| |
| |
| |
Goethe. (28 Augustus 1749.) Bij zijn honderdvijftigsten verjaardag.
VI.
Aan den rand der heide, op het mos nog, onder stille denneboomen heb ik aan Goethe gedacht.
De parelgrijze lucht stond gespannen boven de donker golvende vlakte; alleen over den uitersten duinrug vloeide het ziltige licht als met een trilling heen. Achter mij zwegen de schaduwen van het boomleven; en de dennen aan den zoom van het bosch, - met een enkel berkje dat anders zijn zilverig weemoedstammetje mengde tusschen de rechtstammig oprijzende klanken van roodbruin en dofgroen, - hielden zich beschroomd in om den ernst van het landschap niet te storen.
De heigrond toonde, door de scheuren en spleten van zijn heidekleed, zijn grijsblonde naaktheid aan de strakke heldere lucht; en deze doordrong de ruimte met een frisschen bijtenden geur, rauw om te proeven in den mond.
Was het 't peinzend uur van het landschap? Neen; nog kwam de avondstemming, met de teederheid van het versmeltende licht, niet aangeslopen; nog ontwikkelde zich niet uit onzichtbare droomsluiers de virtus meditativa van de natuur. Het was 't uur van waarheid; en uit het leven van
| |
| |
den dag kwam klaar en zeker in 't landschap de ziel van den dag te voorschijn.
Wie met haar leeft, - van dien vraagt de natuur in louter waarheid en ernst terug voor wat ze hem van zichzelf, open en diep, laat zien.
Oogenblikken zijn er ook zoo in het leven waarop men gevoelt helder te kunnen en te moeten kijken. De ‘selva oscura’, het donkere bosch van hartstocht en zelfbegoocheling, ligt achter onzen rug, en voor ons oog is niet anders dan de kale lucht en de kale grond die van onze ziel en van ons zijn de bare waarheid afvergen.
Ik geloof dat, in dit moment, bij den man die Goethe liefhad, dat uur en dat levensoogenblik te zamen vielen.
Maar waarlijk, het kostte dien man niet veel tijd om op den grond van zijn bestaan te komen: wat los grof zand in een armoedig heigewaad onder grijze lucht. De oneindig belangrijker vraag hield hem daarentegen bezig naar de waarheid in Goethe's leven, omdat door de tegenwoordigheid van den grooteren mensch eerst het bestaan van den kleinere zijn waarde verkrijgt......
Nu wist ik op eenmaal, onder het nadenken, dat ook Goethe zoo tegenover de waarheid van zijn eigen leven moest hebben gestaan. Zulke uitzichten over zichzelf zal hij hebben gehad. Misschien wel heeft hij onder hetzelfde licht van den dag in de eenzaamheid van een landschap zitten turen met het besef van een verleden dat zich achter hem sloot, en van een nieuw bewustzijn dat....
Ik wist het, ik was er van overtuigd alsof ik in een vroeger bestaan het had gezien.
Hoe dwaas, dat ik hieraan nog nooit had gedacht! Op die wijs laat men het beste in een menschenloopbaan onopgemerkt.
Maar de dichter zelf heeft er van gezwegen. Voor hem zijn het te intieme gebeurtenissen, samenhangend met de heele persoonlijkheid, en niet te brengen onder een woord of een beeld; ze gaan de ziel voorbij in een lichtvlaag die
| |
| |
voor een seconde een voorwerp van de omgeving verlicht, en met dat voorwerp geprent blijft in de ziel.
Onder welk beeld zag ik mij zelf? - Als wat duinzand dat tegen heideplaggen uitkwam. - Denkelijk heeft Goethe zich herkend in een plant of in een brok steen. Het zijn dingen die men niemand kan toevertrouwen, omdat ze alleen gezegd kunnen worden in een eigenste taal, en omdat ze alleen beteekenis hebben door de daad die er op volgt.
Goethe heeft ook de personen van zijn romans geen gebruik laten maken van zelfbespiegeling bij de beslissende oogenblikken van hun leven. In den Wilhelm Meister verwacht men een insnede, wanneer de hoofdpersoon van het verhaal de tooneelspelerswereld verlaat en tot de erkenning komt van een andere roeping. Maar neen, de held wordt door het toeval en geleidelijk gedreven in een nieuw spoor. En waar, als in de bekentenis van ‘die schöne Seele,’ over den omkeer in haar leven een beschouwing en een afdeeling niet kan worden gemist, hoe snel maakt de dichter er zich daar van af.
Men kan wel zeggen: hij voert voor ons zijn gestalten op in een rij van tooneelen die zich uit elkander ontwikkelen of onderling contrast vormen; maar de motiveering van het diepste geschieden in hun persoonlijkheid laat hij na, houdt hij voor zich.
Geen wonder dus dat men ook bij Goethe, in zijn eigen leven, die zelfbezinning over het hoofd ziet. Hij zingt, met zijn ‘zanger’, zooals de vogel zingt, en hij schijnt te leven zooals een natuurwezen zijn leven uitleeft.
Hoe kwam ik dan aan die zekerheid in mijn gevoel?...
Woorden van Goethe stonden mij in een nieuwe verlichting voor den geest; zij schoten te zamen tot een beeld of liever, zij richtten zich tot éen gedachtenkoers: zijn zelfbezinning.
Ilmenau, een gedicht voor 3 September 1783, den verjaardag van hertog Carl August van Saksen-Weimar, samengesteld, lijkt mij tot de confessies van den dichter te behooren.
Zijn naam heeft het vers van een streek in het Thuringerwald, die van haar achteruitgang door Goethe's administratieve zorgen er weer bovenop begon te komen, terwijl het plan bestond om in de buurt van Ilmenau de oude verlaten mijnwerken te heropenen.
| |
| |
In Augustus van 1776, toen de dichter eerst negen maanden geleden in Weimar was aangekomen en pas onlangs tot geheimraad benoemd was, had de jonge hertog met gezelschap een inspectiereis in de omstreken van Ilmenau gemaakt. Het was een dolle tocht. Carl August kwam er met een verstuikt of gekneusd been van af, en hij mocht van geluk spreken omdat hij zijn leven in 't gebergte niet had ontzien. Wat Goethe's stemming op die reis was meldt het gedicht ‘Ilmenau.’ Hij teekent er zich zelf in, zooals hij in 1776 voelde en dacht, gezien van het standpunt van 1783.
Het vers bestaat dus uit twee gedeelten: de schets van een episode uit de expeditie ondernomen gedurende het eerste jaar van Goethe's verblijf in Weimar, en de omlijsting van poëtische beschouwingen en indrukken bij het weerzien van de oude plekken, zeven jaar later.
Het is een intiem maaksel. Goethe heeft lang geaarzeld eer hij het onder zijn werken opnam. Daarbij bezit het gedicht het karakter van een improvisatie. Van een paradevers heeft het niets. Des te opmerkelijker moet het wezen dat het, als zooveel van Goethe's werk, proza en poëzie, roman en drama, in twee afdeelingen wordt voorgedragen en bijna geen overgang heeft tusschen zijn twee porties.
Er blijkt uit, hoe al in de volle frissche kracht van zijn genie de dichter niet in éen gooi kon zeggen wat hij mee te deelen had. Hij begint zijn poëtischen arbeid, dan maakt hij een pauze, eerst daarna sluit hij het werk af. Men moet in Goethe's poëzie goed die pauzes kunnen lezen.
Ik kies uit ‘Ilmenau’ de twee passages, karakteristiek voor Goethe. -
(Want dit alles moet men nemen als noten op mijn gedachtenvisioen; het visioen moet zich dan vanzelf uit deze aanteekeningen loswikkelen.)
De dichter spreekt er zich zelf in aan als hij 's nachts bij een klein wachtvuur zijn dubbelganger in het gebergte aantreft; - hij spreekt zich aan door een afstand van zeven jaar heen.
Sei mir gegrüszt, der hier in später Nacht
Gedankenvoll an dieser Schwelle wacht!
Was sitzest du entfernt von jenen Freuden?
| |
| |
Du scheinst mir auf was wichtiges bedacht.
Was ist's, dasz du im Sinnen dich verlierest,
Und nicht einmal dein kleines Feuer schürest?
is het antwoord van den dichter van Götz von Berlichingen en Werther.
‘O, frage nicht! denn ich bin nicht bereit,
Des Fremden Neugier leicht zu stillen;....
Hier ist zu schweigen und zu leiden Zeit.
Ich bin dir nicht im Stande selbst zu sagen
Woher ich sei, wer mich hierher gesandt;
Von fremden Zonen bin ich her verschlagen
Und durch die Freundschaft festgebannt.
Wer kennt sich selbst? wer weisz, was er vermag?
Ich brachte reines Feuer vom Altar;
Was ich entzündet ist nicht reine Flamme.
Der Sturm vermehrt die Gluth und die Gefahr;
Ich schwanke nicht, indem ich mich verdamme.
Nun sitz' ich hier zugleich erhoben und gedrückt...’
Zoo is de terugblik van den dichter op den tijd van triomf en geluk toen hij de loutere vlam der poëzie naar het vorstelijk verblijf aan den Ilm kwam overbrengen,... en er de losbandigheid en ruwheid door kweekte die hem beschaamd maakten over zijn eigen daad.
Hij was in 't donkere bosch verdwaald geraakt; maar nu, na zeven jaren, heeft hij den uitgang uit de ‘selva oscura’ gevonden. En Goethe schildert het nieuwe uitzicht.
Het duistere droomvisioen is verdwenen.
Es leuchtet mir die wahre Sonne,
Es lebt mir eine schönre Welt....
De dichter ziet de waarheid van het leven voor zich.
Hoe?
| |
| |
In de vriendelijke dalen staan onder 't zonlicht de huisjes bijeen waar aan 't nijvere spinrokken de draad bereid wordt voor den suizenden weefstoel, terwijl in de herstelde mijnschacht bij het dorp de emmer wordt neergelaten en geleidelijk aan het touw afdaalt. Een tooneel van orde, beweging en eerlijkheid.
Ich sehe hier, wie man nach langer Reise
Im Vaterland sich wieder kennt,
Ein ruhig Volk im stillen Fleisze
Benutzen, was Natur an Gaben ihm gegönnt.
Der Faden eilet von dem Rocken
Des Webers raschen Stuhle zu,
Und Seil und Kübel wird in längrer Ruh
Nicht am verbrochnen Schachte stocken;
Es wird der Trug entdeckt, die Ordnung kehrt zurück,
Es folgt Gedeihn und festes ird'sches Glück.
In tegenstelling tot de geniale vrijheid van voorheen, neemt Goethe den rustigen voortgang van den geregelden arbeid in zijn gevoel op. Het spinrokken van de boeren is het antwoord, - na zeven jaar, - op de angstige gewetensvraag van den jongen dichter, die zichzelf bewust is meer verwarring gesticht te hebben, dan licht te hebben aangebracht.
Ich schwanke nicht, indem ich mich verdamme.
Maar het antwoord schijnt mij niet volledig, het heeft nog iets van een moraal achter een fabel. De waarheid van het leven is ruimer, en Goethe heeft haar voor zich krachtiger en grootscher geformuleerd, dan in deze, hier en daar ietwat paedagogische, improvisatie ten behoeve van Carl August. Men moet dit gedicht slechts als een inleiding aanzien, een begin van een confessie.
Goethe is met groote plannen in Weimar gekomen. De vriendschap van een vorst zou hem in staat stellen om de kleine residentie-stad tot een zetel der Muzen om te vormen, waar de genieën van Duitschland heen zouden stroomen, en een nationaal theater zijn standplaats vinden zou. Met paleizen en parken moest die stad verfraaid. Het kon een tweede Ferrara worden.
| |
| |
Hoe hoog ging de overmoed van Goethe's begeerte!
Ich bin nun ganz in alle Hof- und politische Händel
verwickelt und werde fast nicht wieder weg können.
Meine Lage ist vortheilhaft genug, und die Herzog-
thümer Weimar und Eisenach immer ein Schauplatz, um
zu versuchen, wie einem die Weltroth zu Gesichte stünde,
schreef de dichter aan een vriend voor hij nog drie maanden in zijn nieuwe woonplaats had verkeerd. En aan denzelfden vriend eenigen tijd later:
Den Hof hab' ich nun probirt, nun wil ich auch das
Regiment probiren, und so immer fort.
Met dien toon werd het lied van zijn verlangen ingezet. Hij wilde stormenderhand het hart van de schoone Frau von Stein, het inbegrip der beschaving en voornaamheid, veroveren.... hij wilde de wereld zalig aan zijn hart drukken. De vaart van zijn wenschen en illusies had iets eigenaardig trillend onrustigs, omdat hij overtuigd was dat aan zijn verblijf in Weimar plotseling een einde kon zijn, hetzij den hertog, zijn beschermer, iets overkwam, hetzij hemzelf de zwerf- en reislust zou aangrijpen.
Weder, als altijd, ging zijn begeerte verweg uit boven wat hij begeerde, en zijn geluk moest hij voelen als een vorm van leed. ‘Die Götter sind sichtbar mit uns,’ zegt hij van denzelfden tijd dien hij afschildert in den versregel:
Hier ist zu schweigen und zu leiden Zeit.
Uit die stemming is het woord gesproken:
Alles geben Götter die unendlichen
Alle Freuden die unendlichen,
Alle Schmerzen die unendlichen ganz.
Voor den dichter die de wereld geheel met zijn gevoel wou doordringen moest het wel een eeuwig op en neer van passie
| |
| |
worden. Op iedere verheffing volgde een teleurstelling, en iedere betrekking tot personen leidde tot oogenblikken van innerlijke vervreemding. Wat is Goethe's liefde voor Frau von Stein, gedurende de tien of elf jaren der intieme verhouding, anders dan een behoefte om zich aan te sluiten, telkens verhinderd door een reeks van ‘misverstanden’ die aan alle booze geesten de heerschappij gaven in zijn ziel. ‘Meine Seele, darin es aussah wie in einem Pandemonium,’ meldt hij aan de spijtige geliefde toen de verhouding toch al lang gevestigd was. En de vriendschap met den hertog is toch in den grond der zaak niet meer geweest dan de band tusschen twee menschen die elkander geheel vertrouwen en die juist daarom kunnen blijven samengaan, niettegenstaande de richting van hun geest geheel verschilt. Want van een werkelijke overeenstemming in smaak en oordeel was tusschen Goethe en den hertog geen sprake, en voor de echte wenschen van Goethe's ziel bestond bij Carl August geen vervulling, eigenlijk zelfs geen begrip.
Ik teeken op die wijs met een paar grove grondlijnen, en voor mijzelf, den toestand in Weimar: de hoogvliegende vaart der begeerte, de wrijving met de menschen, de onbevrediging....
Het moest op een breuk uitloopen, en op een vlucht.
En het is er toe gekomen.
Dat het zoo lang heeft geduurd voordat het besluit genomen werd, heeft zijn reden daarin dat Goethe in 1782 door nieuwe banden aan den hertog en het hertogdom werd verbonden, en dat hij mocht verwachten er een nieuwe loopbaan te beginnen.
Weer staat dan zijn verlangen hoog.
In verbond met Herder hoopte hij van Weimar het geestelijk centrum van Duitschland te maken. Wat al plannen waren er niet voor zijn geest: de voltooiing van zijn roman Wilhelm Meister's theatralische Sendnng, zijn drama's en tragedies, zijn groote gedichten van de godsdiensten der wereld en van den bouw van het heelal, zijn geschiedenis van Bernhard van Saksen-Weimar, een van de helden van der dertig-jarigen oorlog; daarbij een hervorming in de administratie van het land om de zorgen van de arme bewoners te verlichten en
| |
| |
tegelijk geregelde bronnen van inkomsten te vinden. (Uit dit oogpunt moet men zijn gedicht Ilmenau beoordeelen.) Hoe breed wil hij telkens zijn vleugels uitslaan!
Maar teleurstelling volgde. Zijn voornemens van hervorming werden doorkruist door nieuwe plannen van den hertog, en zijn dichterlijk werk kon niet vlotten te midden van de knelling en van de verstrooiing van het leven in Weimar. Het was een belemmering, een onmacht, een verdriet, een haken naar vrijheid.
Italië! Het beloofde land, de wijkplaats uit de engte van Duitschland!
Winckelmann had er zijn toevlucht gezocht; Goethe vluchtte er heen, - zonder voorkennis van een zijner vrienden of betrekkingen te Weimar, - met medeweten alleen van den hertog.
Toen in het land van zijn verlangen de herinnering aan de laatste jaren opkwam, kon hij den wrevel nog niet geheel van zieh afzetten. Zijn ergsten vijand zou hij in Weimar niet op zijn plaats hebben gewenscht, zoo moest hij aan zijn vrienden in Duitschland verklaren, en tot Frau von Stein richtte hij een bitter woord dat de diepte leert peilen van zijn jarenlange smart over onvervulde liefde.
Zulk een voorstelling schets ik mij van Goethe's elfjarig verblijf in Weimar, vóor zijn klassieke periode; en het is een herhaling, op grooter schaal, maar naar 't zelfde patroon gesneden, van zijn vroegere avonturen. Niet anders kan ik daarin weervinden dan den man met het streven naar het oneindige en onbepaalde, die het verdriet moet gevoelen van zijn beperking en, telkens, van zijn nederlaag.
Maar -
Maar ik heb een trek vergeten.
Ik ga terug naar den tijd van Goethe's verblijf in Weimar.
Al in een van zijn eerste brieven uit Weimar - den brief waarin hij met zelfvertrouwen meldt dat hij zijn krachten zal gaan beproeven aan het staatsbestuur (‘nun will ich auch das Regiment probiren’) - vertelt Goethe ook: ‘Ich streiche was ehrlichs in Thüringen herum und kenne schon ein brav Fleck davon.’
Hij heeft dadelijk een menschelijke belangstelling in het nieuwe land van zijn inwoning gekregen.
| |
| |
De dichter gaat in Saksen rond, en houdt zijn oogen goed open. Nu hij invloed heeft op den gang van zaken, wil hij zorgen op de hoogte te zijn. Elke opdracht die de Hertog hem geeft vervult hij nauwgezet. Er zit van vaderswege een geest van orde in hem. En van ernst. Hij mag meehelpen dolle streken te verrichten, maar hij behoort niet tot de klasse van menschen die op menschen neerzien. De armoede van de landbevolking gaat hem ter harte. Hij spreekt met de boeren, en hij laat zich door ruwheid of gemeenheid niet afschrikken. Integendeel, hij wil met hen denken en met hen meegevoelen, en hij krijgt eerbied voor hen. Soms zwerft hij als een onbekende rond en haalt zijn hart op aan naieve gesprekken, dan weer neemt hij officieel informaties. Zoo wordt dat landje in zijn lengte en zijn breedte, en van zijn hoogste bevolkingsklasse tot zijn laagste, voor Goethe een levend ding, een bewegend organisme.
Het is nog iets meer dan zijn artistenzin die hem drijft. Want hij wil weten en goed weten, en geheel weten. De zorg voor het mijnwezen brengt hem tot de studie van mineralogie en geologie. Hij moet bekend zijn met den grond waarop hij gaat en waarop het land is opgebouwd. Zijn geologenhamer verlaat hem op zijn tochten niet. Hij klopt tegen de rotswanden en houdt gesprekken met het gesteente.
De ijver voor den landbouw brengt hem tot het besef dat hij van botanie niets zekers weet. Hij laat zieh inlichten, verzamelt planten, zet zich aan 't studeeren. Op zijn eigen manier. Hij heeft zijn studies te midden van de natuur ondernomen, en hij zal ook daar er mee voortgaan. Het moet alles levend voor hem zijn, hij moet een persoonlijk inzicht hebben.
Dus blijft de natuur voor Goethe niet een abstractie; maar ze wordt hem een wezen waarmee hij dagelijks verkeert en dat hij in aard wil kennen.
De dichter wordt wakker in hem, - niet de fantast, neen, de profeet, de ziener. Hij heeft het gevoel dat de natuur met haar overstelpenden rijkdom van voortbrengsels in steenen planten- en dierenrijk toch in waarheid een eenvoudige huishoudster is. Haar geheim wil hij afzien, om zich eenvoudig met haar te kunnen onderhouden; haar taal, haar vormentaal, wil hij leeren spreken.
| |
| |
En langzamerhand, al uitziende en zoekende, gaat hij de natuur verstaan omdat hij haar neemt voor wat hij zelf is, voor een artist, en met die voorstelling begint hij niet alleen de natuur maar ook zichzelf te begrijpen.
Hij ziet dat de natuur bij al haar scheppingen zich naar een plan richt, maar binnen de lijnen van dat grondplan een groote speling toelaat, - toch zoo dat steeds de economie van het geheel wordt bewaard en dat er harmonie van groei is. Wie dat type, den grondvorm van haar scheppingen op een van haar gebieden kent, dien kan de overvloed van haar gestalten niet meer in verwarring brengen, want hij bezit den sleutel van haar rijkdom.
Goethe schrijft aan zijn vriendin (1786):
Am meisten freut mich jetzo das Pflanzenwesen....
Es zwingt sich mir alles auf, ich sinne nicht nuhr
drüber, es kommt mir alles entgegen und das ungeheure
Reich simplificirt sich mir in der Seele, dasz ich bald
die schwerste Aufgabe gleich weglesen kann.
Wenn ich nur jemanden den Blick und die Freude
mittheilen könnte, es ist aber nicht möglich. Und es
ist kein Traum, keine Phantasie, es ist ein Gewahr-
werden der wesentlichen Form, mit der die Natur
gleichsam nur immer spielt und spielend das mannig-
faltige Leben hervorbringt. Hätt' ich Zeit in dem kurzen
Lebensraum, so getraute ich mich es auf alle Reiche
der Natur - auf ihr ganzes Reich auszudehnen.
Hoe blij was de dichter toen hij in het menschelijk skelet een beentje ontdekte, correspondeerend met een in het dierlijk geraamte, en waarvan de geleerden bij den mensch steeds het aanzijn hadden ontkend (1784). Zoo was ook hier het bewijs geleverd van het bestaan van een grondplan, en de natuur sprak niet in een willekeurige brabbeltaal, maar in klare vormen zonder toch haar eigen vrijheid te binden.
Op die wijs openbaarde zich aan den dichter het geheim van den vorm, als tegelijkertijd het vaste en het bewegelijke; het beginsel van de levende gestalte. Ook in de samenleving ontdekte hij de heerschappij van den vorm als iets dat een natuurlijk gegeven was: onderscheid van stand, onderscheid
| |
| |
van karakters. En de natuur werd voor Goethe een eenheid, uit het vaste geraamte van de aarde oprijzend tot de hoogste uitingen tot van het individueele geestelijke leven.
Het was alsof de dichter zijn ziel aan de natuur gaf om in die bezielde schepping een tegenwicht te hebben tegenover het mateloos verlangen dat in zijn hart heerschte.
Hij voelde 't wel zoo, in zeer ernstige oogenblikken, dat het leed van zijn ontbering en beperking hem had moeten dienen om die zielevastheid te verwerven die hij in zijn betrekking tot de natuur altoos terugvond.
Nog een confessie van den dichter aan een vriend moge hier volgen (1782).
Ich habe unsäglich ausgestanden... Lasz mich ein Gleichnisz brauchen. Wenn du eine glühende Masse Eisen auf dem Heerde siehst, so denkst du nicht dasz soviel Schlacken drinn stecken als sich erst offenbaren wenn es unter den groszen Hammer kommt....
Es scheint als wenn es eines so gewaltigen Hammers bedurft habe um meine Natur von den vielen Schlacken zu befreyen, und mein Herz gediegen zu machen.
Und wieviel, wieviel Unart weisz sich auch noch da zu verstecken...
Die bekentenis voert mij door den nadruk, gelegd op het onzegbaar geleden verdriet, tot de omstandigheden terug die Goethe's vertrek naar Italië noodzakelijk maakten.
Maar ik weet nu dat de grondslag der denkbeelden door den dichter uit Italië naar Duitschland meegebracht, reeds lang geleden in zijn verkeer met het natuurleven was gelegd.
Er is in Italië geen nieuw schot bij hem gekomen; maar wat in zijn geest reeds groeide, is daar rijp geworden. Want hij kreeg er het inzicht door het beschouwen der antieke kunst van de noodzakelijke overeenstemming tusschen kunst en natuur.
De ouden hadden bij hun beeldhouwwerk instinctief de natuur in haar vormgeven nagevolgd. Het waren geen copieën die zij maakten, maar zij hadden met hun goede oogen het geheim afgezien om een levende gestalte af te beelden, die beweging en leven had, omdat zij een organischen samenhang bezat. Zoo moest alle kunst doen: aan de verbeelding het
| |
| |
grondplan van de natuur doen bespeuren, en toch evenals de natuur individueel scheppen.
Misschien is het kleine epos Hermann und Dorothea de duidelijkste en zuiverste uiting van Goethe's rijpe kunst. De omgeving, de stand en de karakters der personen zijn zoo precies mogelijk bepaald, de handeling eenvoudig voortvloeiend uit hun aard. En toch, ik weet niet door welk levenvormend mysterie zijn de gewone gebeurtenissen zoo beteekenisvol gemaakt dat ze met de kracht tot ons spreken als van een openbaring der natuur.
Goethe was op 't oogenblik van het dichten van Hermann und Dorothea reeds lang weer in Weimar woonachtig. De betrekking met Schiller was aangeknoopt, en werd bevestigd onder den gezamelijken arbeid. Wat hij had gehoopt: een zetel te stichten van beschaving, en van een beschaving waarop kon worden voortgebouwd, dat begon verwezenlijkt te worden.
In dit gewichtig moment van zijn leven (1797) heeft Goethe zeker uren gehad waarop hij overzicht hield van zijn werk en zijn toekomst, waarop hij zich rekenschap gaf van zijn genie en het poëtisch scheppen van levensvormen als zijn eigenste gaaf erkende. Al dat andere, zijn studies in de wetenschappen, zijn teekenlief hebberij, zijn bemoeiing met staatszaken waren dan voor hem maar uitspruitsels en zijtakken van dat centrale vermogen van poëtische levensschepping. En de onstuimige begeerte in zijn hart was met het ebben van zijn levensenergie bijna harmonisch in zijn vormtalent opgegaan.
Zoo stond hij daar scherp vooruittredend uit de ‘selva oscura’ van Duitschlands verwarring in den revolutietijd, genius van den nieuwen tijd van beschaving.
Maar de man die Goethe liefhad, en voor wiens geest de voorgaande beelden scherp en snel waren voorbijgetrokken, zag zijn held in het verdwijnende heidelandschap als een van die granietrotsen ‘deren Gegenwart’, zooals Goethe zegt, ‘unsere Seele erhebt und sicher macht.’
Byvanck.
|
|