De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Cats.IIIGa naar voetnoot1)In de Korte afbeeldinge eenes rechten Huys-vaders die voorafgaat aan het Houwelyck heeft Cats gesproken over zijne aandrift tot de poëzie en het dichten van dat werk. Toen ik eens begonnen was, zegt hij: Gevoeld' ick staegh 'k en weet niet wat,
Dat my den geest geduerigh joegh.
Al zat hij aan bij een vroolijke samenkomst of op een bruiloft, al was hij midden in andere bezigheden, de gedachte aan zijn gedicht overheerschte alle andere gedachten. In den slaap hoort hij eene stem: Staet op, waer toe soo langh gerust?
Het dichten heeft al meerder lust.
En is hij eens op gang, dan weet hij van geen ophouden. Van welken aard deze aandrift moest zijn, kan ten deele reeds vermoed worden uit hetgeen wij in de vorige hoofdstukken omtrent den persoon en de levensopvatting van Cats hebben leeren kennen. Opbouw van eigen en anderer zedelijk en godsdienstig leven, strijd tegen de zonde in zich zelven en in anderen, reiniging des gemoeds, heiliging van zeden - dat zijn de denkbeelden die des dichters geest vervullen zóó zeer dat zij weinig of geene plaats laten voor iets anders. Spiegel van den grootschen tijd dien hij beleefde, kon zijne | |
[pagina 70]
| |
poëzie bij zulk eene opvatting niet zijn. Hoe zelden worden wij door Cats herinnerd aan dien tijd! Een lofdicht op de Synode van Dordrecht, eenige regels over de onthoofding van Karel I, over den dood van Frederik Hendrik, eene waarschuwing tegen de Turken.... aan het slot der fabel ‘Van de Muys en de Kickvors, daarmede is het voornaamste genoemd.Ga naar voetnoot1) Slechts een enkele maal zien wij hem uit zijn slof schieten; het was toen Marten Harpertsoon Tromp tot admiraal werd verheven en Cats zijne vreugde over die benoeming lucht gaf in zijn oproep tot de “Seehelden”. Ook voor Kunst en Schoonheid was geen plaats. Waar hooren wij Cats bewonderend spreken over een fraai schilderij, beeldhouwwerk of gebouw, over muziek of poëzie?Ga naar voetnoot2) De dichtkunst is wel goed, “maer 't is een nutter werck syn feylen uyt te drijven”; honderd verzen zijn gauw geschreven, zegt Cats - en Cats mocht dat wel zeggen - maar zich te ontdoen van één gebrek, dat is vrij wat moeilijkerGa naar voetnoot3) De Schoonheid? ... zijt gy soo gesint om schoonheyt na te jagen,
God is de schoonheyt self, stel daer u welbehagen.Ga naar voetnoot4)
Zoo wil hij dan zijn dichterlijk talent aanwenden slechts tot zelfontwikkeling en opvoeding van zijn volk. Hij wil het pad houden waarop middeleeuwsche dichters als Maerlant, Boendale en zoovele anderen hem waren voorgegaan. Doch andere tijden eischten een ander man. Een nieuw volk, eene nieuwe nationaliteit, had zich gevormd, was gedurende het Twaalfjarig Bestand meer en meer zich zelf bewust geworden. Dat volk waarin het Kalvinistisch element overheerschte, moest zich zelf en zijne omgeving leeren kennen, zich leeren voegen in allerlei nieuwe toestanden, het moest trachten tot innerlijke eenheid te komen, het had ook in zijn geestelijk leven allerlei grenzen vast te stellen, verhoudingen te regelen, vraagstukken op te lossen. Bij dien arbeid wil Cats zijn volk behulpzaam zijn. Uit de regeerende | |
[pagina 71]
| |
klasse, belijder van den heerschenden godsdienst, van gelijke beweging met het grootste deel van zijn volk, maar ver boven hen uitstekend door veelzijdige ontwikkeling en veelomvattende geleerdheid, begaafd met dichterlijken aanleg en bezield met een sterk verlangen zijn talent in dienst van het algemeen te stellen, vereenigde hij in zich vele hoedanigheden om onder dat jonge volk als prediker en leermeester der volwassenen op te treden en te werken. Zoo is de poëzie van Cats bij uitnemendheid sociale poëzie geworden. Reeds bij zijn eerste openlijk optreden als dichter zagen wij hem een enkelen blik werpen ook op lezers buiten Zeeland. Naarmate hij voortgaat met de vervulling zijner taak zien wij hem steeds meer zich richten tot het gansche volk. Bij eene nieuwe uitgave van Self-stryt heet het dat Jozefs “binne-krijgh” aan onse lantslieden poëtelijck vertoont is.’ In den aanvang van Houwelijck (‘Bruyt’) lezen wij: Dit heeft in my de lust van dichten aengesteken,
Om tot het gantsche land nogh eens te mogen spreken.
En in de dichterlijke voorrede voor zijn Trou-Ringh (‘Papiere-Kint’) lezen wij eveneens: Dat ick in mijn vertreck niet stil en konde blyven,
Maar op een nieu bestont voor Hollant yet te schrijven.Ga naar voetnoot1)
De onderlinge eenheid van dat volk hoopt hij door zijne poëzie te mogen bevorderen; de leden van dat volk te helpen opvoeden tot ‘vrienden van den staet en leden van de kerk.’Ga naar voetnoot2) Zelfs de Nederlanders buiten Nederland verliest hij niet uit het oog. Cats is, voorzoover ik weet, de eenige Nederlandsche auteur van dien tijd die zijn publiek zoekt ook in onze Koloniën. In zijn Papiere-Kint zegt hij tot zijn werk: Wel gaet nu, teer gewas, doorwandelt onse landen,
En reyst oock even-selfs door ver-gelegen stranden,
| |
[pagina 72]
| |
Ick geef u des verlof, ghy meught op heden gaen
Oock naer het heet Brasil, of na den Indiaen.
...........................................
Men vinter Nederlants, men vinter Hollants bloet,
Soo datter niet en is dat u verschricken moet.
Op het huwelijk, grondslag der maatschappij, heeft Cats voornamelijk zijne aandacht gericht; aan het bevestigen en versterken van dien grondslag zijne beste krachten gewijd. Voor hem dient het huwelijk niet ‘om de ketelinge van (het) weeligh vleys vernoegen te geven’, maar om een liefelijk samenleven te leiden ten dienste van Gods Kerk en het Vaderland; hij ziet het huwelijk met zijn voorspel van vrijen en trouwen, met zijn naspel van kinderen krijgen, altijd in het groot, altijd in verband met maatschappijen Staat.Ga naar voetnoot1) Vandaar dat wij reeds in een zijner vroegste werken Officium Puellarum allerlei opmerkingen en waarschuwingen dienaangaande vinden die ten deele ook in latere werken terugkeeren. Wij vinden daar reeds de voorstelling van de alomtegenwoordigheid der liefde in de natuur; die van de liefde als fuik: de visschen die er omheen zwemmen, wenschen er binnen te zijn, die er in zijn willen er uit; daar is het jonge meisje dat het met Montaigne gemakkelijker vindt ‘de porter une cuirasse toute (s)a vie qu'un pucellage’; de waarschuwingen aan de juffers om de gelegenheid tot trouwen waar te nemen, geen te vrije aanrakingen te dulden; waarschuwingen aan de vaders hunne dochters bijtijds uit te huwen, ze niet opgesloten te houden; waarschuwingen aan de vrijers geen dure paardjes op stal te nemen, zich niet door hartstocht te laten vervoeren, niet te zeer op schoonheid te letten, te gelooven dat op de ‘irae amantium’ eene ‘redintegratio amoris’ pleegt te volgen. Was het Officium Puellarum in de eerste plaats voor de meisjes bestemd, in Self-stryt krijgen de jonkmans een beurt. Daar konden zij hooren, hoe de geest sprak uit Jozefs mond in zijn strijd met ‘de wulpsche invallen van het vleesch’, konden zij leeren overwegen dat ‘het vleesch met zijn medehelpers vrij geen katte en is om sonder hantschoenen gevangen te worden’, konden zij hunnen vijand, het vleesch, leeren kennen in al zijne arglis- | |
[pagina 73]
| |
tigheid en inzien ‘hoe loos en boos hy, hoe voos en broos wij in dusdanige gelegentheyt bevonden worden.’. De jeugd mag wel eens mal zijn op haar tijd, ‘dat misprees noyt deftigh man’, maar zij moet weten van ophouden. En in allen gevalle bedachtzaam in het vrijen! 's Avonds vrijen? Dat kan bestaan. Maar geen trouw geven! ‘Ey, sluit geen koop dan met den dagh!’Ga naar voetnoot1) Een hoog denkbeeld heeft Cats van zijne vrijers blijkbaar niet, o die in onse dagen
Bestont een jonge bruyt den vryer op te dragen,
Van dat de sonne rijst tot aan den soeten slaep,
Eylaes, wat soud' het zijn? een wollef by een schaep.Ga naar voetnoot2)
Maar hij kende zijne Pappenheimers! Verheven is deze opvatting der liefde zeker niet, doch zij is praktisch en om de praktijk is het Cats te doen. Trouwens, naar uitingen van hoofsche liefde moet men hem niet vragen; een zoo belezen man als hij kan niet onkundig zijn geweest van haar bestaan en den vrouwendienst die toentertijd, meer in de poëzie dan in het leven, zich gelden deed; doch een dergelijke onchristelijke opvatting der liefde zal hem ijdelheid en dwaasheid geschenen hebben. Daarom behoefde hij echter nog niet vervallen te zijn tot eene smakeloosheid als waarvan hij blijk geeft in een der verhalen van zijn Trou-Ringh. Een minnaar heeft daar een vloo waargenomen die van de linkerzijde zijner vriendin overspringt op zijn arm en ‘ront en vol’ haar afscheid neemt. De vlooienvriend vindt ‘een diep geheym, ja troost, in dit gesicht’ en spreekt het springertje aldus toe: Kleyn vlootje! geestig dier! wat hebt gij gaen bedrijven?
Gy hebt in u den keest van twee verscheyde lijven,
Gy soogt mijns herten bloet en oock van mijn vriendin,
De mijn' en hare siel naemt gy te samen in.Ga naar voetnoot3)
De vloo als ‘postillon d'amour’ moge eene nieuwe vinding zijn geweest voor vele lezers, stellig zullen sommigen hunner ook toentertijd den dichter hebben nagezegd: Poëet! swijght van uw vloo, 't en zijn maer viese-vasen.
| |
[pagina 74]
| |
De graveur Van der Venne heeft op een der prenten die den tekst van Trou-Ringh begeleiden, een Cupidootje afgebeeld dat overeenkomst toont met het befaamde ‘Manneken’ uit Brussel.Ga naar voetnoot1) Plagerij zal dit wel niet geweest zijn, maar geestverwantschap tusschen dichter en plaatsnijder. Al is de strijd tusschen vleesch en geest hoofdinhoud van het gedicht Self-stryt, de dichter heeft overal zijne kans waargenomen eene of andere les van levenswijsheid te doen hooren of een blik te slaan in het huwelijksleven. Van dien aard zijn de opmerkingen over de spilzucht der vrouwen, over het oog als ‘open deur en ingangh van de lusten,’ over het zwetsen van vreemdelingen ‘die van hun vadershuys vertellen groote dingen’ en bij nader onderzoek kale vinken blijken. Wij vinden hier ook de bekende regels die fortuin gemaakt hebben, schoon waarschijnlijk tegen de bedoeling van Cats die ze aan de wulpsche Sephyra in den mond heeft gelegd: Wat suur en hitsigh is, dat doet de spijse smaken,
't Is peper, sout, azijn, die goede saucen maken;
Geeft kinders soeten koeck en vrouwen nieuwen most,
Wat op de tonge bijt, is rechte mannekost.Ga naar voetnoot2)
Hier als elders komen wij, sprekend over eenig werk van Cats, ongemerkt en als vanzelf op een ander. Licht verklaarbaar voor wie beseft, dat de werken van Cats, ondanks de veelheid hunner titels en de verscheidenheid van onderwerpen die zij vermelden, inderdaad één zijn, één in geest en strekking. Trouwens, wie die titels even van meer nabij beschouwt en vergelijkt, zal spoedig getroffen worden door hun abstract karakter: Zelfstrijd, Tooneel der mannelijke achtbaarheid, Huwelijk, Spiegel van den ouden en nieuwen tijd, Hofgedachten, Doodkisten voor de Levenden, Tachtigjarige Bedenkingen. Bij gestadige wisseling van tooneeltoestel, kostuum, schermen en achtergrond zien wij geringe verscheidenheid in de stukken die vertoond worden en blijven de voornaamste rollen in handen der vrouw. Der vrouw, niet der vrouwen; want, gelijk zoovelen onder zijne tijdgenooten, | |
[pagina 75]
| |
geeft Cats meer typen dan menschen, heeft hij weinig oog voor den rijkdom van nuancen en schakeeringen in het menschdom, onderscheidt hij de jonge meisjes in hoofdzaak in zedige en wulpsche, de vrouwen in slechte en goede. De beschouwing der vrouw die wij bij Cats vinden, is grootendeels ontleend aan den bijbel. ‘De vrouwe,’ lezen wij in de Opdracht van ‘Houwelycks Vierde Deel’ aan de bruiloftsgasten, ‘de Vrouwe (of wel schoon eenige smadelijcker wijse van de selve derven spreken en schrijven) en zijn geensins by yemant in verachtinge te hebben. De vrouwen zijn menschen, soo wel als de mans; zijn uyt deselve ja betere stoffe als de mans’ enz. Maar al zijn de vrouwen dan menschen, hare minderheid tegenover de mans staat voor Cats als een paal boven water. Dat moeten de vrouwen en mogen de mannen aannemen, indien deze laatsten tevens maar in het oog houden, dat zij verplichtingen hebben tegenover hunne zwakkere wederhelften. ‘T'en is niet genoegh een eerbare dochter haer ouders af te halen en zich toe te eygenen; het jonge schaep dient vorder aengevoert en ten beleyde van saecken onderwesen te worden.’ Een der eerste dingen die het jonge schaap moet leeren inzien, is dat zij als getrouwde vrouw haren man onderdanig behoort te zijn. De geschiedenis van Vasthi en Ahasveros, door Cats in zijn Tooneel der Mannelicke Achtbaerheyt verhaald, moest dienen om die waarheid met kracht van redenen te betoogen. Ook in Houwelyck wordt aan de huisvrouwen op het hart gedrukt: Staet niet op eygen breyn, keert uwe sinnen om,
En weest aen uwen man een rechte sonneblom.
Moet de vrouw verwijten hooren van haren echtvriend, die dienen haar ‘met suycker opgegeten’; en al had zij gelijk, zwijgen is het best wat zij doen kan.Ga naar voetnoot1) In huis is de plaats der vrouw, niet daarbuiten. De wingerdslak gedoken in haar schulp - dat is een passend symbool voor haar.Ga naar voetnoot2) Zoo alleen zal zij het huiselijk leven kunnen maken tot wat het behoort te zijn. | |
[pagina 76]
| |
In dat huiselijk leven heeft Cats zich verdiept met die liefde, die aandacht en dat geduld, zonder welke geen kunstenaar zijne gaven kan ontwikkelen. Men denkt aan den bezemsteel van Dou, als men ziet hoe Cats niets zijne aandacht onwaardig keurt, ook de kleinste trekjes van het huiselijk leven niet verwaarloost, al zijne krachten inspant om de vrouwen te doen naderen tot het ideaal dat hij zich van eene christelijke huisvrouw en moeder gevormd had. Vele zijner opmerkingen moeten gelezen worden met het oog op den tijd waarin zij zijn neergeschreven; andere hebben hare beteekenis ook voor dezen tijd nog niet of nog niet geheel verloren. Van die laatste soort is b.v. de waarschuwing tot de huisvrouwen om zorg te dragen voor haar toilet: Veel vrouwen zijn gestelt om kinders wegh te jagen:
Bekrosen, ongeschickt, wanbacken, afgeslooft,
Een schabbe voor het lijf, een nachtdoeck om het hooft,
Begrommelt, ongesien, met ongewasse kaken.
O fy van dat gebruyck! wilt u naer reden cieren,
De mensch is uyt der aert een van de reyne dieren;
Heeft oyt een suyver kleet in yemant goeden schijn,
Gij zijt het, jonge vrou, die net behoort te zijn.Ga naar voetnoot1)
Cats moge hier, met het oog op het afschrikwekkend voorbeeld, de lijnen van zijn portret iets hebben vergroofd, wie eenigszins bekend is met de zeventiend'eeuwsche toestanden te onzent, zal erkennen dat hij ook hier raak sloeg. En ook nu blijft zijn woord van kracht, niet in de eerste plaats voor de vrouwen die van een beetje geld ‘knap’ voor den dag moeten komen, maar voor die anderen met veel geld maar weinig smaak, schoonmaaksters gelijk in huis en poesmooi wanneer zij uitgaan. De vrouwen worden verder aangemaand geen kleine schulden te maken, maar zooveel mogelijk dadelijk te betalen: Geringe kleuterschult die ongevoellijck wast,
Wort even mettertijt een overgroote last.
| |
[pagina 77]
| |
Zij moeten zorg dragen voor de huis-apotheek, minder peuterig netjes en meer gastvrij zijn Meest al ons vrouwe-volck is al te seer genegen
Eensinnigh huys-gepronck in alle dingh te plegen,
En hiervan is de feyl dat schier een yeder schroomt,
Dat haer of vrient of gast van buyten overkoomt.
Ofschoon u onverhoets eens gasten overquaemen,
Al is de keucken sleght, j'en hebt je niet te schaemen,
Doet brengen dat er is, al waer het sout en broot,
Of anders ronde kost, een vrient is haest genoot.
Siet, als u spijs ontbreeckt, soo neemt tot uwer baet.
Schoon lynwaet voor den disch, voor u een bly gelaet.
Over den omgang met de dienstboden geeft Cats een geheelen catechismus. Bilderdijk, die niet zelden valsch gewicht legt in de schaal van het verleden om die van het heden te doen rijzen, heeft in zijne Toelichting tot Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw een lofzang gezongen op de ‘eerlijke, de gemoedelijke, de streng-zedelijke Dienstboden’ van vroeger. Onze blijspelen en pamfletten, gesteund door stedelijke keuren en verordeningen hadden hem eene minder eenzijdige voorstelling kunnen verschaffen; doch ook uit de lectuur van Cats had hij die kunnen verkrijgen, indien hij op sommige punten niet willens blind ware geweest. Wat Cats hier mededeelt omtrent de dienstboden, die onbeschaamde grappen maken over heer en vrouw des huizes, die door zijdeurtjes het huis verlaten, die altijd knorrig zijn en veel op straat slenteren, luistervinken, snoepsters, diefegges en wat al niet meer - dat is wel geschikt om hedendaagsche huisvrouwen tot eenige berusting te brengen.Ga naar voetnoot1) Al heeft Cats zijn Houwelyck geschreven vooral met het oog op de vrouwen,Ga naar voetnoot2) uit de Korte afbeeldinge eenes rechten Huys-vaders die aan zijn werk voorafgaat, blijkt reeds dat hij de mannen niet vergeet. De raad, hier aan mannen ge- | |
[pagina 78]
| |
geven, hunne vrouwen niet te slaan wat er ook gebeuren moge, schijnt passend vooral voor een vroegeren tijd die het de moeite waard heeft geacht voor deze soort mannen een afzonderlijken naam (wijvesmijters) te bedenken; hoewel er toch tegenwoordig ook buiten de lagere standen meer vrouwen schijnen te zijn die klappen krijgen dan men wel eens denkt. Het kenschetst overigens Cats' opvatting van de verhouding tusschen man en vrouw weer, dat hij met afschuw mededeelt dat er nog heden vrouwen zijn Die mannen onderstaen te grijpen in den baert,
Die haren over-heer met vuysten komen tergen
En als een vollen krijgh met hooge woorden vergen,
Die met de nagels selfs, jae met een felle tant
Verscheuren echte trou en haren soeten bant.
Doch over zulke ‘monsters’ wil hij liever niet uitweiden.Ga naar voetnoot1) Meer ‘up-to-date’ is Cats, waar hij mannen, die zich aan de wetenschap wijden onder handen neemt en hun eene schrobbeering geeft, omdat zij altijd vervuld zijn van hunne boeken, vervelend zijn in gezelschap, hunne vrouwen niet eens trachten op te vroolijken of te amuseeren met wat zij gehoord of gelezen hebben. En is deze mannensoort al uitgestorven: brompot in huis en vroolijke Frans daarbuiten? Wat is er menigh man, die bij de drinckgesellen
Sich weet in sijn gelaet soo kluchtigh aen te stellen,
Dat yeder, die het siet uyt luyder kelen lacht
En hanght hem aen den mont tot in de middernacht.
Maer als men wijf en kint by wijlen sal vermaecken,
Dan sit daer onse nurck met opgeschorte kaecken,
Dwers, korsel, ongesint, berooft van alle soet.Ga naar voetnoot2)
Dat de vrouw, volgens Cats, niet de gelijke van den man is, blijkt duidelijk waar hij het onderwerp behandelt van echtelijke ontrouw. Waer dat de man bestaet sijn echten bant te slaken,
Daer krijgt het wijf de maght sich mede los te maken;
Waerom toch moet de vrouw geheel zijn voor den man,
Wanneer hij in 't geheel voor haer niet zijn en kan.
| |
[pagina 79]
| |
Ziedaar eene vraag, die ook heden hare actualiteit niet verloren heeft en in meer dan één literair werk behandeld is. Eer men echter gevolgen trekke ten opzichte van de zienswijze onzer voorouders in dezen, dient men te weten, dat Cats deze verzen laat uitspreken door Potiphars gemalin in haar debat met Jozef, en dat hij niet verzuimt dezen onder meer te doen antwoorden: Maeck tusschen man en wijf, ick bidde, maeck verschil,
Want al de vrouwen zijn maer om der mannen wil.
Een kibbelpartijtje nu en dan kan geen kwaad, indien maar niemand de hand tusschen schors en boom steekt; doch overigens moet de vrouw doen wat zij kan om het haar man naar den zin te maken. Laat zij zorgen op tijd met het middageten klaar te zijn, als haar man ‘met de noen’ haastig thuis komt; ‘als de mage bast’ moet zij de overige huiselijke bezigheden laten varen. Gaat uw man uit de stad, zorg dan, dat hij wat te eten krijgt eer hij van huis gaat, al is het ook in de vroegte; een pierenverschrikkertje zal hem goed doen; gaat hij eene verre reis ondernemen, breng hem dan weg naar den wagen of de schuit. ‘Maar ik zal mij niet kunnen bedwingen’, zegt gij? Val hem dan thuis om den hals en wensch hem goede reis, wensch, dat de lieve God hem overal bewaren moge en behouden weer thuis brengen. Komt hij terug, zorg dan vooral, dat gij er zijt om hem af te wachten; een man, die dan zijne vrouw niet thuis vindt, wordt licht ontstemd. Val hem om den hals, heet hem welkom, ga bij hem zitten, vraag hem hoe hij het onderweg heeft gehad, met welke gelegenheid hij nu gekomen is en onder welk geleide; van tijd tot tijd mag er wel een zoentje tusschen in, wel zeker, waarom niet? Men ziet met welk eene teedere bezorgdheid Cats zijne huisvrouwen in het goede spoor tracht te brengen of te houden. Zelfs in bed laat hij ze niet met rust. Wat zijn er niet veel vrouwen, die haar man het dek aftrekken! En verroert de man zich maar even, dadelijk zijn ze boos. Voor die beide zaken moet eene vrouw zich wachten. Zij mag ook volstrekt geen middel-schut in het bed maken, geen ‘eygen tussenmuer’; al vroeg en nog vrijster zijnde, moet | |
[pagina 80]
| |
zij zich gewennen niet in kromme bochten te liggen, haar man zou daar later maar last van hebben.Ga naar voetnoot1) Ook over opvoeding van kinderen heeft Cats menig wijs woord ten beste gegeven, al is dit toch niet het veld waarop hij zich bij voorkeur beweegt. Leer uw kinderen vóór alles God liefhebben en vreezen, de waarheid spreken, gehoorzaam zijn. Laat hen de wetenschappen beoefenen, ieder naar zijn aanleg; laat hen ook talen leeren; maar niet met hardheid, met roede en plak: Voor slaven stuer gebaer en slagen voor de beesten,
De reden is genoegh voor welgeboren geesten.Ga naar voetnoot2)
Hiertevoren heb ik gezegd, dat in Cats' werken de voornaamste rollen in handen der vrouw blijven. Niet van alle werken mag deze bewering echter gelden. Daar zijn er ook vrij wat waarin de dichter zelf aan het woord is; dat zijn auto-biographische werken als Ouderdom en Buytenleven, Tachtigjarig Leven en Huyshouding op Sorgvliet, Twee-en-tachtigjarig Leven, of didactische als Hofgedachten, Dootkist voor de Levendige, Gedachten op slapelooze Nachten, meerendeels uit het laatst van zijn leven dagteekenend. In de werken van de eerste soort, toont de dichter ons zijn leven met de bedoeling en de hoop, dat men zich aan hem zacht spiegelen moge; in de laatstgenoemde werken treedt hij rechtstreeks leerend en stichtend op. Doch al bestaat er tusschen deze werken onderling eenig verschil, met de vroeger behandelde, als Self-strijt, Houwelyck, Trou-Ringh, hebben zij gemeen, dat zij gedicht zijn om invloed ten goede te oefenen op de maatschappij waartoe de dichter behoorde, dat ook zij sociale poëzie zijn. Het huwelijk met zijn voor- en naspel was ongetwijfeld dat deel van het maatschappelijk leven waaraan hij de meeste aandacht heeft geschonken, maar toch niet alle aandacht. Wat heeft hij niet binnen den kring zijner opmerkzaamheid getrokken; hoe heeft hij den mensch, den Nederlandschen mensch zijner dagen, naar lichaam en geest ontleed en waargenomen, om hem te kunnen raden en waarschuwen wat | |
[pagina 81]
| |
hem nuttig of schadelijk zou kunnen zijn. Het kenschetst Cats al weer, dat hij begonnen is met den geest. Eerst nadat hij in zijne Sinne-en-Minnebeelden, zijn Self-strijt, Tooneel der Mannelycke Achtbaerheyt en Houwelyck de liefde, de verhouding tusschen man en vrouw, het huwelijk met den aankleve van dien naar den eisch meende behandeld te hebben, zien wij hem in zijn Spiegel van den ouden en nieuwen tyt zich bezig houden met het opstellen van eenige ‘Byspreucken en grontregels tot verbeteringe van de gesontheyt’ en met het te boek stellen der ‘Reys-lesse’, die waarschijnlijk voor een deel eigen ervaringen bevat, in tegenstelling met het eerstgenoemde werk, dat wel in hoofdzaak de toentertijd heerschende denkbeelden zal weergeven. Aan Cats komt dan de verdienste toe, dit metaal met zijn stempel gemerkt te hebben. Zoo zijn rijmpjes ontstaan als deze, waarin wij den rechten volksdichter herkennen: Wie veel smeert de borst
En drinckt sonder dorst
En kust sonder lust
En eet sonder honger,
Die sterft des te jonger.
Eet dat gaer is,
Drinckt dat klaer is,
Spreekt dat waer is,
Schout dat swaer is,
Trouwt dat paer is,
Scheert daer hayr is.
Een jonge vrou en ouden wijn,
Die zijn bequaem om vrolijck zijn.
Onder de voorschriften, die samen de Reys-lesse vormen, zijn er vele bij uitnemendheid practisch, al toonen zij tevens, dat de ‘goede beste vader Cats’ dien sommige zijner vereerders wel eens als een argeloozen, eenvoudigen, vromen grijsaard willen voorstellen, eene behoorlijke mate van menschenkennis niet alleen, maar ook van achterdocht en zekere boerenslimheid bezat. Kiest een reisgezel, raadt een vader zijn zoon, maar een, die bij u voegt en die hand en hart rein houdt. Zorg nooit zonder geld te zijn, maar liever niet te veel specie, wissels zijn beter; ook een kaart van het land | |
[pagina 82]
| |
waar gij reist, zal u van dienst zijn. Houd u gedekt, toon noch uwe beurs noch uwe plannen: Waer gy oyt gaet of henen treckt,
Hout staegh uw beurs en hert bedeckt
En melt niet door een lossen praet,
Van waer gy komt of henen gaet.
Pas op, dat gij niet dronken wordt, doch overkomt het u al eens, houd u bedaard totdat gij weer nuchter zijt. Spreekt iemand u kwalijk toe, antwoord zachtzinnig. Wacht u voor vrouwen en dobbelsteenen. Maar wees beleefd: Een dingh dat gy niet sparen moet,
Dat is de rant van uwen hoet,
Grijpt die vry dickwijls metter hant
En hier en in een ander lant.Ga naar voetnoot1)
In de Tachtigh-jarige Bedenckingen werd aangewezen: ‘hoe alle passiën, tochten, driften, jae gebreken der menschen soo kunnen worden bestiert, dat deselve beyde aen siel en ligchaem gesontheyt kunnen geven en oock bewaren’. Het was een soort handboek der ‘wellevens-kunste’ naar ziel en lichaam, waarin allerlei passende verhalen waren gevlochten. Wat Coornhert in de 16de eeuw begonnen was, werd hier door Cats voortgezet, doch op veel grooter schaal. De humanistische opvatting van het leven als eene kunst die door den mensch moet beoefend en kan geleerd worden, was ook aan Cats niet vreemd. Wij zien die opvatting b.v. in verzen als: Welaen dan, Hollants volck, leer naer de regels leven
en iets verder: Sie daer! wie hier omtrent sich wel generen kan,
Is in de levenskunst een sneegh en handigh man.Ga naar voetnoot2)
Onder meer vindt men hier eene berijming van de ‘grontregels der Hooge Schoole van Salerne’, bevattende allerlei ‘middelen dienende tot bewaringe van de gesontheyt.’ Wie deze slechts in acht nam, kon voortaan ‘oock binnens huys een doctor maken’, zooals de dichter zijne lezers onder het oog brengt. | |
[pagina 83]
| |
Hier ook de bekende voorschriften ‘om goede en heuse manieren over tafel te houden en het tegendeel te vermijden’, de tafelwetten die misschien niet veel minder tot de populariteit van Cats hebben bijgedragen dan zijn Houwelyck of Trou-Ringh. Echter deed hij ook hier niet meer dan een vorm geven aan tal van gangbare opvattingen. Beteekenis hebben zulke stellen van voorschriften vooral voor den geschiedschrijver der beschaving, omdat zij het peil helpen bepalen waarop de meerderheid des volks in zekeren tijd stond. Vergelijkt men deze tafelwetten met eenige andere die anderhalve eeuw vroeger in omloop werden gebrachtGa naar voetnoot1), dan kan men wel vooruitgang opmerken. Vergelijkt men ze met hetgeen tegenwoordig wordt voorgeschreven in zake van goede manieren aan tafel, dan zien wij dat zij voor een deel nog niet verouderd zijn, terwijl een ander deel ons een kijkje geeft in den beschavingstoestand van het midden der 17de eeuw. ‘Payer de sa personne’, ‘voorkost’ eten om de verdenking te ontgaan ‘dat gy gebraet of taerten wacht’, niet spelen met bord of servet, en dergelijke voorschriften hebben ook heden hunne kracht niet of niet geheel verloren. Waar wij Cats zijn tijdgenooten hooren waarschuwen tegen ‘een swart fluweelen koort’ aan hunne nagels, ‘hantspel met eens anders wijf’, geen ‘vingers in het sout te slaen’ maar het ‘liever’ met een mes te nemen daar worden wij verplaatst onder dat wel krachtige maar ruwe Noordnederlandsche volk van die tijden, dat welig groeiende bosch van forsche ruige eiken en statige gladde beuken en bevallige berken en weelderig-wild groeiend opslag en struikgewas, waarin deze dichter-moralist aan het werk is geweest met kapmes en bijl dat de spaanders en splinters in het rond vlogen. En hoeveel moeite hij zich gegeven heeft om te maken dat zijne slagen doel troffen, blijkt wel indien wij letten op de aanwijzingen door hem zelf gegeven omtrent den inhoud en het lezen zijner werken. Zoo wordt de toepassing der gansche geschiedenis van Vasthi den lezers aan het slot nog eens ingescherpt door het opmaken van een Vonnis over de Koningin ‘mitsgaders eeuwige huyskeure voor alle vrouwen’, quasi in het rijk van Koning Ahasverus, inderdaad voor die in Zeeland en de overige zeven provinciën: | |
[pagina 84]
| |
Wy nogh uyt volle maght gelasten alle vrouwen
Die in het gantsche ryck sich geven om te trouwen,
Rijck, schamel, groot en kleyn, dat yeder haren man
Sal vieren met geduld, op pene van den ban,
En soo' er eenigh wijf hier tegen komt te woelen,
Die sal ..................
Zoo lezen wij aan het slot der voorrede van Self-stryt: ‘Eyndelijck hebben wij geoordeelt dienstigh te zijn voor d' eenvoudige de middelen en bewijsredenen van wegen het vleesch bygebracht... met cijferletteren op de kant aen te teyckenen en wederom, daer deselve by den geest beantwoort worden, met gelycke cijferletteren den leser aen te wijsen.’ Eene dergelijke gebruiksaanwijzing was dan ook niet overbodig van wege de veelheid der bewijsredenen. Zoo vinden wij achter Tooneel der Mannelycke Achtbaerheyt en Houwelijck uitgebreide alphabetische registers der in die werken behandelde onderwerpen en vraagstukken. De lezer behoeft maar een blik te slaan in de ‘tafel’ van dit boek, zegt de uitgever Van de Venne in de Opdracht van Houwelijck (ed. 1625) om zich te overtuigen ‘dat hy menichte van dinghen sal vinden die op sijn ghelegentheyt en genegentheyt niet qualick en sullen passen, in wat deel zijns levens hy oock soude mogen wesen.’ Toont de dichter Cats zich hier duidelijker dan ergens moralist, men heeft in de tweede helft dezer eeuw te zeer vergeten, op voorgang niet van Potgieter maar van Jonckbloet en anderen, dat er in dezen moralist toch ook een dichter stak. Dien kant zijner persoonlijkheid zullen wij nu van meer nabij gaan beschouwen. | |
IV.Uit het Twee-en-tachtigjarig Leven is ons gebleken dat Cats van jongs af neiging had tot de poëzie. Neiging - niet meer. Hartstocht zou, bij zijn aanleg en zijn temperament, uit die neiging bezwaarlijk kunnen ontstaan zijn. Van nature was hij reeds niet hartstochtelijk en bang voor uitersten. | |
[pagina 85]
| |
Wat er aan hartstocht in hem moge geweest zijn, heeft hij reeds vroeg door rede en verstandelijk overleg onderdrukt. Al dadelijk immers leeren wij hem kennen als een raisonnabel jongetje, wel verliefd, maar alras geneigd die verliefdheid uit te bannen, zoodra eene tante er hem van overtuigd heeft dat een leerzaam kind zijn jaren goed moet besteden, ‘of dat men anders mist de vruchten van de deugt.’ En ook later houdt hij dat pad. Hij heeft een schoon verstand, is werkzaam, weet wat hem te doen staat om in de wereld vooruit te komen, en het gelukt hem boven mate. Met de jaren wordt hij ernstiger, dankbaarheid voor zijn geluk en zijn voorspoed brengt hem nader tot God; op zijn vroeger leven ziet hij terug als op een tijdperk van afdwaling en zonde; nu weet hij beter, God heeft zijne oogen geopend, voortaan zal hij trachten naar ‘veranderinge en vernieuwinge (des) gemoets’ en naar verbetering en stichting van anderen. De poëzie, waartoe zijne neiging op nieuw ontwaakt is, zal hem het middel tot die beide dingen worden en blijven. Van liefde tot de kunst om haar zelfs wille kon bij deze gemoedsgesteldheid natuurlijk geene sprake zijn. Niet hij, al was hij dan volgens Busken Huet ‘een wettig muzenkind’ zou van de Muzen geschreven hebben: Om wie ick 't leven lieve en zonder welcke ick niet
De majesteyt der zonne aenschou als met verdriet,
En droef en eensaem wensch in duysternis te stronckelen,
Al sit sy hoogh in 't goud, betulband met karbonckelen.
zooals Vondel het gedaan heeft. Een onderwerp is er waarbij wij in Cats' verzen zoo al geen hartstocht dan toch sterke aandoening en bezieling verwachten kunnen; het is waar hij over God en het leven hiernamaals spreekt. Inderdaad komt er dan in zijne verzen niet zelden meer gloed dan wij van hem gewoon zijn; doch tevens levert meer dan een dier gevallen het bewijs hoezeer het matigen, het bedwingen van elke drift hem tot tweede natuur geworden was. Kenschetsend is b.v. deze plaats uit Houwelyck, waar de dichter door het noemen van het woord eeuwig in geestvervoering raakt en uitroept: | |
[pagina 86]
| |
Bedenckt eens wat het zy by God te mogen wesen,
Van alle blijtschap vol, van alle pijn genesen,
Met alle soet begaeft, van alle quaet bevrijt,
Ontslagen van geklap en boven alle nijt;
Geen sieckte, geen gevaer, geen vreese, geen gebreken,
Geen leugen, geen bedrogh, geen slimme tonge-steken,
Geen doot, geen ongemack ............
En een eind verder: O nieu Jerusalem! hoe klaer zijn uwe straten!
Hoe reyn uw borgery! hoe suyver alle vaten!
Hoe zijn uw gronden selfs met alle glans bekroont,
Daer Godt in volle daet sijn eygen wesen toont!
Daer Godt in onsen geest sal eeuwigh blijven leven!
Daer Godt met onsen geest sal in der hooghten sweven!
Daer Godt ons spiegel is enz.
Opmerkelijk is het nu waar te nemen, hoe Cats dan langzamerhand gaat beseffen dat hij zijne gewone zelfbeheersching verloren heeft, dat hij aan zich zelf ontrukt is en zijnen lezers dat kenbaar maakt in de volgende verzen: Waer ben ick, mijn gemoet? mijn hert begint te voncken
Door ongewonen brant, mijn sinnen worden droncken,
Mijn geest is op de loop, mijn losse reden holt,
Mijn breyn dat bortelt uyt, mijn siele suysebolt.Ga naar voetnoot1)
Waar Cats een enkelen keer in vuur raakt door de gebeurtenissen van zijn grootschen tijd, daar zien wij de vlam een oogenblik uitslaan maar onmiddellijk daarop weer zakken. Dat is het geval in het reeds meer dan eens aangehaalde ‘Gedicht’ (er is niet veel keus) ‘op de gelegentheyt van Staet, ten tijde dat de wytvermaerde Helt Marten Harpertsen Tromp, admirael ter see was gemaeckt.’ Indien men de aanvangsregels van dat stuk heeft gehoord: Seehelden, wacker volck, peckbroecken, rappe gasten!
Op, ruckt nu wederom de vlaggen van de masten,
| |
[pagina 87]
| |
Gaet, jaeght eens op een nieu den Spanjaert over boort
En haelt eens wederom dat gy ter see verloort!
't Is langh genoegh gegeeut, 't is al te langh geslapen,
Komt, wort eens dat gy waert en als gy zijt geschapen,
De zee en haer gevolgh daer zijt ge toe gewendt,
Daer is uw eygen huys, uw eygen element.
dan zou men, al zijn de laatste regels niet meer op het peil van den eersten, een oogenblik kunnen twijfelen of men Cats leest, of ten minste met een zijner Sinne- en Minnebeelden zeggen: Siet, eer het iemant dencken kan,
Jan Tayaert is een ander man.
Doch men behoeft niet lang in twijfel te verkeeren, want onmiddellijk na de bovenaangehaalde regels lezen wij: Al wat op aerde leeft, al watter is geschapen,
Dat kent sijn eygen kracht en weet sijn eygen wapen,
Jae weet wat hem gemack of eenig voordeel doet
En hoe het naer den eisch syn vyand krencken moet:
De leeu vecht met de klau, de stier gebruyckt den horen,
Het paert....................
Ook de tijdgenooten van Cats zullen zich wel hebben kunnen voorstellen, wat er meer volgt. Zeker behoeft men er hier niet aan te twijfelen of hij het is die spreekt en na eene kortstondige vlucht weer in de laagte is aangeland. Doch zulk een snelle val van hoog op laag is zeldzaam, doordat Cats zoo zelden hoog is. Gewoonlijk beweegt hij zich gelijkvloers met de menigte of op een iets hooger grond, altijd met een oog in 't zeil om dingen of gebeurtenissen op te merken die hem aanleiding kunnen geven tot het uitspreken van een zedekundige waarheid, eene waarschuwing, eene vermaning, een boetpredikatie, eene opwekking. Wandelt hij door het bosch en laat hij zijn blik gaan over eiken en beuken, linden en populieren, het is niet om het verschillend karakter van elken boom te leeren kennen of te toonen, maar om er ‘een les’ uit te leeren. | |
[pagina 88]
| |
Want wijl ick eensaem stae en poogh
Mijn geest te voeden door het oogh,
Soo vind ick sonder twijfel wat
Dat dienstigh is te zijn gevat.Ga naar voetnoot1)
Hier ziet men den geest van Cats aan het werk: hij heeft niet het oog op een bepaald onderwerp, hij heeft slechts in het algemeen het verlangen iets stichtelijks of nuttigs in een gedicht tot gemeen goed te maken; hij gaat het bosch in en staat de boomen aan te kijken, vol vertrouwen, een vertrouwen waarschijnlijk geboren uit ervaring, dat ‘something will turn up.’ Elders zien wij de werking van zijn geest in een verder stadium. Hier is het bepaalde voorwerp gevonden; doch de toepassing ontbreekt nog. Hij ziet de keukenmeid bezig met het plukken van ‘een Dortschen vogel’ en merkt op dat zij veel moeite heeft met dat werk. Hoe komt dat? vraagt Cats. ‘Siet’, antwoordt de meid, ‘de vogel is oud en dan zitten de pluimen zóó vast dat haastige plukkers soms de borst van het dier openscheuren’. Cats heft den neus op, hij krijgt er de lucht van dat hier iets voor hem te doen valt. Wàt, weet hij nog niet; maar er moet iets inzitten: Wel, dacht ick, dit verhael dat moet my verder strecken,
Ick moet uyt dit bedrijf een goet bedencken trecken;
Wat zal het worden? My dunckt, dat dit geval een lesse geven kan
Of voor een gierigh wijf of voor een karig man.
Hij heeft het gevonden en gaat het verwerken. Langs deze en dergelijke wegen is hij tot het dichten van menig stuk gekomen: zijne Sinne- en Minnebeelden, zijn Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijt, zijn Hofgedachten. Andere zijner werken: Self-strijt, Tooneel der Mannelicke Achtbaerheyt, Honwelyck, Gedachten op Slaepeloose nachten zijn ontstaan door opzettelijke overweging van de groote vraagstukken des menschelijken bestaans, die volgens Cats nauw samenhangen met des menschen zaligheid. Weer andere zijn van autobiographischen aard: Ouderdom en Buytenleven, Tachtigjarig Leven | |
[pagina 89]
| |
en Twee en tachtigjarig Leven. In de meeste dezer werken komt hem zijne eerbiedwekkende belezenheid te baat, eene belezenheid waarin onder de dichters van zijn tijd alleen Vondel en Huygens nevens hem geplaatst kunnen worden. Het is vóór alles de Bijbel, waaruit hij put, en verder ongeveer de gansche klassieke literatuur - zij het ook de Latijnsche in hooger mate dan de Grieksche, de Kerkvaders, de werken van vroegere en latere humoristen, Fransche auteurs als Montaigne en de mannen der Pléiade; ook het Spaansch, Italiaansch en Engelsch waren hem blijkbaar goed bekend. Aan de piëtistische literatuur zijner dagen heeft hij zeker ook het een en ander ontleend. Zoo trof het mij b.v. dat in een werk van Perkins getiteld Oeconomia Christiana afzonderlijke hoofdstukken of hoofdstukjes zijn gewijd aan: matrimonium, conjugum officium, divortium, maritus, uxor, parentes, materfamilias, paterfamilias. Zulke afdeelingen kunnen Cats op het denkbeeld gebracht hebben van zijne Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe.Ga naar voetnoot1) Zoo vindt Cats overal dichtensstoffe, in de hoogte en in de laagte, maar vaker in de laagte dan in de hoogte. Zelfs uit ‘het sweeten, my dagelicks overkomende’, uit ‘een uytgetrocken tant’ - die hij met ‘o tant’ toespreekt - weet hij een wijze les te trekken.Ga naar voetnoot2) Tot hem mocht gezegd worden wat in Houwelijck Rosette tot Sibille zegt: Ick sie: geen dingh en is soo kleyn,
Of 't gaet u tot het innigh breyn;
Geen dit of dat, geen boere-schuyt,
Of gy en treckt er voordeel uyt.Ga naar voetnoot3)
Zeker, Potgieter had gelijk toen hij, met het oog op Huygens, zeide dat voor den waren dichter niets te laag is om het tot zich op te beuren. Indien de dichter het lage | |
[pagina 90]
| |
dan ook maar opbeurt. Dat doet Cats zelden. Gewoonlijk bukt hij zich of hurkt er bij neer. Bij deze opvatting van poëzie kan men bezwaarlijk kieschkeurig zijn. Ook Cats grijpt in 't volle menschenleven, maar met een ‘God zegen' den greep!’ Liefst houdt hij zich bij het dagelijksch leven; maar het dagelijksche wordt licht alledaagsch, het alledaagsche staat niet ver van het platte, het platte daalt gaarne af tot het ruwe. Dat hij in een gedicht als Self-stryt zijn Jozef en zijne Sephyra vaak de taal van het dagelijksch leven doet spreken, is te verklaren en te verdedigen met het oog op zijn doel en zijn publiek. Zeker zullen niet vele lezers zich gestooten hebben aan verzen als deze, waarin Sephyra zich beklaagt over Jozef's koelheid en o.a. zegt: ........... des ga ik druypen heen
Gelijck een vrijer doet, die loopt een blaeuwe scheen;
waar zij tot hem zegt: ‘Welaan dan, vrolijck hert! en speelt niet meer de beest!’ of hem uitmaakt voor ‘houte Klaes’. Zoo is het gesteld ook met andere verzen in andere gedichten. In Houwelyck waarschuwt Anna hare vriendin Phyllis tegen het onvoorzichtig ‘mallen met een jong gezel’. Om aan hare waarschuwing kracht bij te zetten, bedient zij zich van een beeld ontleend aan een deel van het toenmalig dagelijksch leven waaraan men niet zoo aanstonds denken zou: de walvischvangst. Hoe gelukt het de visschers den walvisch te vangen? Om dat het beest niet eens en acht,
En onbevreest, niet eens en schroomt
Wie dat ontrent of aen hem koomt.
Voelt hij eens den harpoen, dan tracht hij wel te vluchten overal heen, maar ‘het is eylaes! het is om niet!’ Ware die groote visch slechts wat schuwer geweest, hij ware wel behouden gebleven. Phyllis moge er aan denken! Cats reikt hier de hand aan een hedendaagsch historicus die, om zijnen leerlingen een voorstelling te geven van den schrik door Jeanne d'Arc onder de Engelschen verwekt, hen herinnerde aan de ontzetting die de Romeinen moet hebben bevangen toen zij voor het eerst de olifanten van Pyrrhus aanschouw- | |
[pagina 91]
| |
den. In beide gevallen zal men toegeven, dat het beeld een beetje forsch is. Bedenkelijker wordt het, waar Cats de nu en dan heerschende oneenigheid tusschen man en vrouw verdedigt met een beroep op het braken dat van tijd tot tijd dienstig kan zijn voor de maag; waar hij, om duidelijk te maken dat elke vrijer moet verwachten dat men zijn doopceel licht, zegt: Een vryer moet het lijf als op de rooster leggen,
Om daer, gelijck een worst, te worden omgewent,
Totdat men aen den reuck sijn roet (vet) en reuzel kent.
Tot scherper tegenstelling van verheven en plat heeft een worst Cats gebracht, toen hij, eens in de keuken staande, daar een ketel met beulingen boven het vuur zag hangen en eene oude vrouw er bij, bezig gedurig in de worst te prikken Soo haest een beulingh wert te dick,
Of al te grof of al te vol,
Of dat hy van de winden swol.
Natuurlijk vraagt Cats haar naar de reden van dat prikken en de oude vrouw licht hem nu in, hoe de gansche inhoud van den pot anders zeker verloren zou gaan, doch dat zij door een enkelen prik het ‘los geswel’ tot slinken brengt. De ‘lesse’ ligt voor Cats gereed: o Heer! zoo is het ook met mij menigmaal geweest; wanneer mijn dartel vleesch het al te bont maakte, dan staakt gij in de ‘bobbels’ en deedt zoo ‘mijn geswel’ slinken. En dankbaar besluit hij: Gij weet, o Heer, wat mij ontbreeckt,
Wel steeck dan, lieve Vader, steeckt
Met druck of pijn of ongeval,
Als 't mij van noden wesen sal.
Zoo dicht staat, voor Cats, God bij den pot! Dicht ook waar hij er geen been in ziet, die twee woorden door het rijm te koppelen: Ick bidde, viert maer eenen God,
Gij die u voedt uyt eenen pot.
Maar dat is toeval, zal men zeggen? Het is mogelijk, doch dan zeker zeer eigenaardig, dat men hetzelfde rijm nog twee- | |
[pagina 92]
| |
maal aantreft.Ga naar voetnoot1) Wie mij tegenwerpt dat negentiend' eeuwsche subtiliteit hier dingen opmerkt waar de argelooze eenvoud onzer vaderen niet aan dacht, die zal mij eerst zulke rijmparen bij Vondel, Hooft, Luyken dienen aan te wijzen, eer ik kan toegeven dat in alle dichters der zeventiende eeuw het gevoel voor decorum zoo zeer afwezig was. Zelfs bij den luchthartigen en toch godsdienstigen Breeroo zal men, meen ik, dergelijke rijmparen niet aantreffen. De hier aangewezen tegenstelling van plat en verheven kan bij ons wel niet anders dan een komischen indruk te weeg brengen. Dien indruk zal Cats niet zelden maken, waar hij medelijden of meewarigheid toont in gevallen waar wij daartoe niet de minste aanleiding kunnen vinden. Eene plaats uit zijn Houwelick geeft ons daarvan een goed staaltje. Er is daar sprake van het zoogen en de dichter brengt de jonge moeders onder het oog, dat daarin de bestemming van den boezem gelegen is; geen ‘hand- en oogenlust’ mag die zijn, maar den dorst harer kinderen moeten zij er mede lesschen. Tot zoover gaat alles goed. Doch waarom zou men nu zuigelingen beklagen, omdat zij weinig trek plegen te hebben in zwaar bier of malvezij? Eylaes! de kleine dieren
En vinden geen vermaeck noch in de sware bieren,
Noch in de rijnsche druyf, noch in de malvesy;
Alleen uw reyne melck kan stillen haer geschrey.Ga naar voetnoot2)
Cats is hier voor ons komisch zonder het te hebben bedoeld. Hij is het ook wel eens waar hij het wil zijn. Zoo b.v. in zijn fabelen van de vloo en de luys, van de Pompoen en de Eycke. Zoo ook waar hij ons vertelt van een oud man die met een jonge vrouw getrouwd is en altijd om en bij haar is | |
[pagina 93]
| |
Hij was schier even staegh omtrent de jonge bruyt,
En 't wijfje socht vermaeck en wou geduyrigh spelen,
Eylaes, de goede man die schut sijn beursjen uyt!
Ook in zijne verhalen, waar hij zich durft laten gaan, toont hij niet zelden komische kracht te bezitten; doch wij spreken over die verhalen later. Eerst hebben wij nog deze vraag van meer algemeenen aard te beantwoorden: of in de poëzie van Cats eenige ontwikkeling kan worden waargenomen. Het tijdvak van veertig jaren dat door die poëzie wordt omvat, is uitgestrekt genoeg en schijnt te gunstiger gelegenheid te bieden tot het waarnemen van eenige ontwikkeling, doordat het in twee ongelijke helften wordt verdeeld, gescheiden door een tusschentijd van, naar het schijnt, geringe vruchtbaarheid, den tijd van Cats' raadpensionarisschap (1636-1651). Die ontwikkeling zou onbewust kunnen geweest zijn, voortvloeiend uit en samengaand met de ontwikkeling van des auteurs geest en gemoed. Misschien mag men beweren dat Houwelyck en Trou-Ringh door hun omvang en hun opzet hooger staan dan werken als Sinne- en Minnebeelden en Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd, die slechts ordelooze verzamelingen van kleine stukjes zijn, hooger ook dan Self-stryt en Tooneel der Mannelycke Achtbaerheyd die slechts eindelooze dialectiek geven. Doch daarmede zou men dan ook alles gezegd hebben. Van bewuste ontwikkeling kan bij Cats weinig sprake zijn. Hoe zou het ook? Hij had dan de kunst om haar zelve hooger moeten stellen dan hij deed. Voor zijn doel meende hij met de kunst niet zooveel noodig te hebben; waar hij kunst geeft, doet hij het ondanks zich zelven. Wat hij wilde was immers vóór alles nuttig zijn; daarbij moest de poëzie hem helpen. Waarnaar moest hij dus streven? In de eerste plaats naar eenvoud en duidelijkheid, om door een zoo groot mogelijk aantal lezers zoo goed mogelijk verstaan te worden. Daarnaar heeft hij dan ook inderdaad gestreefd. Wij weten dat uit zijn eigen verklaring in de Voorrede van Houwelicks Tweede Deel: ‘Ten lesten hebben wij overal gepooght te gebruycken een effenbare, eenvoudige, ronde en gantsch gemeene maniere van seggen, de selve meest overal gelijck makende met onse | |
[pagina 94]
| |
dagelijcksche manier van spreken, daerinne alle duysterheyt... schouwende.’ Aan den vorm zijner verzen schijnt hij in den aanvang wel moeite besteed te hebben, zooals blijkt uit een mededeeling van hem zelven in de Voorrede van een der drukken van de Sinne- en Minnebeelden.Ga naar voetnoot1) Wij vernemen daar dat zijne eerstelingen z.i. vry wat rou uyt de penne (waren) ghevallen; zij waren ‘in 't lezen niet ongelijck... de raders van de karren die over een deel oneffene straetsteenen worden voortgeruct, moetende mitsdien somwijlen veerdig toeschieten, somwijlen na een harden schock onbewegelick blijven staen.’ Hij had daarom goed gevonden zijne ‘Nederlantsche ghedichten soo te versmeden dat die zonder horten op eenen eenparigen voet ghelesen mochten worden.’ In de voorrede van zijn Trou-Ringh zien wij eveneens dat hij er op uit was, zijne verzen sacht-vloeyende en sonder stoot- en stopwoorden te maken. Doch overigens laat hij zich gaan, vooal daar waar hij een groot vraagstuk als Self-stryt of Houwelyck behandelt of waar hij ons zijn eigen leven beschrijft. Doch ook in vele kleinere stukken rust hij niet, eer hij het onderwerp van alle zijden bekeken en vertoond heeft. Eenig besef van zijn breedsprakigheid schijnt hij toch wel te hebben gehad. Men zou dat willen opmaken uit deze verzen in Houwelyck: Maer yemant sal misschien op onze rijmen kijven,
Om dat se veel te lang in desen handel blijven.
Doch als wij er op letten, hoe breedsprakig hij desalniettemin gebleven is, dan zou ik het eer als een sporadisch verschijnsel willen beschouwen. Overigens valt er in zijne techniek niet veel bijzonders op te merken. De zucht tot het vormen van samengestelde woorden, die hem met andere dichters van dien tijd onder den invloed vooral van Frankrijk bevangen had, zien wij op een paar plaatsen van Self-stryt, zoo b.v. in deze verzen: Ravotster, tafelvliegh, nachtliefster, buyckgodinne!
Montspeelster, weeldekint, sluypziele, schendeminne!
| |
[pagina 95]
| |
In zijne latere werken komt dit procédé, naar ik meen, minder voor.Ga naar voetnoot1) Het parellellisme en het aanvangen zijner verzen met hetzelfde woord of dezelfde woorden, trekken die wij reeds in de Emblemata hebben aangewezen, zijn hem zijn leven lang bijgebleven. Deze eigenaardigheden niet het minst geven aan zijne verzen die eentonigheid en kleurloosheid waardoor zoo menig lezer in latere tijden afgeschrikt is. Zelfs in verzen als de bovenvermelde over God en het eeuwig leven, kan men die uniformiteit waarnemen. Bij eene beschouwing van poëzie zooals Cats die had, kan het ons niet verwonderen dat wij hem zich zelven telkens zien herhalen. Ik heb hier het oog niet op het feit, dat hij zich in latere werken dikwijls heeft bediend van beelden of vergelijkingen, ontleend aan zijne Emblemata of zijn Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd.Ga naar voetnoot2) Dat heeft ook Vondel gedaan met de verhalen en fabelen uit zijn Gulden Winckel en Warande der Dieren. Maar meer dan eens lascht hij enkele verzen, soms gansche passages, uit vroegere werken zonder noemenswaardige verandering in een later werk. Zoo is een zestigtal verzen uit Houwelyck over voortbrengselen van vreemde landen die hier werden ingevoerd, onveranderd overgenomen in Ouderdom en Buytenleven; de vroeger vermelde uitstorting des gemoeds over God en het eeuwig leven vindt men oorspronkelijk in Houwelyck; Cats was er blijkbaar zoo mede ingenomen dat hij haar later nog eens ten beste geeft, ditmaal als uitstorting der pen, in zijne Tachtigjarige Bedenckingen; geheele stukken uit het verhaal van Cyrus en Aspasia zijn onveranderd overgenomen in het bly-eindend spel van Aspasia.Ga naar voetnoot3) Aan vleiende uitdrukkingen in opdrachten | |
[pagina 96]
| |
kan men, vooral in de 17de eeuw, niet altijd veel waarde hechten. Maar Cats vertoont dan toch eene bedenkelijke virtuositeit in het bezigen van holle uitdrukkingen, wanneer wij hem aan het slot van eene opdracht zijner werken aan den Magistraat van Zierikzee hooren zeggen: Gy daerom neemt het aen, het is een gunstigh pant:
Ick noeme Ziericksee mijn tweede vaderlant.
en op dienzelfden dag in de opdracht van een ander exemplaar aan den Magistraat van Dordrecht: Ontfanght het kleyn geschenck, het is een gunstigh pant,
Want ick noem uwe stad mijn tweede vaderlant.
De uitdrukking uwe stad was rekbaar, zoodat deze beide verzen ook nog weer eens dienst konden doen in de opdracht van een derde exemplaar aan den Magistraat van Middelburg. Wanneer men dan ten slotte de opdracht van het voor den Magistraat van Brouwershaven bestemde exemplaar ziet aanvangen met: Siet, vaders van mijn vaderlant,
Ick send' u toe een gunstigh pant,
dan zal men wel overtuigd zijn van de holheid dezer verzen. Had Cats er nog een drietal opdrachten voor Orleans, Den Haag en Grijpskerke bijgevoegd, dan zouden latere eeuwen misschien de zeven Catsiaansche steden in een vers vereeuwigd hebben op de wijze van ‘Smyrna, Rhodos, Kolophoon.’ Of moet men zulke regels voor niet meer dan een zeventiend'eeuwsch m.a. houden? Maar alweer vraag ik: waar is in onze literatuur dier dagen de weerga van dit geval? En toch..... en toch blijkt ook deze dichter in sommige opzichten een kind dier karaktervolle, krachtige, kunstrijke zeventiende eeuw. Het werk van Cats, of men het bewondert | |
[pagina 97]
| |
of niet, heeft een eigen karakter; de dichter is zich zelf, hij drinkt uit eigen beker - al is het maar een tinnen bierkroes; zijne taal, de taal van het dagelijksch leven, is zuiver als het duinwater op Zorgvliet, is echt onvervalscht Nederlandsch. Kracht is er niet slechts in zijne dialectiek, maar ook in zoo menig kernachtig vers of verzenpaar, waarin een brokje levenservaring of levenswijsheid is geboetseerd in eenvoudige maar zuivere vormen. Verzen waarin men de zeventiende eeuw herkent zooals dit op een rijke oude vrijster: Al rimpelt haer het vel, haer beurs en rimpelt niet.
als dit uit Selfstryt: Al is de vrijster steegh, noch wort se wel de bruyt,
Maer wil de vrijer niet, dan is de vrientschap uyt.
uit Tooneel der Mannelycke Achtbaerheyt: Wie hout er eerst sijn hert en dan sijn handen thuys?
uit Houwelyck: Een die aldus met vrijers jockt,
't Is seker datse vrijers lockt.
't Is wel geseyt na mijn verstant:
‘Roep God te hulp, maer roer de hant!’
En die haer kinders baert, is moeder voor een deel
Maer die haer kinders soogt, is moeder in 't geheel.
En dan die rijke voorraad van pittige, puntige spreekwoorden die wij hier en daar in zijne werken vinden, waarvan zeker de meeste door den grooten onbekenden dichter, het volk, reeds waren gemaakt, doch die wel toonen hoe na Cats in dit opzicht aan het volk verwant is. Zoo b.v. dit bekende: Met wijsheyt kiesen,
Geen moet verliesen,
Maer staegh volherden,
Soo sal 't eens werden.
| |
[pagina 98]
| |
Niet metter haest dan vloyen te vangen.
Laat de vogelkens sorgen (bevreesd zijn), die
hebben dunne beentjes.
Soo de klock is, soo de klepel,
Soo de pot is, soo de lepel,
Soo de moeder, soo het kint,
Let, gesellen, waer gy mint.
Luyden die minnen,
Hebben geen sinnen.
Maar het is vooral in zijne verhalen dat Cats zich dichter toont. Busken Huet heeft indertijd de aandacht gevestigd op een der verhalen van Trou-Ringh, getiteld Liefde's Vossevel en ieder heeft wel eens gehoord van het Spaensch Heydinnetje. Maar het is er ver van af, dat dit de eenige goede staaltjes zouden zijn van Cats' talent in dezen. Reeds in Houwelyck toont hij op verscheidene plaatsen door een ingevlochten verhaal wat hij in dit genre vermocht. Zoo b.v. in het verhaal van den smid die een minnaar van zijne dochter tot een huwelijk tracht te dwingen, in de vertelling van Rozette en Galant, in die van het wolfskind, beide door hem ontleend aan de Histoires Admirables van Simon Goulart; niet minder in de novelle van den man die, na zijne vrouw haar ontrouw te hebben vergeven, op zijne beurt betrapt en door zijne vrouw eigenhandig ter dood wordt gebracht. In dat laatste verhaal is de schildering van het schavottooneeltje reeds verdienstelijk. De man bidt zijn vrouw om genade.... Daer is geen bidden aen. Sy laet haer niet bewegen,
Sy schut haer grilligh hooft, sy toont den blooten degen,
Sy grijpt hem by de mou, sy sleurt hem metter hant,
Totdat hy nederknielt omtrent het droeve sant.
Hier vanght de goede man van nieuwen aen te spreken:
‘Ey (seyt hy) liefste lief....’ mits geeft het wijf een slagh
Soo dapper als se kan, soo vinnigh als se magh.
Het zweert vaert in de strot, het woort byna gesproken
Wort met een slagh geklooft en overmits gebroken
| |
[pagina 99]
| |
Hier is weinig of niets te veel, hier geen stoplappen, geen redeneering tusschenin; de dichter is in zijn verhaal en houdt er ons door geboeid. Hoe aardig en vlot weet Cats te vertellen, waar hij zich eens durft en wil laten gaan. Hier is het een jonge vrouw, pas getrouwd, die nooit voor haar man wil zwijgen, en als de man haar het zwijgen wil opleggen, naar het ouderlijk huis vlucht Eens op een avontstont als dese lieden keven,
Het wijf, door gramme sucht ten hartsten aengedreven,
Liep naer het voorhuys toe en riep daer overluyt:
‘Ick wil van stonden aen, ick wil ten huyse uyt!’
De man die des te meer de schande wou beletten,
Gingh met een snelder loop sich voor de deure setten
En hielt de vrouwe daer al wasse vinnigh gram
En trock het nacht-slot af en ging van daer hij quam.
Sy, nogh te meer gestoort en felder uytgelaten,
Springht knap ter venster uyt en geeft haer op de straten,
En op den staenden voet, geen mensch en weeter hoe,
Loopt in haer vaders huys en nae haer moeder toe
enz.
Is hier in den voorlaatsten regel een stoplap, men ziet dien gaarne over het hoofd, ter wille van dat aardig gevonden ‘in haer vaders huys’ en ‘nae haer moeder toe.’ De pruilster beklaagt zich; haar man houdt zich rustig en kijkt niet naar haar om, zijn schoonvader groet hij vriendelijk als hij hem op straat tegenkomt. De ouders willen er een eind aan maken en noodigen hun schoonzoon ten eten: Die komt ter rechter uyr vrymoedigh aengetreden;
Men wort aen syn gelaet (gedrag) geen korsel hooft gewaer,
Hy eet en drinckt en lacht, gelijck als voor en naer.
De tyt van scheyden komt, de nacht begint te vallen,
Men staet van tafel op en vorder niet met allen
Als: ‘Vader, grooten danck van uw beleeft onthael!’
Hy slaet de mantel om en maeckt hem uyt de sael.
Zijn schoonvader laat hem door den knecht terugroepen en vraagt of hij niet gezind is zijne vrouw weer in huis te ontvangen. Ja, zegt de man, indien zij wil binnenkomen | |
[pagina 100]
| |
‘door het eygen gat daer uyt sy is gesprongen.’ Ondanks alle tranen houdt hij vol, de jonge vrouw klimt door het raam naar binnen en de lust om weg te loopen is haar vergaan.Ga naar voetnoot1) Rijker keus biedt ons de Trou-Ringh. Wat zegt men b.v. van dit portret der heks Lodippe? Hier sagh men vuyl gebroet van allerhande slangen
Of swieren door het huys of aen de muren hangen;
Een dickgebuyckte pad en aller padden moêr,
Die kroop ontrent het wijf te midden op de vloer;
Hier sijn geraemten by van hondert doode beesten,
Van kinders noyt gehaert en lyven sonder geesten;
En wat Lodippe raeckt, sy streelt een swarte kat
Die met een vyerigh oogh ontrent haer tafel sat.
Haer setel is een rif met vuyle slijm bedropen,
Daer op aen alle kant venijnde slecken kropen;
In 't korte, waer men koomt, men siet er vuyl gebroet,
Dat sy met groot vermaeck aen hare tafel voet.
Hier sat de nare kol te midden in gedoken,
Gantsch besig aen het vyer om haren pot te koken,
Een pot waer uyt een damp quam rijsen in de locht
Die niemant als met schrick of sien of riecken mocht.
Haer lijf is enckel vel, haer oogen diep gesoncken,
De lucht uyt haren neus en haren adem stoncken,
Een hayr gelyck een peck dat sweeft haer om den kop
En waer een krinckel is daer sat een adder op.
De vryer op de sael van dit paleys gekomen,
Is van een diepen schrick geweldigh ingenomen,
Daer rees een killigh sweet hem uyt het gansche lijf
Met dat sijn ooge viel ontrent het seltsaem wijf
En mits hy stont en keeck en niet een woort en sprack,
Soo was 't dat hem de kol voor eerst de stilte brack;
Sy gaf een heesch geluyt............
Over deze heks moge het romantische tintje van dien tijd liggen, met welk een talent is het beeld van haar zelve en van hare omgeving geschetst; Cats geeft hier een waardigen tegenhanger van Heemskerks waardin uit het Huis ‘ten Deyl’ in de Batavische Arcadia, van Jan Luiken's heks uit | |
[pagina 101]
| |
de berijmde novelle Doraltus; een tegenhanger ook van Frans Hals' Hille Bobbe en de wijven van Brouwer en Jan Steen. Niet minder dan in de schildering munt Cats uit in den dialoog. Alles werkte hier samen: zijne kennis der dialectiek, toenmaals deel van het onderwijs, zijne practijk als advocaat en als spreker in het openbaar, zijn vlug vernuft, zijne rijke kennis der moedertaal. Hier en daar zien wij hem eene slagvaardigheid ontwikkelen, eene snelheid van afwisseling in vraag en antwoord, in woord en wederwoord, waarin hij alleen door Vondel en Breeroo geëvenaard wordt. Men leze de volgende passage uit den Maeghdenroof der Benjamyten te Scilo. De stof werd door Cats ontleend aan het sobere bijbelverhaal in het boek Richteren; daardoor komt te duidelijker uit, hoe oorspronkelijk de dichter hier is. De meisjes van Scilo genieten van een geitjes-bal in het open veld; de zonen Benjamins liggen in het struikgewas rondom op de loer en nemen een onverwacht aandeel aan den dans: Daer vlucht het Maegden-rot gelijck verjaeghde duyven,
Daer vliegen in de lucht de fijnste doeckenhuyven,
Daer valt een arrem-ringh, een dop of hals-cieraet,
Daer wort de beste kap geslingert over straet.
Wie dat een open siet, die stelt haer om te vluchten
En wie gevangen is, begeeft haer om te suchten;
D'een valt en d'ander rijst, d'een krijt en d'ander hyght,
D'een schelt en d'ander vleyt, d'een spreeckt en d'ander swijght.
Veel die gegrepen sijn die poogen yet te seggen,
Om met een soet verset den grijper af te leggen.
Ruth sprack: ‘ey, laet my gaen, ick ben een eenig kint!’
‘“Maer ick ben,”’, seyde Jor, ‘“te meer tot u gesint.
En wilt, o frissche bloem, mijn aenslagh niet beletten,
Ick sal uws vaders huys op vaster gronden setten,
En weest niet onbesint, of buyten reden gram,
Een is te kleynen hoop, u dient een grooten stam.”’
Als Ela dit verstont, sy liet haer niet genaken,
Sy dacht in haer gemoet, sy wou het beter maken,
Dies is 't dat sy in ernst ontsluyt haer teere mont
En beet den schaker toe, als op een vaster gront:
‘Wij zijn veel kinders, vrient, op my is niet te vissen!’
‘“Uw moeder”’, seyde Knas, ‘“kan u te beter missen.
't Was noyt de qúaetste wolf, indien gy my gelooft,
Die uyt een grooten hoop maer slechts een schaepjen rooft.”’
Seraphnis veynst haer manck en klaeght van trage gangen.
| |
[pagina 102]
| |
‘“Geen noot,”’ wert haer geseyt, ‘“gy moet geen hasen vangen.”’
Kir riep: ‘ick ben te jongh en nogh te lijdigh groen!’
‘“Vriendinne!”’ seyt haer Sem, ‘“wie kan het beter doen?
De waerheyt, schoone maeght, die kan het u betuygen,
Dat teer en jeughdigh rijs is beter om te buygen.”’
Maer Thimna riep gestaegh: ‘Eylaes, mijn jeught verout!’
‘“Welaen,”’ wort haer geseyt, ‘“'t is tijt dan dat gy trout.”’
Dinhaspa seyt haer swack en dickmael sieck te wesen;
- Men antwoort, dat een man een vrijster kan genesen.
En t'wijl Amana klaeght van al te swaren lijf,
Riep Abner: ‘“Vet te zijn, dat maeckt een handig wijf;
'k En wil te geener tijt voor u een ander kiesen:
Men sal u in een vou van 't laken niet verliesen.”’
Men leest hier zonder veel moeite tusschen de regels door, welk een pleizier Cats zelf heeft gehad in dit tooneeltje; dat was voor den dichter van Houwelyck ook wel niet anders mogelijk, hij moest wel in zijne nopjes zijn bij de overweging hoe krachtig dergelijke danspartijen hebben medegewerkt tot instandhouding van het menschdom, en dat nog wel van Gods uitverkoren volk. Hier mag hij zich nu eens laten gaan, en welk een dartele luim en speelsch vernuft toont hij hier te bezitten, welk een gezonde vroolijkheid en ‘mutterwitz’ doen hier zijn stijve alexandrijnen trillen en golven! Ook van het eigenlijk verhaal geeft de Trou-Ringh voortreffelijke staaltjes. Ik heb in dit hoofdstuk zoo dikwijls op zwakheden en tekortkomingen van Cats gewezen, dat ik het niet meer dan billijk acht, hier ten slotte nog een dier staaltjes te toonen. In het Hollants Trou-Bedrogh wordt ons verhaald, hoe een vrijer door list eene afkeerige vrijster voor zich weet te winnen. Wij zien het paar bijeen en hooren de woordenwisseling: ‘“Meynt gy, dat ick met list en veynsen omme ga?”’
zegt de vrijer. De vrijster wederom: ‘voor my, ick segge ja!’
‘“Dat sult gy metter daet wel anders ondervinden,
Als my de bleycke doot de leden sal ontbinden”’
Beet haer de vrijer toe en met een kort besluyt
Seyt haer: vaer eeuwigh wel - en flucx ten huyse uyt.
Hy gaf sich aen de graft en seyd' nogh anderwerven:
‘“Wel, sal ick uwe zijn of sal ick heden sterven?
| |
[pagina 103]
| |
Spreeck nu het leste woort; ick sta hier, schoone maeght,
En sal op heden zijn gelijck het u behaeght.
Wat zeght gy?”’ - ‘Dat ick plagh,’ roept hier de vrijster
teghen,
‘Geen list, geen slim bedrogh en sal mijn hart bewegen.’
Hy weder met een sucht: ‘“Als 't immers wesen moet...
Daermede ben ick doot! vriendinne, wees gegroet!
En dat voor alle tijt! o Godt, wil mij vergeven,
Dat ick een eynde maeck van dit ellendigh leven!”’
Het woort is nau geseyt, hij stort met alle macht
Een steen daer toe bereyt te midden in de gracht,
En om met beter schijn zijn list te mogen drijven,
Hij laet daer op de brugh sijn hoet en mantel blijven.
De vrijster hoort den plomp, schrikt, loopt naar den waterkant, ziet hoed en mantel, en roept berouwvol uit dat zij hem lief heeft, zij smeekt hem zich toch niet tekort te doen. Daarop hebben de drenkeling, en zijne vrienden die in de buurt verscholen zijn, gewacht. Onder de brug lag reeds een schuitje klaar Sijn mackers onderwijl die komen aengevaren
En zweven met de boot te midden op de baren
En tasten in het diep en met een slimme vont
En trecken, soo het scheen, een lichaem uyt den gront.
Maer die wil evenwel sich geensins laten helpen,
't En sy de jonge maeght syn vyer begeert te stelpen;
Dit roept hy uyt de gracht als met een flauwe stem
En die ontrent hem syn die roepen nevens hem.
Daer komt hy op de brugh ten lesten aengedropen:
Hy blaest, hy syght een sucht als waer hy schier versopen,
Syn hayr was enckel kroos als quam hy uyt het lis,
In allen soo gestelt als Jonas uyt den vis.
Maer sy, met deerenis tot aen de ziel bevangen,
Die valt hem om den hals en kust syn natte wangen,
Sy bid hem nevens haer in huys te willen gaen
Om daer niet in de koud' en nat te blyven staen.
Hy seyt: de strenge koud' en kan my geensins deeren,
't Is vyer dat my ontstelt en sal myn hert verteeren!
Soo gy het niet en helpt, ick ben nogh heden doot,
Soo gy geen troost en brenght in desen hooghsten noot....
Hy staet en suysebolt, syn woorden blyven steken
De ontknooping is niet moeilijk te raden; de natte min- | |
[pagina 104]
| |
naar weet zijne rol zoo goed te spelen dat het meisje hem haar hand biedt en zijne ‘trouw’ aanvaardt. Bladerend en lezend in den Trou-Ringh, kan men soms den wensch niet onderdrukken, dat Cats' ontwikkeling eene andere lijn mocht hebben gevolgd; dat hij, in plaats der werken van Perkins en Hall, Chaucer mocht hebben bestudeerd met wiens ‘tales’ Franciscus Junius hem in kennis had kunnen brengen; dat hij dezen lustigen genialen kunstenaar had leeren bewonderen en liefhebben om zijn onbevangen open gemoed, zijn scherpe liefdevolle waarneming van het leven, zijne voortreffelijke plastiek, zijn gezonden humor, zijn kostelijke gave van vertellen. Indien Cats zijne natuurlijke gaven eens had ontwikkeld en door kunst geoefend.... welk een verteller zou onze letterkunde rijker zijn geworden, onze letterkunde waarin de goede vertellers altijd schaarsch zijn geweest en nog zijn! Doch ook zoo, moeten wij dankbaar erkennen, dat Cats door zijne verhalen een dichterlijk genre, te onzent sinds een paar eeuwen verwaarloosd, met geluk beoefend en tot eere gebracht heeft; dat hij in onze literatuur de betrekkingen heeft aangeknoopt met de dichters der ‘goede boerden’ en hun erfgenaam Dirc Potter. De dichter van Houwelyck had het Nederlandsch publiek tot zich getrokken, hun achting, vertrouwen en eerbied ingeboezemd; door zijn Trou-Ringh kregen zij hem lief en bleven zij voor langen tijd aan hem verbonden; aan dien kabel lag de ‘Vader Jacob’ nog voor anker, toen de overige touwen reeds waren geknapt. | |
Besluit.De trouw waarmede ons volk dezen dichter heeft aangehangen, is zonder weerga in de geschiedenis onzer letterkunde. Waren het aantal en het gehalte zijner aanhangers ook aan gestadige wisseling onderhevig, tusschen den dichter en zijn volk bleef toch een bijna persoonlijke band bestaan. Geen wonder! Wij hebben gezien hoe hoog men hem stelde als dichter. Naar men mag vermoeden, werd hij door zijne tijdgenooten ook hierom zoo hoog geschat, omdat zij zulk eene volmaakte harmonie meenden op te merken tusschen | |
[pagina 105]
| |
zijn leven en zijne poëzie. In een niet onderteekend lofdicht van dien tijd leest men: Maer hoe veel leeringen gy in uw werken sluyt,
Uw eygen Leven beeldt van elck een Voorbeeldt uyt:
De schriften tuygen zijn, en zegels d'eygen daden,
De blijcken van uw deugt. God dank voor Zijn genade,
Dat hy my heeft verleent te kennen zulk een Man,
Die zoo wel leeren en noch beter leven kan.Ga naar voetnoot1)
Al hebben, voorzoover ik weet, geene andere lofredenaars de aandacht gevestigd op deze harmonie, allen waren zij toch overtuigd van zijne voortreffelijkheid als mensch en zoo zouden zij het dus zeker eens zijn geweest met dezen onbekende, dat het leven van Cats in overeenstemming is geweest met de voorschriften door hem in zijne poëzie gegeven. In den aanvang dezer studie hebben wij getracht te laten zien, hoe in het aanvankelijk vrij eenstemmig oordeel omtrent Cats als mensch en als dichter langzamerhand verscheidene splitsingen vallen waar te nemen. Ons volk immers werd steeds anders; korter: werd steeds; dat worden bestond ten deele in de ontwikkeling der begrippen en idealen omtrent huiselijk en maatschappelijk leven, godsdienst en zedelijkheid; die ontwikkeling deed zich natuurlijkerwijze weer gevoelen zoowel in de poëzie als in de literaire critiek. De algemeene belangstelling in literatuur nam toe, het critisch vermogen ontwikkelde zich; verschil van temperament, van geloof, van smaak had allerlei differentiëering van het vroeger zoo eenstemmig publiek ten gevolge. De ontwikkelde lezers wendden zich langzamerhand van Cats af; onder de lagere standen werd hij, naar het schijnt, nog gelezen; de dichters bleven in hem den mensch en den dichter waardeeren, de critici volgden hen daarin op een afstand. In het midden dezer eeuw zien wij eene nieuwe wijziging in het oordeel der ontwikkelde lezers: Potgieter, hoewel de verdiensten van Cats als dichter erkennend en op prijs stellend, gaf tevens duidelijk te kennen hoe weinig sympathie hij had voor de persoon van Cats, hoe veel zwaks en gebrekkigs hij naast het goede in ‘alle de wercken’ zag. De literaire critiek volgde hem daarin en ging in het negatieve | |
[pagina 106]
| |
nog een stap verder. Het groote publiek nam alleen het negatieve van Potgieter's oordeel aan; begrijpelijk genoeg, want het weinig sympathieke van Cats' persoonlijkheid, het zwakke en gebrekkige in zijn werk konden allen gevoelen of beseffen - voor het waardeeren van wat er goeds is in zijn werk was meer gevoel voor poëzie en meer critische rechtvaardigheid noodig dan waarover verreweg de meesten konden beschikken. Van Kalvinistische en van andere zijde volgde eene reactie ten gunste van Cats, ten gunste van den vromen dichter niet alleen, maar ook van den ‘dichter bij Gods gratie’, van den volksdichter die op ons volk, vooral op ons Kalvinistisch volk, zulk een zegenrijken invloed zal hebben geoefend. Ik maak gaarne van de gelegenheid gebruik, hier aan het, naar ik meen, niet algemeen bekend en verbreid geschrift van Dr. Kuyper, eene passage te ontleenen waaraan ik mijne verdere beschouwing van Cats wensch vast te knoopen. ‘Niet laag sla ik den zegen aan, die aan ons Calvinistisch volk uit zijn dichtader is toegekomen. Doopersch Dualisme en methodisch Pedantisme hielp zeker niemand beter dan Cats uit ons midden bannen. Om den wat stroef gesloten mond van den Calvinist heeft Cats vaak een gezonden lach doen spelen. Poëzie in niet te hoogen stijl is door hem in kringen ingedragen, die anders allicht aan alle aesthetische ontwikkeling gespeend waren gebleven. Hij heeft tot opmerken genoopt, tot nadenken geprikkeld en bij jong en oud zin voor intuïtieve wijsheid gewekt. Aan dat wondere huis'lijk leven, waaraan hij zijn motieven en tinten ontstal, heeft hij dien roof met woekerwinste weergegeven. En onder jok en scherts, onder beeld en gnomen door, blijven hem toch altoos de hemelen geopend en zingt hij voor het oor van den Kenner van ons hart.’ Een paar bladzijden vroeger lezen wij over het ‘ordinaire van Cats' moraal’ en het ‘immoreele’ in hem: ‘Dat niet Cats' minnepoëzie in de zestiende (l. zeventiende), maar wel de Fransche romans in de zeventiende (l. achttiende?) eeuw, onze huislijke zeden bedierven, weet ge ook wel, en dat Cats juist zóó lang in ons land gelezen is, als de zuiverheid onzer huislijke zeden nog met de blankheid van-ons-koper en het sneeuwwit van het marmer onzer gangen om den | |
[pagina 107]
| |
eerepalm dong, is op het punt van uw sexueele grief zijne genoegzame vrijspraak.’Ga naar voetnoot1) Daar is, vooral in die eerste passage, vrij wat dat ook door niet-Calvinisten beaamd kan worden; daarnaast staan beweringen en voorstellingen, waartegenover ik de vergunning vraag, andere te mogen plaatsen. Wat is er te zeggen van de harmonie tusschen het leven van Cats en zijne poëzie? Wat van den invloed, door hem op ons volk geoefend? In de eerste plaats wijs ik er op, dat Cats zelf zich nooit zoo hoog heeft gesteld als zijne lofredenaars van vroeger en later tijd dat hebben gedaan. Hij heeft dat duidelijk genoeg doen uitkomen, toen hij schreef: Doch, leser, eer je vorder treet,
Soo wil ick dat je seker weet,
Dat, als ick met een harde pen
Gantsch besigh aen de sonden ben,
Dat ick dan eerst mijn eygen self
Tot aen het innigh herte delf;
En als ick met gestrenge tael
De slimme rancken overhael
Dat ick mijn eygen vuyl verfoey,
Oock eer ick met een ander moey.Ga naar voetnoot2)
Deze, onder den invloed van Seneca neergeschreven verzen, stemmen dan ook overeen met hetgeen wij in vorige hoofdstukken hebben medegedeeld van Cats' uitingen over zich zelven, van klachten over zijne zwakheid en wereldschgezindheid. Op deze en dergelijke uitingen heeft men in de 17de eeuw weinig of geen acht geslagen. Cats deed zich in zijne werken kennen als een rechtzinnig Christen, hij wekte aldoor op tot zedelijkheid en vroomheid, wilde steeds stichten en stichtte inderdaad, van zijn bijzonder leven was niets kwaads te zeggen, maar wel vrij wat goeds, hij was liefdadig, gaf geen aanstoot, daarbij was hij gansch achtbaar en deftig - zoo kwam men er toe den mensch en den dichter te vereenzelvigen en werd hij de ‘virtutum venerande pater’ met een | |
[pagina 108]
| |
straliekrans om zijn kalotje. Gezag en overlevering, hoe ook aangevochten, zijn er vervolgens in geslaagd op de ‘Vader Jacob’ de vlag in top te houden, totdat de historische critiek haar neerhaalde. Wel werd zij op nieuw geheschen, doch zij bleef een goed eind beneden de spits van den mast. Wanneer wij nu het oog richten op de overeenstemming tusschen het leven en de werken van dezen dichter, dan kunnen wij die overeenstemming op sommige punten inderdaad bemerken en aanwijzen. ‘Bedwing uwe hartstochten en doe geen domme dingen, werk en bid, dan zal het u goed gaan in dit en een later leven.’ Ziedaar den inhoud van eenige voorname voorschriften die onder verschillende vormen telkens in zijne poëzie terugkeeren. Deze voorschriften zijn ongetwijfeld door Cats zelven in praktijk gebracht en, wat dit leven betreft ten minste, met goed gevolg. Doch er is meer. ‘Niet en gaet voor d'eerste trou’ heeft hij in het fraaie zinnebeeld der twee gepaarde schelpen gezegd; aan die opvatting is hij, zij het ook niet zonder strijd, getrouw gebleven. Zijne fabel Van het Riet en den Eyckenboom eindigt met deze verzen: Gy, vrienden! wie gy wesen meught,
Weest buyghsaem, 't is een nutte deught;
En als het dondert in de lucht,
Soo dat schier al de werelt sucht,
Dan buyght u, buyght gelyck een riet,
Soo valt op u het onweer niet.
Zeker, buigzaam is ook Cats geweest, buigzaam in zijne gezantschappen, buigzaam tegenover Prins Willem II toen deze hem den aanslag op Amsterdam mededeelde, buigzaam ook in zijn omgang met de menschen; en op hem is het onweer niet gevallen! Den ‘rant van zijn hoet’ heeft hij waarschijnlijk niet gespaard; met zijn hoedje in de hand is hij inderdaad door het gansche land gekomen. In andere gevallen is van de overeenstemming minder te zien. Streven naar geld en goederen strookt juist niet met den algemeenen inhoud, de algemeene richting van Cats' werken. In de Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd heeft hij dan ook de vraag gesteld of iemand meent dat een vroolijk hart slechts | |
[pagina 109]
| |
door rijkdom te verkrijgen is, en op die vraag dit antwoord laten volgen: Neen, neen, gesellen! denck het niet,
Het gelt heeft mede sijn verdriet,
En die met weynigh is vernoeght
En sijnen lust naer reden voeght,
Is dickwijls blijder van gemoet
Dan graef of prins of koningh doet.Ga naar voetnoot1)
In zijn Ouderdom en Buytenleven heet het evenzoo: Al hebt gy niet te veel, zijt daerom niet bedroeft,
Een weynigh is genoegh voor die niet veel en hoeft
De rijckdom is een dingh dat ruckt ons buyten reden,
Wie leyt se tot de deught? wie kan se recht besteden?
Ach! noem van duysent een; wat noemt dan yemant goet,
Dat quaet en ongemack aen sijn besitter doet?Ga naar voetnoot2)
Over dat ‘weynigh is genoegh’ kon Cats bezwaarlijk uit ervaring spreken, want al vrij spoedig had hij veel en kreeg steeds meer; bij zijn dood liet hij tonnen gouds na behalve 120 gemeten lands en vele tiendrechten; en dat was voor een groot deel verdiend geld.Ga naar voetnoot3) Over de vraag of men Cats van oneerlijkheid in zaken mag beschuldigen, wil ik geen oordeel vellen;Ga naar voetnoot4) voor mijn doel is het reeds voldoende uit zijne correspondentie te mogen vast stellen dat hij een scherp financier was en alles behalve onverschillig op het stuk van geld en winst. De hoogste felheid, door Cats ooit getoond, vindt men in een brief aan zijne nicht Jacobina van Muylwijck door hem geschreven in zake de verdeeling eener erfenis.Ga naar voetnoot5) Wanneer wij den dichter nu in zijn Twee-en-Tachtigjarig Leven de vereeniging van rijkdom en vroomheid hooren prijzen in deze regels: | |
[pagina 110]
| |
Het is een deftigh werck en waert te sijn gepresen:
Godzalig en met een oock rijck te mogen wesen.
dan zullen wij ons wel wachten, den staf over hem te breken - ‘allemaal menschen, nicht,’ zooals Nicht Woelwater uit Willem Leevend placht te zeggen - doch wij blijven hier sceptisch gestemd ten opzichte van de harmonie tusschen Cats' leven en zijne werken. Maar hij gaf zooveel weg aan de armen - zal iemand zeggen. Inderdaad heeft Cats volgens het getuigenis van meer dan een tijdgenoot de voorschriften over liefdadigheid, door hem opgesteld o.a. in zijne Gedachten op slapeloose nachten, zelf opgevolgd. Dat moet men erkennen, doch mag tevens niet verzwijgen dat hij elders, op meer openhartige dan kiesche wijze, blijk geeft van een loondienst die ons alles behalve sympathiek kan zijn: Sie naer den rechten eysch uw sinnen in te prenten,
Dat gelt, dus uytgeleyt, u geeft de beste renten;
Gy hebt des vaste borgh, gy hebt jae seker pant,
Gy hebt een wisselbrief van Godes eygen hant.
Slae hier geen twijfel aen, gy mooght u des betrouwen,
Want in den Hemel selfs wort hiervan boeck gehouwen.Ga naar voetnoot1)
Ook al wilde men deze platte opvatting verdedigen met een beroep op den geest der 17de eeuw - wat m.i. slechts voor een klein deel zou gelukken - dan zou men de zaak van Cats in dezen nog niet gewonnen hebben. Bij het geven toch is het niet alleen de vraag: wat men geeft, maar ook: wat men overhoudt en vooral: wat men zich ter wille van anderen ontzegt. Houden wij het oog op deze dingen dan moeten wij erkennen dat Cats' liefdadigheid op zijn standpunt eene verstandige berekening was, dan kunnen wij toegeven dat er in die liefdadigheid ook wel liefde tot God en de menschen zal zijn geweest, doch wij mogen die liefdadigheid niet aanvoeren als een bewijs voor zijne zedelijke voortreffelijkheid. Te veel zou Cats niet licht geven, zoo min aan de armen als aan zijne kinderen. Zijne kinderen wel te doen, is een goede zaak. | |
[pagina 111]
| |
Geeft daerom, lieve! geeft, maer echter niet te veel,
Maer hout in al uw doen de panne by de steel!
zegt hij in zijn Ouderdom en Buytenleven en verklaart ons dan meteen den oorsprong van die spreuk. Eene moeder was bezig pannekoeken te bakken; hare dochter kwam er bij staan: De moeder bood se koeck, maer sy greep naer de pan.
De moeder: ‘hola wat! daer scheyd' ick nimmer van.’
En de moeder had gelijk, voegt Cats er aan toe: ‘Geef uwe kinders koeck, maer houd de panne vast!’ Neen, in Cats' school geen King Lear! Maar in Vondel was dat koninklijk gemoed toch wel, die zijn eigen vermogen opofferde en op hoogen leeftijd een post in de Bank van Leening aanvaardde om de schulden van zijn zoon te kunnen betalen. Zooals Cats sprak en deed, zoo spreken en doen wij immers allen? Ja, wij allen, gewone menschen. Maar juist daarom willen wij Cats in dezen voor niet meer dan dat erkennen. Eene laatste vraag, die wij wenschen te stellen, betreft de eenheid in moraliteit tusschen den persoon en het werk van Cats; eene vraag, die nauw samenhangt met eene andere hierboven gestelde: welken invloed heeft zijn werk op ons volk geoefend? Het vraagstuk der verhouding tusschen poëzie en zedelijkheid is zoo ingewikkeld, dat wij vooraf noodzakelijk ons standpunt ten minste eenigszins dienen te omschrijven. Ten eerste wijs ik er op, dat de woorden moraal en immoreel door Dr. Kuyper in de bovenaangehaalde passage zijn gebruiktin den beperkten zin van ‘zedelijkheid’ en ‘onzedelijk’, voorzoover het de zinnelijkheid en in het bijzonder de sexueele verhoudingen betreft. Dat is ongetwijfeld in overeenstemming met het gewone spraakgebruik (het is eene bijdrage tot onze menschenkennis, dat juist dit het gewone spraakgebruik is), maar men mag niet voorbijzien, dat het begrip zedelijk veel meer omvat, noch dat er in Multatuli's localisatie van eer en zedelijkheid in het menschelijk lichaam vrij wat waarheid steekt. Een tweede vraag die zich hier voordoet, is deze: behoeft er in dezen wel overeenstemming te bestaan tusschen den dichter en zijn werk? Mag men uit het immoreele (in beperkten | |
[pagina 112]
| |
zin) van eenig dichterlijk werk besluiten tot de immoraliteit van den schrijver en heeft Catullus niet terecht beweerd: Nam castum esse decet pium poetam
Ipsum, versiculos nihil necesse est.
Op deze vragen is meer dan een antwoord mogelijk en verdedigbaar, ook omdat dichters, die immers het leven in hun werk willen afbeelden, zich dikwijls genoopt zullen zien immoreele feiten en toestanden in dat leven te behandelen of aan te raken. Alles hangt dan slechts af van de wijze waarop de dichter dat immoreele aanraakt of behandelt of afbeeldt. Men mag m.i. alleen dan een dichter van immoraliteit beschuldigen, indien duidelijk blijkt, dat hij het immoreele behandelt, omdat het immoreel is, omdat hijzelf er behagen in schept of zich er in verkneutert. Daarmede hebben wij nog geen onfeilbaren toetssteen gevonden, waarmede men eenig werk slechts in aanraking behoeft te brengen om zijn zedelijk allooi te bepalen; doch het is althans een maatstaf en ook in vraagstukken van dezen aard kan de literatuurgeschiedenis eenmaal niet aan het subjectivisme ontkomen. Wat nu Cats betreft, ik herinner hier aan wat ik in den aanvang dezer studie heb geschreven: ‘zijn gansche lange leven heeft hij strijd moeten voeren met eene vroegtijdig overprikkelde zinnelijkheid’. Dat hij zinnelijk van aard was, weten wij ten eerste uit mededeelingen ons door hemzelven verstrekt met eene openhartigheid, die aan Rousseau's Confessions doet denken. Men mag van die openhartigheid geen misbruik maken. Allereerst moet zij ons nopen tot een blik op ons zelf: wat zou het zijn bij verreweg de meesten onzer, indien wij eens zoo openhartig waren als Cats? Wien past het hier den gestrengen rechter te spelen? Doch indien zijne openhartigheid ons dwingt tot een zacht oordeel, ons oordeel het zwijgen opleggen mag zij niet; wij willen de oogen niet sluiten voor eigen zwakheid en zonde, doch ze open houden ook voor die van een man die eeuwen lang een der voorgangers van ons volk is geweest en van wien nu nog door sommigen eene voorstelling gegeven wordt die o.i. te kort doet aan de waarheid. | |
[pagina 113]
| |
Ook onder Cats' tijdgenooten schijnt men die sterke neiging tot zinnelijkheid in hem te hebben opgemerkt. Aan het epitheton ‘Japick Priaep’ dat Vondel gezegd wordt hem te hebben gegeven, wil ik niet zooveel waarde hechten als aan hetgeen Cats zelf ons verhaalt in den aanhef van zijn Papiere-Kint, waar hij, zich verdedigend omtrent zijne neiging tot een tweede huwelijk, schrijft: Het was dan sonder gront, dat my wert nagegeven,
Dat ick door weelig bloet tot trou-sucht wert gedreven.
Doch indien men m.i. bezwaarlijk kan ontkennen, dat Cats zinnelijk van aard was, aan den anderen kant moet men erkennen dat hij tegen die zinnelijkheid heeft gestreden en getracht haar uit zijn werk te bannen. Cats zelf heeft zich waarschijnlijk te goeder trouw overtuigd gehouden dat zijn werk streng zedelijk was en er misschien nooit aan gedacht dat iemand dat werk later onzedelijk zou noemen. Ware het anders, hij had niet zoo dikwijls en met zooveel nadruk kunnen waarschuwen tegen oneerbare boeken. Zoo lezen wij b.v. in Houwelyck: Doch wacht tot aller tijt de schriften aen te raecken
Die met een dertel jock (scherts) de lusten gaende maken.
In de voorrede van Houwelyks Vijfde Deel zegt hij ‘niemant en misduyde ondertusschen ons voornemen, wy en schrijven noch tot oneerlijckheyt, noch tot geckernye, maer tot stichtinge........ Weest niet dertel en dit en sal u niet ergeren.’ Sprekend van een deel der Ars Amandi door hem overgezet, schrijft hij in zijne Tachtigjarige Bedenckingen: Veel dat my dertel scheen, dat heb ick naegelaten.
En deze bewijsplaatsen zijn niet de eenige.Ga naar voetnoot1) Hij zou al een aartshuichelaar moeten zijn geweest, indien hij zulke dingen neerschrijvende zich bewust had gevoeld van onzedelijkheid in zijn eigen werk, en wij hebben volstrekt geen recht hem van zulke huichelarij te beschuldigen. Doch kan zijn werk geen onzedelijken invloed hebben geoefend buiten zijn weten en zijne bedoeling? Die mogelijkheid zou ik niet willen ontkennen. Een auteur als Cats die Gods voorzienig- | |
[pagina 114]
| |
heid en macht nergens duidelijker waarneemt dan ‘in de genegentheydt van de voorttelinge de levende schepselen van den eersten af krachtelick ingescherpt’, volgens wien ‘dat wonderbare woord Wast ende vermenighvuldight...... vast als met een diamandt geschreven (is) in de harten van al dat adem heeft’, voor wien ‘geen vuyler sonde’ bestaat dan ‘drift van 't dertel vleys’, die de poëzie als veiligheidsklep gebruikte indien de booze lusten het hem te bang maakten, zulk een dichter moet niet zelden vuur bij stroo hebben gebracht.Ga naar voetnoot1) Echter, men dient hier onderscheid te maken tusschen de 17de eeuw en de volgende eeuwen, vooral tusschen de 17 eeuw en onzen tijd. Hier mag men zich nu eens op den geest der eeuw beroepen. Want indien men het begrip zedelijkheid beperkt vooral tot datgene wat de onderlinge verhouding der seksen raakt, dan is het na verwant aan het begrip van fatsoen; en de fatsoensbegrippen wisselen met de tijden die ze voortbrengen en waarin zij heerschen. Duidelijk blijkt dat indien men de verhouding en den omgang tusschen beide seksen in vroegeren tijd vergelijkt met wat onze tijd in dezen te zien geeft. Het krachtige geslacht der 17de eenw was minder verfijnd, was ruwer dan wij; grappen als het plotseling wegtrekken van een stoel onder een vrijer die wil gaan zitten, het in zee dragen en daarna in het zand rollen van vrijsters, zooals dat toen in zwang was, vinden wij nu boersch. In fijnheid van toon en manieren hebben wij zeker gewonnen, doch verloren in zekere argeloosheid, in natuurlijkheid en eenvoud. Sedert reeds in het laatst der 17de eeuw de Fransche fatsoensbegrippen hier invloed begonnen te krijgen en meer en meer veld wonnen, zijn wij aldoor kiescher geworden en, heilige Kuischheid, hoe ver hebben wij het nu gebracht! Wij die het niet in den haak achten, dat een jongmensch een nacht doorbrengt in het huis waarin ook zijne aanstaande vrouw vertoeft.... die het onbehoorlijk achten dat een jonkman op straat een meisje | |
[pagina 115]
| |
aanspreekt, indien zij niet voorzien is van een lawntennisraket! Wij die het angstvallig vermijden met onze kinderen over sexueele dingen te spreken, die dat liever overlaten aan heimelijke mededeelingen van vriendjes en vriendinnetjes, aan het stiekem begluren van naakte beelden, aan vuile plaatjes en vieze woorden in de dictionnaire's! Ik geloof wel dat wij bezig zijn langzamer, langzaamster hand, bij onze meerdere fijnheid iets van den vroegeren eenvoud, van de vroegere waarheid en natuurlijkheid te herwinnen, doch onder den invloed der hierboven geschetste opvatting van zedelijkheid en fatsoen heeft men in het werk van Cats gezocht en gewaand te vinden wat er inderdaad niet in is. Dat er vooral gedurende de achttiende eeuw in de lezing van Cats' werken eene nieuwsgierigheid was van verdacht allooi, daarop heeft reeds Potgieter gewezen, doch, indien hier schuld is dan komt zij ten laste meer van de lezers dan van den dichter. Zou de lezing van Cats' werken dan een dergelijken invloed als de hier bedoelde nooit in de 17de eeuw hebben geoefend? Dat wil ik niet beweren, eer aannemen dat die invloed zich ook toentertijd wel eens zal hebben geopenbaard. In een werkje uit dien tijd welks titel ik vroeger tot mijn spijt verzuimd heb op te teekenen, wordt van iemand gezegd: Het tochtig jeuken dat den armen hals voor dezen
Al Katsig had gemaakt van veel in Kats te lezen.
Doch zulke gevallen zijn in de 17de eeuw waarschijnlijk veel en veel schaarscher geweest dan in later tijd. Ik geloof dat niet op grond van de hoogere sexueele zedelijkheid onzer voorouders - dat wedijveren van ‘de zuiverheid onzer huiselijke zeden met de blankheid van ons koper en het sneeuwwit onzer gangen’ schat ik hooger als stijlwending dan als getuigenis der historische waarheid - maar op grond van hun meerderen eenvoud, hunne meerdere natuurlijkheid in de opvatting van al wat den omgang tusschen de beide seksen raakt. Heeft Cats in dezen misschien wat kwaads gedaan, zeker meer goeds. Men mag, naar ik geloof, wel aannemen dat er algemeene waarheid schuilt in deze woorden door een man uit dien tijd tot zijne vrouw gericht: ‘Maar gij weet dat de schriften van Cats u ook plechten te bekoren, en dat | |
[pagina 116]
| |
die u ook wel het gelt uyt de beurs gelokt hebben; doch datze u als wyze leermeestressen in uw Vrysterlijcke en Vrouwelijcke staat gedient hebben, om u veele plichten aan te wyzen.’Ga naar voetnoot1) In andere opzichten is de invloed van Cats' werk zeker minder gunstig geweest. Hij was van gelijke beweging met zijn volk, doch kon daardoor slechts in enkele opzichten voorganger zijn en het maar kort blijven; hij stond niet veel hooger dan de meesten zijner tijdgenooten, tenzij in geleerdheid en geestesontwikkeling, doch kon zijn volk daardoor op slechts weinig hooger peil brengen. Daar hem hoogheid van levensopvatting ontbrak en zijn werk veel gelezen werd, heeft hij er toe bijgedragen zijn volk in de laagte te houden: lange lofredenen op den invoer van allerlei eet- en drinkwaar; God gedankt voor kaas, suiker en boter; voorzichtigheid en slimheid in alle wereldsche zaken aangeprezen; voor hem geen ‘magna voluisse’: Ey, springt noyt verder, saligh man,
Als daer uw stockje reycken kan.
geen huwelijk zonder geld, geene aalmoezen zonder hemelsch loon! Zijne praktijk van zijne theorie: dat honderd verzen gemakkelijk te schrijven zijn, heeft er toe bijgedragen den literairen standaard onder ons volk laag te houden; zijn voorbeeld tal van dichters en rijmers na hem aangemoedigd af te dalen tot het kleine, de belangstelling hunner lezers te vragen voor elk zweetje dat zij gehaald, elken tand dien zij zich uitgetrokken hadden. De trouwe vrienden van Cats hebben van dat alles weinig of niets kunnen of willen zien. Zij zijn maar steeds voortgegaan Cats aan ons volk voor te stellen of op te dringen als den innig vromen Christen, den voortreffelijken mensch en burger, den waarachtigen dichter. Dat heeft die geprikkelde stemming, dat rebelleeren tegen Cats bewerkt, waarvan Potgieter's critiek en Huet's uitbarsting slechts een paar uitingen waren. Dat tijdperk van geprikkeldheid ligt, voorzoover ik weet, nu achter ons. Wij rebelleeren niet meer tegen Cats, | |
[pagina 117]
| |
wij protesteeren slechts, indien men tracht ons naar het vroegere standpunt te dringen. Voor ons blijft Cats eene merkwaardige figuur zoowel in de literatuurgeschiedenis als in de beschavingsgeschiedenis van ons volk. De verdiensten die hij als dichter heeft gehad voor dien tijd willen wij gaarne erkennen, evenzoo de verdiensten die hij ook nog in ons oog heeft als schrijver van vrij wat kernachtige verzen vollevenswijsheid en levenservaring, als geestig en pittig dichterlijk verteller. Doch wij willen die verdiensten niet hooger gesteld zien om der wille van zijn geloof en zijn invloed op ons volk, noch het oog sluiten voor zijne vele zwakheden en gebreken als dichter. Wij willen ons gaarne buigen voor onze meerderen en eerbied bewijzen aan adel en hoogheid van karakter, aan reinheid van hart en beproefde vroomheid, doch dan moet men ons geen glas voor diamant verkoopen. Wij misgunnen ons Kalvinistisch volk dezen dichter niet, wij nemen aan dat een hunner leiders terecht hoog opgeeft van den zegenrijken invloed door Cats op dit deel van ons volk geoefend. Doch daarmede is voor ons niet alles gezegd. Dankbaar erkennend wat het Kalvinisme gedaan heeft voor de schepping van ons onafhankelijk volksbestaan, doch tevens indachtig dat in den grooten strijd voor geestesvrijheid dien de 16de eeuw te zien geeft, het Humanisme de oudste brieven heeft, dat Erasmus hier heeft geleefd en gewerkt vóór Marnix, en naast Marnix, den overtuigden Kalvinist, Coornhert, de humanistische libertijn, willen wij iemands waarde als mensch niet afhankelijk gesteld zien van eenig theologisch leerstuk of stelsel, doch den boom kennen uit zijne vruchten; eischen wij ook voor de kunst, openbaring van het goddelijke in den mensch, souvereiniteit in eigen kring. Wij vragen den gereformeerden Cats, den libertijn Hooft, den roomschen Vondel, den van alle in bepaalde punten vastgestelde confessies afkeerigen Camphuysen niet in de eerste plaats naar hun geloof doch naar hunne zedelijke beginselen en hunne daden, indien wij willen trachten ons een oordeel te vormen over hunne waarde als mensch. Wij willen de schoonheid in het werk van een dichter bewonderen en huldigen, ook indien hij atheïst is of materialist of indien zijn zedelijk gedrag te wenschen overlaat, zelfs al ware hij volgens onze opvatting een immoreel man in den ruimen zin des woords, al | |
[pagina 118]
| |
is dat een kwalijk denkbaar geval, want een echt dichter kan wel in sommige opzichten zwak maar nooit een slecht mensch zijn. Maar wat is een echt dichter? Was Cats een echt dichter? Die vraag zou ik liever niet willen stellen. Voor mij is hier geen ‘entweder oder’. Zeker er zijn dichters omtrent wie geen twijfel bestaat of zij behooren tot het ‘vorstelijk geslacht.’ Daar zijn anderen die met een te weinig bekend en gewaardeerd poëet onzer dagen mogen zeggen: Ik bèn van 't vorstelijk geslacht,
Doch niet der Vorsten een.Ga naar voetnoot1)
Daar zijn er ook aan wier onwaarde niemand twijfelt. Doch tusschen deze drie categorieën in vindt men tal van onderaf-deelingen en tusschentrappen die allerlei vereeniging, vermenging en schakeering van dichterlijke gaven en talenten te zien geven. Op een der trappen tusschen de twee laatste categorieën vinden wij Cats. Gewoon mensch, aangeboren zinnelijkheid in toom houdend door eene ietwat schroomvallige voorzichtigheid en een leerstellig piëtistisch getint geloof, kalm en schrander, werkzaam en voorspoedig, afkeerig van strijd en twist zoolang zijne beurs er niet mede gemoeid was, dankbaar genietend van het goede dezer aarde, ordentelijk en braaf levend in de hoop op een nog beter leven hiernamaals, vertoont zijne persoonlijkheid ons geen der voorname karaktertrekken die wij in echte dichters plegen op te merken: de onvoldaanheid met deze wereld, met dit leven, ‘vermoeid van 't kruipen over de aard’, het licht ontroerd gemoed en de ongelijkmatigheid van het ‘himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’, het sterke zelfgevoel en de scherpgeteekende individualiteit, de voorname hoogheid van levensopvatting en de hartstochtelijke begeerte naar schoonheid. Wat hij met ware dichters gemeen heeft, is zijn lust om het leven uit te beelden, zijn vlug vernuft en de bewegelijkheid zijner verbeelding, zijn plastisch talent, het meesterschap over zijne moedertaal en de uiterlijke gaven van rijm- en versvaardigheid. Met Breeroo, Huygens en anderen heeft hij gewaakt voor | |
[pagina 119]
| |
de rechten van realisme in eene kunst die anders misschien onder den sterken invloed van Hooft en Vondel zich te zeer van het leven zou hebben afgewend. Door menig kleur- en vormloos werk heeft hij den smaak van ons volk zoo al niet bedorven dan toch in zijne ontwikkeling belemmerd of op verkeerde paden gebracht; maar ook, vooral onder de minder ontwikkelde lezers, den smaak voor poëzie levendig gehouden en het oog der overigen geopend voor den rijkdom en de bonte verscheidenheid van het leven.
G. Kalff. |
|