dwongen hartelijkheid die den kleinen huiselijken kring voor velen maakt tot een wereld, waarvan de herinnering! door geen andere ooit wordt verdrongen en waarop nog menigeen, in later jaren, als op een verloren paradijs terug ziet. Wie het ervoer weet ook welk een opvoedende kracht, voor ouders en kinderen beiden, van een dergelijken omgang uitgaat, en hoe, waar het geldt het vormen van karakter en het opdoen van levenswijsheid, ouders evenveel van hunne kinderen als kinderen van hunne ouders kunnen leeren.
Waarheid, natuurlijke, onvermengde waarheid ligge aan die verhouding ten grondslag. De vorm waarin zij zich hullen moet, worde door het verlicht verstand, den goeden smaak en het fijn gevoel aangegeven.
Die Waarheid ook is het welke men allengs als den allergewichtigsten factor in de opvoeding heeft leeren beschouwen en aan wier verstandige toepassing zij die het vraagstuk der opvoeding bestudeeren getracht hebben al hun zorg te wijden. Dat gaat niet steeds gemakkelijk en menige gewichtige vraag in de opvoeding kost heel wat hoofdbrekens eer zij theoretisch, en niet minder eer zij practisch is opgelost.
Tot die vragen behoort wat men genoemd heeft ‘de ooievaarsquaestie.’
Moet en mag men het kind, dat reeds vroeg leert hoe plant en boom ontkiemen en hoe bloemen bevrucht worden, onkundig laten omtrent het proces der geboorte van den mensch en moeten de Volewijk-, kool- en ooievaarslegenden steeds dienst blijven doen om lastige vragers en vraagsters den mond te snoeren? Men komt gelukkig allengs tot de overtuiging hoe dat stelselmatig dom-houden het reinblijven allerminst waarborgt en hoe integendeel het gevaar dreigt, dat wat ouders of leermeesters met ernst en tact en met vermijding van alles wat de gedachten in verkeerde richting sturen zou, den kinderen zouden kunnen mededeelen, hun door vroegrijpe schoolvriendjes of vriendinnetjes als een vuil geheimpje in het oor wordt gefluisterd. De eene vader of moeder zal met hetgeen hij zijn kinderen daaromtrent zeggen wil en kan wat vroeger kunnen en durven beginnen dan de ander, - zoo de ouders maar zorgen, de schoolkameraadjes vóór te zijn. Alleen op die wijs zal de opvoeding mannen en vrouwen kweeken, die - gelijk Mej. Kooistra schrijft in haar voortreffelijk werkje Zedelijke opvoeding - ‘zich hun weten niet schamen en tòch onschuldig zijn.’
De groote vraag blijft intusschen: hoe het met zulk een inwijding aan te leggen? Ook hier hebben het verlicht verstand, de goede smaak, het fijn gevoel vader of moeder, leermeester of leermeesteres te leiden. ‘Acht ge uw kind te jong voor de volle waarheid’ - Titia van der Tuuk zegt het volkomen juist in hare inleiding tot het hier aan te kondigen boekje - ‘dan zal uw liefde voor hem toch wel het juiste middel aan de hand doen, om zijn weetgierigheid te bevredigen, zonder te kort te doen aan de waarheid.’
Eene die haar leven wijdt aan het vraagstuk van de opvoeding, theoretisch en practisch, Nellie van Kol, heeft ons in haar Moeder en Kind verteld hoe zij over het onderwerp denkt en hoe zij hare denkbeelden in toepassing gebracht zou willen zien.
Maar nu komt daar uit Duitschland, in het Hollandsch vertaald, een boekje dat zich, zooals Mej. van der Tuuk beweert, rechtstreeks tot het kind richt, en waarin de netelige onderwerpen in den vorm van kinderverhaaltjes heeten behandeld te worden. Ons dunkt dit boekje voor een goed deel mislukt. Onder de zeven verhaaltjes, die te samen niet meer dan twaalf bladzijden vullen, moge er een enkel zijn dat, door een moeder voorgelezen of op eigen wijze oververteld, dienst kan doen als voorbereiding voor datgene