| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Socialisme en Literatuur, door Henriette Roland Holst. Amsterdam, H.J. Poutsma. 1899.
Levensdoel, door Anna Kaulbach. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Naast De Nieuwe Tijd, het aan de politiek en de maatschappelijke beweging gewijd sociaal-democratisch maandschrift, onder redactie van Henriette Roland Holst, Herman Heijermans Jr., F. van der Goes en H. Gorter, verschijnt bij denzelfden uitgever (J.A. Fortuijn), als uitsluitend letterkundig sociaal-democratisch maandschrift, De Jonge Gids, waarvan Herman Heijermans alléén redacteur is. Al lang heb ik wenschen te weten hoe sociaal-democraten van groote intellectueele ontwikkeling en fijn literair gevoel als Henriette Holst, Van der Goes en Gorter wel denken over De Jonge Gids, het tijdschrift dat mij elke maand op nieuw ergert door de opzettelijke beestige vuilheid, de bandelooze bordeeltaal van de meeste der daarin voorkomende schetsen en novellen. Ik denk aan ‘Kamertjeszonde’ van Heijermans, later in 2 deelen verschenen, aan sommige gedeelten van ‘Diamantstad’ en van ‘School’ door Diaz, aan ‘Gynaecologie’ door Colyn, ‘Dienstmeiden’ door S. Mons en dergelijke. Is dit de literatuur die de toekomststaat moet voorbereiden, de literatuur waarmee de proletariër zijn geest verrijken, de behoeften van zijn gemoed bevredigen moet?
Mevrouw Roland Holst, wier bevoegdheid tot oordeelen door de besten harer partij wel niet gewraakt zal worden, heeft mij
| |
| |
op die vraag, het antwoord gegeven in het derde hoofdstuk van haar geschrift Socialisme en Literatuur.
De schrijfster betoogt dat het gemeenschapsgevoel krachtig werken moet op het gevoel en de verbeelding van den strijdenden arbeider. De grond, zoowel de ideale als de reëele, van de proletarische literatuur moet, volgens haar, zijn ‘een nieuw helder besef van het goede, het wenschelijke voor de menschen, de verheerlijking ervan, de uitstorting der gevoelens die dat besef opwekt, de schildering der daden waartoe het leidt, de lof en de prijs der menschen die deze bedrijven, de beschrijving van den strijd tusschen hen en zij die dit goede niet erkennen.’ En de gevoelsinhoud van die literatuur zal zijn: ‘verbinding van werkelijkheid en ideaal, van noodzakelijkheid en vrijheid, van komtemplatie en daad.’ In welke vormen die literatuur zich uiten zal? ‘Misschien zal zij, gelijk zij uit het naturalistisch proza de liefde tot de werkelijkheid, en uit de lyrische poezie de diepe kennis van het gemoed in zich zal opnemen, ook aansluiten bij hen in den vorm, maar ze van een nieuw gevoel vervullen. Of misschien zal zij, rondziende in het verleden naar levensvormen passend bij het hare, in de annalen eener opstrevende klasse, die als zij eenmaal stond aan den dageraad der vrijheid, iets vinden wat bij haar past en het omscheppen tot iets eigens. Wie weet; maar in welke vormen zij kome, zij zullen vol zijn van haar nieuwe leven, van nieuwe heroische schoonheid’...
Dat is de verwachting. Een blijmoedig en krachtig vertrouwen in de verwezenlijking van hunne idealen, dat men telkens bij de sociaal-democraten aantreft en dat hen staande houdt in zoo menigen strijd, spreekt ook uit deze bladzijden. Wel is er nog veel onduidelijks in; wel zou men de schrijfster uit de letterkunde van deze of van vroegere tijden een voorbeeld hebben willen zien kiezen van een literair kunstwerk, dat zij het ook slechts enkele van de voorwaarden verwezenlijkt die men aan de kunst der sociaal-democratie meent te moeten stellen, maar één ding is zeker: van litteraire kunst werd tot heden toe niets voortgebracht wat de partij als haar literatuur kan erkennen. ‘Zoo goed als niets wat wij proletarische kunst kunnen noemen’ - zoo staat er - ‘kan in de schaduw der beste burgerlijke staan; er is weinig wat den naam van kunst zelfs waard is, waarin de schoonheid niet vergeten werd om de strekking en waaraan de verbeelding niet voorbijging
| |
| |
zonder met haar greep de voorstelling te tillen tot boven de grenzen van propagandistisch geschrijf.’
Hoe dat te verklaren? Ten eerste door den gedrukten toestand waarin het proletariaat nog verkeert. Ten tweede door de macht der traditie; in het maatschappelijke gaat het proletariaat eigen wegen; in zijn smaak volgt het nog de burgerlijke traditie, maar vergrofd en verslapt; het houdt de kunst, die schijnbaar het dichtst bij haar staat, het democratische proza-naturalisme, voor zijn kunst. En dan is er, volgens mevrouw Holst, nog een derde oorzaak, direct wortelend in het heerschende stelsel van voortbrenging: zooals de proletariër zich voor zijn lichamelijke behoeften, onder het heerschende stelsel, moet tevreden stellen met de goedkoopste, minst waardige producten, moet hij het ook voor zijn geestelijke behoeften doen; ook hier moet hij zich met surrogaten, met vierde en vijfde-rangsproducten voeden, met een spijs die langzaam werkend vergif is.
Zal de sociaal-democratie zich misschien moeten troosten met de gedachte dat het beter is schoonheid te doorleven zonder haar buiten zich te kunnen afbeelden dan andersom? De schrijfster gelooft het niet; zij wijst op één teeken, waardoor de hoop gewekt wordt dat ‘het proletariaat misschien spoediger dan verwacht wordt de leiding ook in kunst in zijn handen zal nemen - langs andere dan de wegen die de burgerlijke kunst gaat.’ En dat teeken ziet zij in de socialistische pers, die, naar de bewering van schrijfster, ‘op dit oogenblik hoog boven de burgerlijke staat’ en dat wel door hare innerlijke hoedanigheid: ‘konsekwentie van beginsel, samenstemming dus tusschen woorden en handelingen, en kracht van uitdrukking dier beginselen, samenstemming tusschen gevoel en woord’ - zaken, waarin, volgens Henriette Roland Holst, de burgerlijke pers jammerlijk te kort schiet ....
Zal de sociaal-democratie misschien langs den weg van de pers zich opheffen tot een nieuwe kunst ‘en de bespreking van het dagelijksch gebeur omscheppen tot schoonheid?’ Ik help het wenschen, omdat elke nieuwe vorm van schoonheid, waar hij ook zijn oorsprong neme, mij welkom moet zijn.
Voor mijn doel echter is het op het oogenblik genoeg, te weten dat sociaal-democraten als de auteur van dit geschrift - en ik verwacht dat mannen als Van der Goes en Gorter ook hierin aan
| |
| |
hare zijde zullen staan - niet gediend zijn van de quasi-socialistische literatuur; die in De Jonge Gids door Herman Heyermans en zijn trawanten gekweekt wordt.
Welke geschriften Henriette Roland Holst op het oog heeft, waar zij spreekt van werk ‘waaraan de verbeelding voorbijging, zonder met haar greep de voorstelling te tillen boven de grenzen van propagandistisch geschrijf,’ en of zij daaronder ook de romans begrijpt, geschreven met het kennelijk doel de partij te verdedigen en te verheerlijken, durf ik niet te zeggen.
Zeker is het dat, waar dergelijke geschriften, ook afgescheiden van hunne kunstwaarde, door hunne strekking bijzonder de aandacht trekken, het gevaar niet gering is dat wie de strekking toejuichen, als vanzelf en zonder er zich rekenschap van te geven, in hun oordeel over de letterkundige waarde van het boek een ongewone toegevendheid aan den dag leggen.
Met mevrouw Goekoop en Cornélie Huygens treedt Anna Kaulbach als ‘dritte im Bunde’ om in romanvorm de sociaal-democratische beginselen te helpen verbreiden.
De jonge schrijfster van Levensdoel is met loftuitingen overladen: men heeft van het boek gezegd dat er een glans van zuiverheid, van oprechtheid en zielseenvoud uit straalt, en van Anna Kaulbach dat zij een plaats verdient onder ‘de allerbeste Nederlandsche prozaschrijvers’ en de ‘zeer goede Nederlandsche romanciers’. Heeft ook hier soms ingenomenheid met de strekking het oordeel over het boek als kunstwerk bevangen?
Wat een dergelijk boek aantrekkelijk maakt is, dat men er het zelf-doorleefde in voelt kloppen. Het staat, als de geschiedenis van een modern jong meisje, midden in het leven van den huidigen dag, met zijn gelijkvloersheid en zijn beuzelingen, maar ook met zijn edelmoedige opwellingen en zijn zoeken naar het betrachten van sociale rechtvaardigheid.
De Ida Straathof uit Levensdoel is het jonge meisje met vage aspiratiën naar mooier gedachten, naar dieper aandoeningen dan er te vinden zijn in het alledaagsch huisgezin, waarin zij is opgegroeid tusschen den goedhartigen, gelijkmatig opgeruimden rechter in de Leidsche rechtbank en zijn vrouw, de vriendelijke, maar buiten haar huishouden in weinig belangstellende mevrouw Straat- | |
| |
hof. Waar zal Ida Straathof die aspiratiën bevredigd vinden? Zij zoekt verstrooiing in uit-logeeren-gaan, buiten, te Bloemendaal bij haar schoolvriendin Jo Walders, waar buitenpartijtjes en flirtations aan de orde van den dag zijn, ‘een leven van weelde en genieten, zorgeloos, zonder denken bijna.’
Er volgt een engagement, dat afraakt, wanneer het haar blijkt dat Eduard Sterrens een oppervlakkige mooiprater is, van een grof zinnelijke natuur, niet in staat met haar mee te voelen. Een nieuwe logeerpartij, thans in den Haag, brengt Ida in een ander milieu en in aanraking met den broer van eene andere vriendin, met Rudolf Kester, een jongman, even ernstig en nobel van aard als Eduard Sterrens lichtzinnig en laag bij den grond was. Kester, die sedert kort overtuigd sociaal-democraat is geworden, en uit hetgeen Ida zich nu en dan in het gesprek over maatschappelijke toestanden laat ontvallen, bemerkt dat zij over het een en ander, zij 't nog vage, denkbeelden heeft die de zijne naderen, zet haar aan het lezen van geschriften over socialisme, waarin zij vele van de vragen die haar vaak niet met rust lieten, beantwoord ziet. Gesprekken met Kester, later ook de bestudeering van de werken der groote denkers doen het overige en Ida Straathof staat al spoedig als socialiste naast Rudolf Kester, bereid om met hem den strijd te aanvaarden die de wereld nader moet brengen tot den toekomststaat waarvan alleen zij heil verwachten.
Zal het tusschen die beiden een zuivere vriendschap blijven? Ida hoopt het; en wanneer Rudolf haar van liefde spreekt, dan is het haar een teleurstelling, als een verstoring van een illusie.
En dan - hoe het eigenlijk komt is niet duidelijk, maar is het ooit duidelijk hoe die dingen komen? - wanneer zij door blijft denken, dan, nadat Rudolf van een buitenlandsche reis is teruggekeerd, wordt zij toch gewaar, dat zij niet buiten hem kan, en zij van hem is gelijk hij van haar. Zoo vereenigen zich ten slotte deze beiden, hun leven vóór zich ziende, ‘als een lichtenden weg waarop zij samen gaan naar hetzelfde ideaal.’
Het is Anna Kaulbach in sommige hoofdstukken van haar boek gelukt, door hare wijze van voorstellen, door haar verhaaltrant, door het intiem-gevoelige van enkele belangrijke momenten uit het leven van haar heldin, te maken dat men naar haar luistert, zooals men luistert naar iemand die iets te vertellen heeft waarvan
| |
| |
hij vol is, dat hij zelf heeft meegeleefd en dat hem nog in alle bijzonderheden voor den geest staat. Dit geldt een gedeelte van haar werk. Maar er is een ander gedeelte dat daar ver beneden staat, en zich niet verheft boven het gewone maakwerk, waaraan onze roman- en novellen-litteratuur overrijk is.
Dat Ida een aangenomen kind is, wat zij zelf eerst laat te weten komt, dat zij een zuster heeft die den slechten weg is opgegaan en een oom die verver is, dat alles geeft een banaal romantisch tintje aan het verhaal en is op banaal romantische wijs met Ida's leven en hare levensbeschouwing in verband gebracht. Eigen innerlijke aandrang, eigen nadenken over de toestanden der hedendaagsche samenleving moeten Ida brengen tot wat zij haar levensdoel acht. De uiterlijke omstandigheid dat zij door hare geboorte tot den arbeidersstand behoort en uit proletariërsbloed gesproten is, kan daar geheel buiten blijven.
Is Levensdoel voor een deel een eigen-biographie, heeft de schrijfster zelf de socialistische levensopvatting tot de hare gemaakt, dan waag ik de onderstelling dat haar socialisme van jongen datum is. Waar toch de overige gedeelten van het levensdrama, dat wij hier te zien krijgen: het leven van Ida bij hare pleegouders, haar eerste verloving en hetgeen daarmee gepaard gaat, hare kennismaking met Rudolf en dan dat mooie tooneel tegen het eind, waar zij zelf haar liefde aan Rudolf bekent, tot dat intiem-gevoelige en doorleefde behooren waarvan ik reeds sprak, het gedeelte dat meer bijzonder het socialisme raakt, is vaag en oppervlakkig. Dat is nog niet verwerkt, nog niet in het leven ondergegaan. Men krijgt daarin beschouwingen en gesprekken te hooren die niet zóó als zij gevoeld en geobserveerd werden op het papier zijn gebracht, maar die uit de phraseologie van de partij zijn samengesteld. De anders zoo sympathieke Rudolf Kester declameert dan: ‘Je voelt je niet één met het groote streven der menschheid, je ziet niet den gang van de evolutie, die de tegenwoordige maatschappij onherroepelijk dringt naar de gemeenschap’, of, bij gelegenheid van een Wagnervoorstelling: ‘Ik hoor altijd in Wagner-muziek iets als den weerklank van den socialen strijd; 't is de muziek van de toekomst, van het ontwaakte strijdende proletariaat.’ Ook het door het veelvuldig gebruik versleten ‘menschwaardig bestaan’ moet in die redeneeringen nog herhaaldelijk dienst doen.
| |
| |
Anna Kaulbach moge een aangeboren schrijfsterstalent bezitten dat talent is nog niet in het tijdperk van zelfstandige ontwikkeling. Zij heeft gezien en opgemerkt en weet daarvan het een en ander zoo weer te geven, dat het als eigen werk de aandacht verdient; maar voor een goed deel ligt haar wijze van voorstellen en van zeggen nog in de windselen van de conventie en gebruikt zij, beschrijvend, betoogend of dramatiseerend, vluchtig en oppervlakkig, zonder na te denken en zonder te kiezen, de eerste de beste uitdrukking, den eersten den besten zinvorm die haar in de ooren is blijven hangen of onder de pen komt. Aan hare oprechtheid, aan den adel van hare levensopvatting, aan haar fijn gevoel behoeft niet getwijfeld te worden, wel, voorshands, aan haar macht over den vorm, aan haar talent van compositie, aan de fijnheid van haar gehoor voor taal.
Eer zij een der allerbeste Nederlandsche prozaschrijvers en een der zeer goede Nederlandsche romanciers verdient te heeten, waarvoor men haar nu reeds heeft willen laten doorgaan, zal zij die studiën van het leven en van de kunst hebben te maken, die alleen in staat zijn de begaafde dillettante van thans tot een ernstige kunstenares te doen rijpen.
|
|