijn optreden als Minister, aan den Koning medegedeelde nota; hoe met zijne goedkeuring en medewerking in de eerstvolgende jaren de Grondwetsherziening op den achtergrond was geraakt tot tijd en wijle 's lands financiën op beteren voet zouden zijn gebragt, was hem dikwijls genoeg verweten. Wat wonder, dat hij zijne schuld op dit punt, indien er schuld was, trachtte in te lossen toen inderdaad de financiën geen ernstige zorg meer baarden? Wat wonder ook, dat hij, bemerkende dat het met eene Grondwetsherziening van eenige beteekenis geen ernst was, zich vastklampte aan een middel om latere herziening althans iets gemakkelijker te maken? Dat het werkelijk geen ernst was - het zou spoedig zonneklaar blijken uit de zeven-en-twintig ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet, den 9den Maart 1848 bij de Tweede Kamer ingediend. Dat het allerminst den Koning ernst was, zelfs niet met die zeven-en-twintig ontwerpen, staat vast. ‘De Grondwetsverandering’ zoo zeide de Koning den 20stenGa naar voetnoot1) Januari 1848, toen de ontwerpen aan den Raad van State waren of zouden worden verzonden, tot den Directeur van het Kabinet, ‘De Grondwetsverandering zou ons ongeluk zijn. Over 3 à 4 jaren | |
[pagina 266]
| |
zouden wij er berouw van hebben. Wij lieten ons in een maalstroom mede slepen, zonder dat de gevolgen te berekenen waren.’ De gebeurtenissen van Februari en Maart 1848 zouden in die zienswijze eene ongedachte verandering brengen.
Van Hall ontving bij zijn aftreding den titel van Minister van Staat. Andere onderscheidingen had hij afgewezen. Zagen de meeste van zijne ambtgenooten hem met gelatenheid uit hun midden vertrekken - de Minister van Hervormde Eeredienst, de heer van Zuylen van Nyevelt, was in eene geheel andere stemming. ‘De aftreding van Van Hall’ - zoo schreef hij aan zijn vriend, het lid der Eerste Kamer A. van der Hoop - ‘is, in mijne oogen, een publieke ramp; door zijn forsch karakter wist hij de noodelooze kosten te bedwingen, en orde en regelmaat in de financiën te maintineeren... Laat R. [W.L.F.C. van Rappard, Van Hall's opvolger] de helft maar leveren van 't geen Van Hall in de financiën gepraesteerd heeft, en ik zal hem gunstig beoordeelen.’ Onder het publiek wekte de aftreding gemengde gewaarwordingen. Waardeering van hetgeen Van Hall tot stand had gebracht was echter, ook volgens den heer de Bosch Kemper, vrij algemeen. Een keurige en onpartijdige schets van Van Hall's werk werd geleverd door den toenmaligen redacteur van de Amsterdamsche Courant, den lateren Hoogleeraar en Minister Vissering. Wel meende deze, dat Van Hall te zelfgenoegzaam was opgetreden; dat hij zich te veel had toegelegd op het productief maken van de bestaande belastingen, zonder een verbeterd stelsel in te voeren; dat hij de openbaarheid niet genoeg betrachtte en om de publieke opinie zich al zeer weinig bekommerde; dat hij somwijlen poogde zijne bedoelingen door te drijven met eene strakheid die wel ‘eens tot onaangename tooneelen aanleiding gaf, en die, wat erger was, zelve hem in de bereiking van zijne oogmerken belemmerde’ - maar dit alles werd meer dan opgewogen door zijne groote verdiensten. Kort en krachtig zette Vissering die aldus uiteen: ‘De omstandigheden hebben zeker in buitengewone mate den Heer Van Hall gediend in de doorzetting zijner plannen; maar het verraadt reeds een groot talent, als men van de | |
[pagina 267]
| |
omstandigheden, zooals ze zich voordoen, gebruik weet te maken. En dit talent heeft de Heer van Hall getoond te bezitten, niet eens en toevalligerwijze, maar meermalen, zoowel bij de vrijwillige leening als bij de conversie en bij de intrekking der graanwet. Hoe men ook over de wet van 6 Maart 1844 denke, er behoorde moed toe om eene taak te aanvaarden waaronder twee andere ministers waren bezweken; er behoorde geestkracht toe om, spijt den heftigen tegenstand, die van alle zijden, geene uitgezonderd, oprees, die taak door te zetten; er lag een treffend blijk van menschenkennis in de wijze waarop hij die tegenstreving wist te overmeesteren; er was kennis van zaken en tact te bespeuren in de wijze waarop hij van de gestorte gelden gebruik maakte tot regeling der verwarde financiën en tot eene voordeelige conversie der schuld. Maar er blijven nog andere punten ter beschouwing van de ministerieele loopbaan des Heeren van Hall over. Een minister van financiën is, vooral bij ons, meer dan eenvoudig administrateur van 's Rijks gelden. Geen minister, die meer invloed op den algemeenen gang der zaken, op den welstand der burgerij heeft. En ook te dezen opzigte heeft de Heer van Hall eene geestkracht en werkzaamheid aan den dag gelegd, die gunstig afsteekt bij de traagheid en werkeloosheid, welke bij andere departementen van algemeen bestuur sedert jaren schijnt te heerschen. Wij behoeven hier niet te wijzen op de zoo veel omvattende regeling van het muntwezen; niet te herinneren aan de handelstractaten met Rusland en België, bij welker sluiting de minister van financiën inderdaad de hoofdpersoon was; niet te gewagen van de herziening der accynswetten of van de door vroegere ministers zoo veel malen verschoven invoering van een nieuw tarief van inkomende en uitgaande regten, of van de intrekking der graanwet; of van de reeds ontworpene herziening der algemeene wet van 1822. En ofschoon wij er verre af zijn, alles te loven wat de Minister betrekkelijk deze ontwerpen gedaan heeft, mogen wij de erkentenis toch niet terug houden, dat zij getuigen van een wakker streven om verouderde misbruiken op zij te schuiven, om te regelen, te ordenen, te verbeteren. Te midden van al deze zorgen van ernstigen aard wist de | |
[pagina 268]
| |
Heer van Hall nog tijd te vinden om zijne aandacht te wijden aan minder beduidende, maar vooral niet minder lastige zaken; zooals b.v. de vereenvoudiging en bezuiniging in de inrigting zijner bureaux en der administratie van 's lands gelden in het algemeen; en de regeling en opheffing van een aantal verwarde en verwikkelde bijzondere fondsen, waar omtrent de afgetreden Minister onlangs kon verklaren, dat, voor zoover zijn departement betrof, geen enkel meer te regelen overbleef.’ Wat de onmiddellijke aanleiding tot Van Hall's ontslag was - verschil van meening over de Grondwetsherziening - wist het publiek toen (19 Januari 1848) nog niet. Hoe hij over de, later, in October 1848, met zijn medewerking tot stand gekomen Grondwetsherziening dacht, zette hij als lid der dubbele Kamer in de volgende woorden niteen. ‘Ik zie in de wetten, thans aan Uwe beraadslaging onderworpen, onder anderen aangenomen en vastgesteld algemeene constitutioneele beginselen, waarbij waarborgen voor staatkundige vrijheid en verzekering voor het bezitten van eene goede regeering worden verkregen, welke op den duur aan de natie niet konden worden onthouden; beginselen, alle geworteld in onze vroegere instellingen, gedeeltelijk duidelijk daarbij erkend, gedeeltelijk in de denkbeelden der natie opgenomen, als eene uitbreiding van den geest dier instellingen, verschuldigd aan den vooruitgang van beschaving en verlichting. In eenige opzichten versterking van het monarchaal beginsel, verbetering van het kiesstelsel, ontbindbaarheid van de beide Kamers der Staten-Generaal, eenheid in het ministerie, doelmatige regeling en toezigt van het beheer van 's lands penningen, geruststelling van iedere godsdienstige gezindheid tegen de mogelijkheid van inmenging der Regering in zaken van geloof, handhaving tevens van de oppermagt van den Staat tegenover ieder genootschap voor zooveel het naar buiten werkt, verbetering bovenal van de wijze waarop latere Grondwetsveranderingen zullen worden vastgesteld; - ziedaar, onder meerdere, zoovele gewigtige punten, waarvan de vaststelling mij steeds hoogst wenschelijk voorkwam..... ...... Ziedaar, zeide ik, zoovele gewigtige punten, waarvan mij de vaststelling steeds hoogst wenschelijk voorkwam. | |
[pagina 269]
| |
En wanneer ik zoo spreek, dan ben ik mij-zelven bewust, dat ik mij en mijne staatkundige gevoelens gelijk blijf. Over den tijd, waarin die punten ter sprake behoorden te worden gebragt, over de vraag of zulks omtrent alle tegelijk behoorde plaats te hebben, heb ik in vroegere jaren met eenigen van U Edel Mogenden kunnen verschillen. Over die punten zelve, welke ik straks opnoemde, nimmer.’ Aan de Grondwet van 1848 is Van Hall trouw gebleven; hij heeft haar gehandhaafd, ook toen het gedurende zijn tweede Ministerie niet ontbrak aan aandrang om haar te wijzigen in conservatieven zin.
J.G. Gleichman. |
|