| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Gebroken vaasje.
O klein dom kindje, krijtende om 't gebroken
Vaasje vol bloemen, die je handjes lazen
In lenteveld, waar, melkwit, geitjes grazen
En om die kelkjes, welkend nauw ontloken!
Wist je dan niet hoe sterven álle glazen?
- Op glazen muiltjes dans je alleen in sproken! -
Aan scherven 't vaasje, weg de lenteroken!
Wekt dát, arm kind, zoo driftig-droef verbazen?
Een kindje ben je en weet niet beter. - Dwazen
Geven hun liefde aan mooi illusietintje
En slanke lijn van broze vreugdevazen,
Vol droomenbloei - en 't einde is weenen, kindje!
God, maak van menschen nooit mijn vrede afhanklijk,
Maar hecht mijn ziel aan schoonheid onverganklijk!
| |
| |
| |
II. Illusielicht.
Een gracht vol plompen rond een sprokeslot
Wordt mij de sloot die 'k zie bij donker aan
En elke boomgroep der bestoven laan,
Een ondoordringbaar sombre toovergrot.
De grijze heide lijkt me, in schijn van maan,
Een sneeuwen steppe leeg van mensch en God
Of, kalm-gelaten onder 't golvend lot,
In blanken vrede een slapende oceaan.
Zoo zag ik 't Leven in illusielicht
En Levens schoonheid werd mijn levensdoel.
Tot Levens nevel wreed werd opgelicht
En 'k zag daaronder zonde- en smartepoel.
Toen sloeg 'k de handen voor mijn aangezicht:
Zoo zie 'k alleen de schoonheid die ik voel.
| |
| |
| |
III. Dennenboschje.
Warm-paarsblauw veld van malve en maagdepalm,
Bloeit zomerhemel boven teedergeel
Bezonden duinenkring, tot blond fluweel
Gestolde zee, als wee tot peinzen kalm.
De denne-oase vol aroomgestreel
En hommelzoemen, wordt me, als ik er talm,
Een smidse waar me Erinnring, schalm na schalm,
Een heete keten smeedt rond de enge keel.
De steile helling, ruig van helm en doorn,
IJl 'k af, als ware ik veilig in gekrijsch
En walm der stad en 'k beef van trotschen toorn.
Dan trekt mij 't plekje, als Eva 't Paradijs,
En, als naar ver geluid van wonderhoorn,
Luister ik droomend naar de windewijs.
| |
| |
| |
IV. Spoken.
O Woorden mijn, uit toorn of liefde ontloken,
Van purpren toorn of gouden liefde schimmen
Zoo bleek als de asch waar vlammen toe verglimmen,
Waarom komt ge altijd in mijn leven spoken?
Ik zie u wel, voor andre onzichtbaar, grimmen,
In stille kamers dolende of gedoken.
In boschje en bloemhof, als in oude sproken,
Zie ik u wel uit loof en rozen klimmen.
O waar alleen zijn Kussen maar en Tranen.
Gij pleegt verraad aan haat en liefde, Woorden,
Gezanten die ik achtbaar plach te wanen!
Ach! in welk eiland zwart van zwijgensoorden
Zal ik u vlieden, ontrouwe onderdanen,
O nevelbeelden, die geen zwaard kan moorden?
| |
| |
| |
V. Hoogmoed.
Nog troont, in blanke en purpren koningspraal,
Mijn Hoogmoed, roerloos, maar nog àltijd schoon.
En statig treedt, tot edel eerbetoon,
Een drom van Droomen in de kroningszaal.
Doch rozeverf op de ingevallen koon
Verbloemt een doodenaanschijn koud en vaal.
Den scepter klemt een hand verstijfd tot staal:
Gebalsemd lijk is Hij die draagt de kroon.
Op purpren tulpe- en sneeuwen leliebed,
Mijn trotsche doode, ga nu slapen stil,
In 't marmren praalgraf waardig bijgezet.
Gij waart uzelven God en wereldspil,
Nu zalf ik Deemoed, stellende andre wet.
Wee d' armen doode die nog heerschen wil!
| |
| |
| |
VI. Deemoed.
Niet voor de menschen wil mijn Deemoed knielen:
Geen bange slaaf die zich door list deed kronen.
Een fier gelaat zal hij de boozen toonen,
Die, valsch zijn val beramend, samenkrielen.
Doch zacht zal hij vergeven wie hem hoonen
En teeder beuren wie zoo deerlijk vielen
In 't bloedig slijk van Levens wagenwielen
En troostend leiden waar zij veilig wonen.
In waarheid waardig, groot van vroom vertrouwen,
Voor God alleenig wil mijn Deemoed buigen,
Den blik verweg, waar Toekomstbergen blauwen.
En valt, ten lest, zijn aardetroon in duigen,
Zoo zal mijn Deemoed de Eeuwigheid aanschouwen,
In leliekleed, het lied der Geesten juichen.
| |
| |
| |
VII. Paerelpoort.
Boven de mauve en zilvren Julizee
Welven de wolken grootsch een paerelpoort,
Waaruit Mysterie lelielouter gloort
In licht, dat Zieners bevend knielen deê.
O kon ik hooren 't ongesproken Woord,
'k Nam als belofte Gods de erinnring mee.
Ik toog door 't Zijn, in aura blank van vrêe,
Door felle smart noch schelle vreugd verstoord.
Ik opende eens de poorten van mijn Ziel
En vroeg het leven honig, lied en luit,
Rozen en wierook, tot de voorhang viel.
Toen hoorde ik zachtkens suizlen: ‘Wees Mijn bruid!’
En 'k zag het Licht waarvoor 'k alleen nu kniel.
En naar 't Mysterie breidde ik de armen uit.
| |
| |
| |
VIII. Droomgelaat.
Op zwarten grond van donkre smartedroomen,
Het bleek gelaat ombronsd van 't bruin der haren,
De lippen dicht, die Gods geheim bewaren,
Zie 'k elken nacht mijn doode tot mij komen.
Extase-heilig, zie 'k haar oogen staren,
Als van een zaalge in Vreugdrijk opgenomen.
Hoort zij geen klank, op aarde nooit vernomen?
Ziet zij geen licht, op aarde nooit te ontwaren?
O lieve speelnoot, langverloren Zuster,
Doe, voor één woord, dien stillen mond nu open!
Door Levens dalen schreed ik veel geruster.
Zie langs mijn wang de bange tranen loopen ....
O 'k voel uw hand, uw engeladem kust er
Mijn tranen weg .... bescherm mij! leer mij hopen!
| |
| |
| |
IX. Hyacinthen.
Mij bracht de Zachte, die al lang zoo stil
Slaapt in het land waar 'k àl mijn dooden vind,
Balsemend blank, een armvol hyacinth,
Rein als de wolken van dien blauwe' April.
Zoo, 't mondje ontloken, als een argloos kind,
De lokken los en de oogen lentepril,
Is 't dat in droom ik 't liefst haar weerzien wil,
Mij brengend bloemen, zon en morgenwind.
Toen doodsbleek weende, op 't graf in blanken rouw,
Tranen van sneeuw het hemelaangezicht,
Bracht ik haar bloemen: - zie, mijn hart bleef trouw.
O zoo naar de aard gij nog uw aanschijn richt,
Herdenk dien verren lentezondag blauw,
Gij die met leeljen speelt in Eeuwig Licht!
| |
| |
| |
X. Kloppen.
Als 't kindje klein aan Levens purperpoort
Zich meldt der moeder met geheimen klop,
Zoo voelt ze en voedt tot bloem dien teedren knop
Van weelde-in-smart - en geen die 't kloppen hoort.
Zal zoo wie opvoer tot den blanken top
Van 't Geestenrijk niet melden weergeboort
In Sfeer van Heerlijkheid, waar God verhoort
De heimweebede en stelpt den tranendrop?
Bij stillen nacht, als ál geluid ik ban,
Hoor 'k, als van vingren, dringend zacht getik.
Doet gij dat, lieve? - gun me een teeken dan!
Zwaar klopt mijn hart, ik lig verlamd van schrik ....
O streel mijn haar en laat, zoo 't wezen kan,
De twijfelmoede zien uw Hemel-Ik!
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|