De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Ter herinnering aan Peter Jakob Cosijn.Den 26 Aug. 1899 overleed Dr. P.J. Cosijn, hoogleeraar te Leiden. Zijn naam was bekend genoeg, maar toch zou men niet mogen zeggen dat hij een populair man is geweest, want het vak, waarin hij zich verdienstelijk heeft gemaakt, is van geen onmiddellijk nut voor de practijk van het gewone leven. Intusschen, hij was een der uitnemenden onder zijn volk, met eere en op eene eigenaardige wijze vertegenwoordigde hij het onder de beoefenaars der internationale wetenschap, en daarom wenschte de Redactie van De Gids voor haar tijdschrift, waaraan ook hij had meegewerkt, een kort In Memoriam. Ik moet mij daarin bepalen tot het latere deel van zijn leven, want vóór 1877 kende ik hem nietGa naar voetnoot1). In dat jaar werd Cosijn hoogleeraar, en wie als jong student zijne colleges bezocht, kreeg daarvan een zeer onverwachten indruk. Want Cosijn was in het geheel niet professoraal. Zijn toon was bijzonder gemeenzaam, hij critiseerde telkens allerlei geleerden van wier werken zijne leerlingen nooit hadden gehoord, hij gaf geen geregeld betoog, waarvan men een keurig dictaat kon houden, en dat men slechts van buiten had te leeren om een behoorlijk examen te kunnnen doen. Dat was een ernstig bezwaar, en menigeen moet hebben gedacht dat Cosijn, ondanks al zijne geleerdheid, waaraan men gaarne wilde gelooven, toch niet geschikt was om eerstbeginnenden op te leiden. Dit vonnis was wel te begrijpen, maar het was toch onbillijk, en dat zou men eerst later inzien. Er zijn professoren geweest van wie men heeft gezegd: ‘als ge- | |
[pagina 164]
| |
leerde stond hij misschien niet zeer hoog, maar hij was een uitnemend docent’. Mij dunkt, dat zulk eene lofspraak, toegepast op een professor, bijna gelijkstaat met eene verklaring van onbevoegdheid, tenzij dat hooge ambt op voldoende wijze wordt vervuld door hem die de minst begaafden spoedig klaarmaakt voor een examen, en men de Universiteit mag vergelijken met eene kostschool waar de pupillen worden afgericht. Indien daarentegen de hoogste plicht van den professor is den geest der critiek in zijne leerlingen wakker te maken, hen te doen begrijpen hoe ingewikkeld de vraagstukken zijn die de wereld ons voorlegt, hoeveel waarneming en hoeveel nadenken er dikwijls wordt vereischt om ook maar eene kleinigheid van het onbekende meester te worden, - dan is Cosijn een voortreffelijk professor geweest, en niet alleen voor de school, maar ook voor het leven hebben wij van hem geleerd. ‘Zooals een ieder die wat beteekent was hij autodidact’. Dat heeft Fruin gezegd van Bakhuizen van den Brink, en het geldt ook eenigermate van Cosijn. Welken invloed sommige van zijne Utrechtsche hoogleeraren op hem hebben gehad, kan ik op dit oogenblik niet beoordeelen, maar zeker is het, dat hij grootendeels door eigen kracht die studie van het Oudgermaansch heeft moeten maken waardoor hij later heeft uitgemunt. Hij volgde daarbij den weg dien zijn eigen aanleg hem voorschreef, met eene volkomen zelfstandigheid van oordeel. Hij keurde nooit af wat hij niet kende, en hij nam kennis van zeer veel dat hij daarna afkeurde. Hij waardeerde ten volle de scherpzinnigheid van geleerden wier conclusies hij van ganscher harte verwierp. Nog weinige maanden geleden hoorde ik hem van zekere geschriften zeggen: ‘Ik lees ze altijd, en met groot genoegen, maar ik geloof er niets van’. Zijne critische beschouwing werd niet altijd begrepen, men beweerde soms dat hij zich zelf niet gelijk bleef, dat hij vandaag prees wat hij gisteren onbarmhartig veroordeelde. Doch die inconsequentie was maar schijnbaar. Niet alleen de waarheid, maar ook het zoeken naar de waarheid was voor hem van belang, en wanneer hij een groot talent daarmede bezig zag, dan was hij uitbundig in zijn lof, maar dit belette hem niet te spotten met een naar zijne meening verkeerd resultaat. Vandaar in zijn gesprek die snelle overgangen, die onverwachte humoristische opmerkingen over personen die hij toch zoo hoog achtte, en van wie hij in volle oprechtheid lachend | |
[pagina 165]
| |
verklaarde dat hij niet waardig was ‘hun schoenriem te ontbinden’. Een leidsman voor het publiek kon hij moeilijk wezen, en dat verlangde hij ook niet. Zelden schreef hij iets dat voor anderen dan zijne vakgenooten bestemd was. Een paar malen schreef hij een Gidsartikel, op uitnoodiging van de Redactie. Men heeft van die stukken genoten, maar zijn artikel over de spelling van Kollewijn c.s.Ga naar voetnoot1) werd niet door ieder begrepen. Men verlangde van iemand als Cosijn een meer stellig oordeel, men wilde zijn advies, om te weten of men nu al dan niet De Vries en Te Winkel moest verwerpen, men klaagde dat hij er zich met eenige grappen afmaakte. Alweer ten onrechte. Die zoogenaamd grappige vorm is de uitdrukking van zeer ernstig gemeende denkbeelden, alleen mogelijk bij hem die van het leven der taal eene grondige studie heeft gemaakt. Hij laat gevoelen dat de spelling eene zaak is van discipline, en dat het publiek zelf verlangt zich daaraan te onderwerpen. Maar die discipline kan niet worden opgelegd door een congres van verdienstelijke knutselaars, zij moet komen van iemand die verreweg de meerdere is van ons allen, en voor wiens wil wij van zelf zullen buigen. Een dergelijk fatalisme viel niet in den smaak, men verlangde geene bespiegeling, maar een voorschrift, juist zooals hij zelf had opgemerkt, en hij voorspelde dan ook dat men zich over zijn stuk zou ‘vrolijk maken’; - ‘met het volste recht’, voegde hij er bij. Een ander Gidsartikel is eene herinnering aan M. De Vries.Ga naar voetnoot2) Hij beschrijft daarin zeer duidelijk en onderhoudend, hoe hij sinds 1871 medehielp aan de redactie van het Woordenboek. Voor den ‘Hoofdman’ had hij den diepsten eerbiedGa naar voetnoot3), en hij stond veel te hoog om niet in te zien dat sommige eigenaardigheden van De Vries voortkwamen uit een idealisme, edeler van natuur dan het zoogenaamde gezond verstand van anderen. Omgekeerd had De Vries alle gelegenheid om het talent van Cosijn te leeren kennen, en in de Inleiding op het Woordenboek heeft hij daarvan getuigd. Die samenwerking duurde tot 1877, toen was Cosijn de aangewezen man voor het pas ingestelde professoraat in het Oudger- | |
[pagina 166]
| |
maansch. De Vries begreep wel dat zijn nieuwe collega in den allereersten tijd niet zooveel meer aan het Woordenboek zou kunnen meehelpen. Hij hoopte op later, maar zijne hoop werd allengs flauwer, Cosijn bleef een hooggewaardeerd raadsman, doch hij heeft bijna geen artikel meer voor het Woordenboek geschreven. De Vries kon geruimen tijd blijven hopen, doordat hij van het professoraat in het Oudgermaansch eene eigenaardige voorstelling had. Het was volgens hem voornamelijk ingesteld ten dienste van hen die het nieuwe doctoraat in de Nederlandsche Letteren wilden verwerven, en de titularis zou zich dus met zijne leerlingen niet verder in de germanistiek behoeven te verdiepen dan voor de studie van het Nederlandsch strikt noodzakelijk was. Meermalen heeft hij die opvatting uitgesproken, maar het is wel te begrijpen dat Cosijn zich daarnaar niet kon schikken. Iemand als hij, in de eerste plaats man van wetenschap, kon zich niet met het Oudgermaansch bezighouden slechts als met een hulpmiddel voor de vaderlandsche taalstudie. Reeds lang voor zijne benoeming had hij van de germanistiek in het algemeen veel werk gemaakt, en na 1877 kwam hij, wellicht ook door de colleges die hij volgens de nieuwe wet moest geven, meer en meer tot de studie van het Angelsaksisch, zoowel van de taal als van de litteratuur. Hoe meer hij er in doordrong, des te minder werd het hem mogelijk nog daarenboven een arbeid te verrichten die zeer veel tijd en aandacht vereischt, zal hij iets van beteekenis opleveren. Cosijn heeft gehandeld volgens zijn aanleg, en ik geloof dat hij zijn vaderland daarmede grooter dienst heeft bewezen dan indien hij aan den wensch van De Vries had trachten te voldoen. Hij is nu de princeps der Nederlandsche germanisten geweest, en door buitenlandsche geleerden werd zijn werk voortreffelijk genoemd. Men heeft wel eens beweerd dat hij melancholiek was, en dat zijne wetenschap hem niet voldeed. Maar zijn geest was veel te helder om van de wetenschap datgene te verlangen wat zij niet kan geven, en veel te krachtig om zich niet te verlustigen in het vele dat zij tot haar eigendom heeft gemaakt. Dat de reconstructies der vergelijkende taalkunde niet tot in het oneindige kunnen voortgaan, daarvan was hij overtuigd; maar ook als die grens is bereikt, zal het einde der wetenschap niet zijn gekomen, ‘want waar zich de top in zwarte wolken blijft hullen, daar rest ons toch het eeuwig | |
[pagina 167]
| |
groenende veld der vlakte, waar de arbeider nooit heeft afgedaan’. Zoo sprak hij op 8 Febr. van dit jaar, als Rector Magnificus der Universiteit, in eene rede over Angelsaksische poëzie. Het was een tragische dag, want men wist zoogoed als zeker dat het einde van zijn leven niet ver meer af kon zijn. Hij voerde echter nog het woord met de volle kracht van zijn geest, en ook wie onbekend was met zijne studie, kon toch gevoelen met hoeveel liefde hij jaren lang die studie moest hebben beoefend, om zonder vertoon van geleerdheid op zulk eene eenvoudige wijze allerlei quaesties te kunnen aanroeren; hij sprak met de vastberaden bescheidenheid die men van een meester in de wetenschap verwacht. Mettertijd zal blijken wie door hunne werken getoond hebben zijne rechtstreeksche leerlingen te zijn. In een land als het onze kan hun getal niet groot wezen. Maar behalve die zijn er nog vele anderen op wier ontwikkeling Cosijn grooten invloed heeft gehad. Hoe kon het anders? Wie eenig gevoel had voor critiek, eenig besef van het doel der wetenschap, hij moest tot Cosijn worden aangetrokken, ook al was zijne studie niet de Angelsaksische philologie. Wij hadden hem lief en wij vreesden hem. Wie iets onverantwoordelijks verdedigde, werd onverbiddelijk uitgelachen, en Cosijn wist daarbij niet van schipperen: al behoorde de zondaar tot zijne goede vrienden, zijn spot was er niet minder om. Maar wie iets had bedacht dat van kennis en vernuft getuigde, hij werd geprezen, soms in zeer vleiende termen, en die lof was voor ons eene zeer groote aanmoediging. Hij verachtte in de wetenschap alle vertooning, allen schijn. Misschien ging hij in de uiting van dien afkeer soms wat ver, maar wie is vrij van alle overdrijving? Ook Cosijn heeft ‘de gebreken van zijne deugden’ gehad maar die deugden zijn voor zijne leerlingen een zegen geweest.
A. Kluyver. |
|