De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Jong-Turkije.Terwijl in den regel in Nederland de internationale politiek, vooral wanneer daarbij onze belangen niet rechtstreeks betrokken zijn, gelijk bij de Oostersche quaestie, slechts in zeer beperkten kring de aandacht bezig houdt, zoo heeft men bij uitzondering, in den afgeloopen zomer, ten onzent onder alle kringen eene groote belangstelling waargenomen in de zoogenaamde Jong-Turksche partij, toen deze, bij gelegenheid der Vredesconferentie, ook te 's-Gravenhage heeft getracht propaganda te maken voor haar streven. Daar het mij wil toeschijnen, dat hetgeen bij die gelegenheid door Nederlanders geschreven en gesproken werd, niet altijd blijk gaf van een juist inzicht in den oorsprong en de toekomst dezer partij, noch in hetgeen van haar, uit een christelijk oogpunt, te verwachten is, acht ik het niet van belang ontbloot omtrent een en ander iets meer mede te deelen, dan het groote publiek ter zake uit populaire en onder ieders bereik vallende geschriften vernemen kan. Dit strekke tevens ter verklaring van het blijkbaar voor velen onbegrijpelijke feit, dat in de laatste jaren sommige Europeesche mogendheden, die toch niet kunnen geacht worden in beginsel eene zegepraal van de Halve Maan te wenschen, zulk eene gereserveerde houding hebben aangenomen tegenover het hervormingsgezinde gedeelte der onderdanen van den Grooten Heer. Ik noem als voorbeeld slechts het Duitsche Rijk, om van den Heiligen Stoel niet eens te spreken. Wat mijzelven betreft, niemand zal wel onderstellen, dat ik er over denk Muzelman, of zelfs Christenonderdaan van de Verheven Porte te worden; maar juist daarom kan ik veilig verklaren dat, ware ik Turk, ik zeer | |
[pagina 27]
| |
zeker niet tot de Jong-Turken, maar tot de Oud-Turksche partij zoude behooren. Het spreekt van zelf, dat ik met deze uitspraak geenszins de verdediging op mij wensch te nemen van de, minder Nederlandsch, dan Russisch of Turksch getinte manier, waarop, door wien dan ook, getracht is aan de Jong-Turken ten onzent het openlijk optreden te beletten, en nog veel minder de verdediging van de wijze, waarop men in het Ottomanische Rijk soms de oppositie heeft meenen te moeten bestrijden. Men moet echter onderscheid maken tusschen het al dan niet juiste der beginselen, waarvan eene staatkundige partij uitgaat, en de meerdere of mindere sympathie, welke men gevoelt voor de wijze, waarop door of tegen haar wordt geageerd. | |
I.Om de Jong-Turksche partij goed te begrijpen, dient men in de geschiedenis een zestigtal jaren terug te gaan, namelijk tot de troonsbestijging van Sultan Abd-al-Madjid in 1839. De toestand van het Ottomanische Rijk was toen zoodanig, dat voor hen, die alleen op het uiterlijke afgingen, de ontbinding daarvan nabij scheen. Bij den, in 1829 met Rusland gesloten, vrede van Adrianopel had zijn vader en voorganger, Mahmoed II (1808-1839) niet slechts de onafhankelijkheid van Griekenland en de bijna volledige zelfstandigheid van de Donau-Vorstendommen moeten erkennen, maar ook eene voor dien tijd kolossale oorlogsschatting moeten betalen, en verschillende vestingen aan de oostkust der Zwarte Zee moeten afstaan. Zelfs door deze concessies verkreeg echter het Rijk geene rust. Het overwicht, dat Rusland in de Levant erlangd had, werkte na op de gezindheid der Christelijke onderdanen van den Sultan, en deed bij die onderdanen de zucht naar bevrijding van de Turksche heerschappij meer en meer ontwaken, nu het militaire prestige der Turken een knak had gekregen, als nooit te voren. In Albanië en Bosnië kon eerst in 1831 een opstand der bevolking worden onderdrukt, en in 1833 bedreigde de pasja van Egypte, Mohammad-Ali, Constantinopel. Voeg daarbij den treurigen finantieelen toestand, de omkoopbaarheid en onbekwaamheid van velen, zelfs der invloedrijkste staatsambtenaren, de rechts- | |
[pagina 28]
| |
bedeeling, die alles te wenschen overliet, en men zal licht begrijpen, dat onder de Turken, die het goed met hun land meenden, algemeen de wensch naar hervormingen levendig werd. Onder deze Turken moet in het bijzonder vermeld worden Resjid-Pasja, die, na in het vorige jaar door Russischen invloed zijne portefeuille te hebben verloren, en korten tijd te Parijs en te Londen als gezant te hebben vertoefd, door den nieuwen Sultan weder in het kabinet werd opgenomen, en, behoudens korte tusschenruimten, tot in 1856 in verschillende functies, o.a. die van Groot-Vizier, het meest invloedrijke element in de Regeering bleef uitmaken. Aan dien staatsman heeft Turkije aan den eenen kant veel te danken, in zooverre hij in betrekkelijk korten tijd den feitelijken toestand aanmerkelijk wist te verbeteren; maar aan den anderen kant heeft hij in zijn vaderland den stoot gegeven tot de slaafsche navolging van Westersche instellingen, waaronder Turkije thans nog gebukt gaat. Ontegenzeggelijk toonde Resjid-Pasja, door de toestanden in de Christen-staten van Europa verreweg beter te achten dan die in zijn vaderland, een juister inzicht te hebben dan de overgroote meerderheid van zijne tijd- en landgenooten. Deze beoordeelden de buitenlandsche Christenen grootendeels naar de exemplaren, welke in Turkije woonden, d.w.z. de zoogenaamde raja's of ongeloovige onderdanen van den Grooten Heer, en de, meerendeels Fransche of Italiaansche, avonturiers, die zich in de handelsplaatsen gevestigd hadden. De opvatting van Resjid-Pasja verdient des te meer waardeering, omdat hij in Turkije zelf zijne opvoeding en ambtelijke vorming had ontvangen, en dus niet door eigen aanschouwing, maar slechts van uit de verte, zijne meening omtrent West-Europa had gevestigd. Zijn kort verblijf als gezant aan Westersche hoven immers kan hiertegen niet afdoen, omdat toen reeds zijne hervormingsgezinde richting gekozen was. Maar wat de oorzaken betreft van de betere toestanden in het buitenland, was zijne opvatting door en door oppervlakkig. Het kwam niet bij hem op, dat die oorzaken inderdaad te zoeken waren in de zedelijke zwakheid van den Islam tegenover de zedelijke kracht, welke van het Christendom uitgaat, en waardoor in het Westen zelfs zij worden voortgedreven, die persoonlijk hun Christelijk geloof hebben verloren. Even- | |
[pagina 29]
| |
min gaf hij zich de moeite zijn nationaal recht grondig te bestudeeren, in welk geval hij spoedig zoude hebben ingezien, dat, hoe men over bedoeld recht ook moge oordeelen, het in elk geval vorstelijke willekeur, misbruik van ambtelijk gezag, omkoopbaarheid en finantieel wanbeheer verbiedt. Hij zoude aldus tot de wetenschap zijn gekomen, dat de toestand van het Ottomanische Rijk te wijten was meer aan de regeerings-personen, dan aan de voorvaderlijke instellingen, en misschien, de lijn verder doortrekkende, zoude hij eindelijk hebben begrepen, dat een zoo algemeen gebrek aan plichtsbesef bij de machthebbenden, het beste bewijs opleverde voor de zedelijke inferioriteit van den godsdienst, dien zij beleden. Van dergelijke diepere beschouwingen was intusschen bij Resjid-Pasja geen sprake. Hij nam waar, dat de Christen-mogendheden in den oorlog sterker bleken dan de Muzelmannen; dat bovendien de Westersche landen veel beter werden geadministreerd dan Turkije; dat de rechters in West-Europa in den regel het recht bedeelden zonder aanzien des persoons; dat de ontvangers er zich doorgaans niet schuldig maakten aan knevelarij of aan verduistering; dat de wegen, bruggen en havens er veelal in orde waren, en dat de bevolking er door handel en nijverheid meer geld verdiende dan in Turkije zelfs met de rooverbenden het geval was; terwijl eindelijk de regelmatige heffing van wettelijk vastgestelde belastingen, die over het algemeen zonder verzet werden opgebracht, bij slot van rekening in het Westen meer in de staatskas deed vloeien, dan het behalen van oorlogsbuit en het exploiteeren der raja's, zelfs in den besten tijd van het Turksche rijk, ooit hadden gedaan. Hoe de Westerlingen nu aan dat alles waren gekomen, was iets waarover hij zich niet bekommerde. Misschien waren de ongeloovigen door den Vorst der Duisternis zoo wijs gemaakt ten aanzien van de zaken dezer wereld; maar wat deed dit er toe? De Muzelmannen konden immers, met behoud van hun geloof en van de daaraan verbonden prerogatieven in het Paradijs van hun profeet, ook in deze wereld hun persoonlijk welzijn vergrooten door, ten aanzien van die uiterlijkheden, de ongeloovigen na te volgen. Diep onderzoek scheen daartoe niet eens noodig. Wanneer men de Westersche industrie, wetenschap en instellingen slechts in Turkije overbracht, zoude dit | |
[pagina 30]
| |
voldoende zijn. Wat de ongeloovigen met die industrie, wetenschap en instellingen konden doen, zoude natuurlijk aan de Muzelmannen nog veel beter gelukken. Langs tweeërlei weg werd de importatie van de producten van den Westerschen geest beproefd: door het in dienst nemen van Europeesche officieren of ambtenaren, en door het zenden van jeugdige Muzelmannen naar West-Europa, vooral naar Parijs en Londen. Deze moesten aldaar de hoogere onderwijsinrichtingen op elk gebied bezoeken, en aldus even knap worden in practische zaken als de beste Franschen of Engelschen, welke knapheid hen dan, na hunne terugkomst, in de gelegenheid zoude stellen Turkije tot een even bloeienden staat te maken als Frankrijk of Engeland. Sommigen hunner zouden bovendien uitstekende leerkrachten vormen voor de inrichtingen van hooger Europeesch, vooral technisch onderwijs, welke in Turkije zelf moesten verrijzen. Wat het in dienst nemen van Europeesche officieren betreft, zoo lag dit in de historische lijn van den Islam. De kunst van oorlogvoeren, speciaal op het gebied van artillerie en genie, hebben de Muzelmannen altijd erkend, dat in de ongeloovige landen zeer hoog stond, en tevens dat vreemdelingen hun ten deze groote diensten konden bewijzen. Reeds hun profeet Mohammad had in het jaar 627 onzer jaartelling, bij de verdediging van Medina tegen een overmachtigen vijand, de diensten leeren waardeeren van een bekeerden Perzischen ingenieur, Salmân geheeten, die, door het graven van eene gracht, destijds nog een bij de Arabieren blijkbaar onbekend verdedigingsmiddel, den vijand had belet in de stad te dringen. Sedert zijn bij voorkeur renegaten, doch, bij ontbreken daarvan, ook ongeloovige vreemdelingen, zoowel in de legers der Chaliefen als in die der Turksche Sultans, voor de technische wapens welkom geweest. De Arabier en de Turk waren van ouds ridders, die liefst met de blanke wapenen den vijand te lijf gingen, maar die voor het bouwen van forten, het fabriceeren van vuurwapenen of ontplofbare stoffen, en het bedienen van geschut even weinig neiging gevoelden als tegenwoordig menig Pruisische ‘Junker’, die luitenant is in het een of andere garderegiment te voet of te paard. Ondanks dien afkeer hebben echter de Arabier, de Turk en de Junker het nut van zoodanige burgerlijke dingen volstrekt niet betwist. | |
[pagina 31]
| |
Moeielijker werd de zaak toen Sultan Mahmoed II in 1826 zijne troepen ook op Europeesche wijze wilde organiseeren en doen africhten. Dit werd in den aanvang als eene ongepaste nieuwigheid beschouwd, waartegen zijn lijfwacht, de Janitsaren, zich zelfs met geweld verzetten; doch, toen bedoeld verzet door vernietiging der opstandelingen was gestuit, heeft het Turksche leger zich verder gewillig bij de nieuwigheid nedergelegd. Het in dienst nemen van Europeesche ambtenaren heeft over het algemeen minder goed voldaan, ofschoon niet te ontkennen valt, dat sommigen hunner niet onbelangrijke diensten aan Turkije hebben bewezen. Dit waren dan echter òf zuiver technische ambtenaren, als ingenieurs en artsen, òf het waren administrateurs, die het niet gewone doorzicht hadden, dat zij het belang van Turkije het best zouden behartigen door het omgekeerde te doen van hetgeen men van hen verwachtte, namelijk door geene nieuwe raderwerken aan de Turksche staatsmachine toe te voegen, maar integendeel die machine te blijven gebruiken, na ze wat schoon te hebben gemaakt. Het zenden eindelijk van jongelieden naar de instellingen van onderwijs in het Westen heeft over het algemeen niet aan de verwachtingen beantwoord. Alleen op militair en ander technisch gebied heeft Turkije aldus zeer enkele bekwame mannen bekomen, ofschoon daarnaast moet worden gewezen op het feit dat, speciaal wat de militaire wetenschappen betreft, ook Turken, die van bepaald groote talenten hebben blijk gegeven, in Turkije zelf hunne opleiding hadden genoten. Als voorbeeld noem ik slechts Osman-Pasja, den verdediger van Plewna in 1877. Daarentegen is de opleiding in Europa op juridisch en administratief gebied één doorgaand fiasco geweest. Eindelijk heeft die maatregel op staatkundig gebied indirect het ontstaan der Jong-Turksche partij, zoo niet veroorzaakt, dan toch in hooge mate bevorderd. Alleen in de laatste twintig jaren schijnt men, door de opleiding in Duitschland, ook wat de niettechnische wetenschappen betreft, eenige betere uitkomsten te hebben verkregen. | |
II.De eerste uitzending van Turksche jongelieden naar Parijs | |
[pagina 32]
| |
had, voor zooverre ik kan nagaan, reeds plaats in 1831 op last van Sultan Mahmoed II, maar beoogde uitsluitend de vorming van officieren. De hervormingsgezindheid van bedoelden vorst - trouwens in zijn hart een onbeschaafde en weinig sympathieke despoot - ging in den aanvang niet verder dan de wensch zoo spoedig mogelijk een leger te bezitten, in staat de geleden nederlagen te wreken. Door Resjid-Pasja werd evenwel in 1840 de maatregel uitgebreid tot hen, die voor andere loopbanen bestemd waren. Tot dusverre kon men zeggen, dat de Turken uit de hoogere standen in een absoluut isolement van Europa hadden geleefd. Zelfs met de Europeesche diplomatie te Constantinopel werden slechts officieele aanrakingen, liefst nog door tusschenkomst van de Christen-ambtenaren van den Sultan, onderhouden. De in het Rijk gevestigde Europeesche handelaren of industrieelen leefden in enkele groote steden afgezonderd van de Ottomanische onderdanen, onder hunne eigene consuls. Turken van eenig aanzien bezochten Europa niet. Zelfs voor gezantschappen bediende de Porte zich bij voorkeur van hare Christen-onderdanen, vooral van Grieken of Armeniërs. Europa was voor de Turken een land, waarmede men principieel slechts vijandige aanrakingen mocht hebben, een land van barbaarschheid, ongeloof en revolutie, waar het licht van den Koran nog niet was doorgedrongen. Ongelukkigerwijze bleek dat land zoo krijgshaftig, dat men begon te wanhopen er het ware geloof spoedig, naar het voorbeeld van den Mekkaanschen profeet, met de sabel in de vuist te kunnen brengen. In één woord, de Turken dachten over ons, gelijk wij destijds over hen, en in de families van de eerste jeugdige Turken, die naar Europa gingen, zag men hen onder bidden en beven vertrekken naar dat verre vreemde land, precies als het destijds in eene ouderwetsche familie in een Nederlandsch provinciestadje eene diep gevoelde gebeurtenis was, indien men één zijner telgen zich zag inschepen naar Turkije, of zelfs naar ‘de Oost’ of naar ‘de West’. Onder dergelijke indrukken vertrokken, ontwaarden de jeugdige Turken, op hunne bestemming aangekomen, tot hunne verbazing, dat het in het land der ongeloovigen nog zoo kwaad niet was; dat niemand er aan dacht hun leed te doen, veeleer het omgekeerde, en dat het leven er wel be- | |
[pagina 33]
| |
schouwd, mits men, gelijk zij, over de noodige fondsen kon beschikken, vrij wat aangenamer was dan te Constantinopel. Aldaar immers moest men grootendeels zijne genoegens in huis zoeken, en bestonden nog allerlei eigenaardigheden, welke in elk geval de gezelligheid niet bevorderden. Men denke aan de strenge afzondering der vrouwen, om niet eens te spreken van het feit, dat niemand zekerheid had misschien niet zijn leven te zullen eindigen op een paal gespietst, of in een zak genaaid en in den Bosporus geworpen. De toenmalige toestand der Turksche rechtsbedeeling en de toenmalige Serail-verhoudingen maakten het mogelijk, dat iemand een en ander zoude ondervinden, zelfs zonder zich iets meer te verwijten te hebben dan wat wij een onwillekeurig verzuim, of hoogstens eene onvoorzichtige bemoeizucht, zouden noemen. Onervaren in onze maatschappelijke toestanden, en met de aan Oosterlingen eigene toeschietelijkheid tegenover Europeanen van minder allooi, maakten de jeugdige Turken spoedig, behalve in de deftige kringen, waaraan zij waren aanbevolen, ook kennissen onder de internationale fortuinzoekers en wereldlingen, die men in onze groote hoofdsteden aantreft. Velen hunner vonden zelfs dit gezelschap aangenamer dan dat van professoren. Als men verder bedenkt, dat de lessen, welke zij moesten volgen, waren ingericht op den stand van kennis van Europeesche jongelieden van hun leeftijd, terwijl hun die kennis zoo goed als geheel ontbrak, zoo zal men gemakkelijk begrijpen, dat de collegezalen door de meerderheid spoedig minder ijverig werden bezocht dan de openbare dansgelegenheden en de koffiehuizen. Aldaar stonden zij, alleen reeds wegens hunne goed gevulde beurs, spoedig in hoog aanzien, en in elk geval in hooger aanzien dan in de omgeving, welke hun officieel was aangewezen. Aangezien die omgeving ook wel eens door Europeanen, zij het ten onrechte, als le monde où l'on s'ennuie wordt gequalificeerd, zoo is deze gezindheid van hunnen kant wel niet te verdedigen, maar toch te verontschuldigen. Daarbij kwam echter nog eene andere, meer ernstige, reden van mislukking. Met algeheel voorbijzien van de omstandigheid, dat onze beschaving een product is van een veeljarig ontwikkelingstijdperk, en dat, wil men dus onze beschaving in zich opnemen, men moet beginnen die ontwikkeling, zij het in een | |
[pagina 34]
| |
kort tijdsbestek en gedeeltelijk, mede te maken, waren de jeugdige Turken gezonden om mechanisch op de hoogte te komen van onze nieuwste uitvindingen en instellingen. Zelfs zij, die op niet geheel onvruchtbare wijze Europa trachtten te leeren kennen, kwamen aldus niet tot het bewustzijn dat men, om onze christelijke beschaving te begrijpen, toch eenig denkbeeld moet bezitten van het Christendom. En hierop werden zij door niemand gewezen. De dagelijksche omgeving der jongelieden in quaestie bestond in Europa zoo niet uit vrijdenkers, dan toch uit personen, die, om het godsdienstige gevoel der vreemdelingen niet te kwetsen, zooveel mogelijk vermeden met hen over godsdienst te spreken. Het nakomen der godsdienstplichten van den Islam is in den vreemde voor een deel materieel onmogelijk, en voor een deel zoude die nakoming aldaar, nog in het midden dezer eeuw, zulk een opzien hebben verwekt, dat voor iemand, die niet van aanstellerij houdt, het nalaten verkieslijk was. De Islam zelf geeft trouwens voor dergelijke eventualiteiten dispensatie. Maar ongelukkigerwijze is de Islam een zeer formalistische godsdienst, en hangt het geheele gemoeds- en zedelijke leven van den Muzelman zoo nauw samen met zijne ritueele voorschriften, dat de niet-nakoming van laatstgenoemden in den regel ook op eerstgenoemd gebied krachtig inwerkt, tenzij die niet-nakoming natuurlijk het gevolg is van eene aanvaarding van het Christendom. Van daar, dat een Mohammedaan, die vrijdenker wordt, zoo dikwijls tot een grof materialisme vervalt, ja zelfs, dat hij niet zelden een gevaarlijk element in de samenleving gaat uitmaken. Onder die omstandigheden is het verklaarbaar, dat zoo velen van de Turken in quaestie, na hunne studiën te hebben voleindigd, of niet te hebben voleindigd, en in hun land te zijn teruggekeerd, zich aldaar niet meer te huis konden gevoelen. Voor zooverre zij niet te midden der Christenen tot atheïsme waren vervallen, of ten minste tot scepticisme, hadden de meesten toch hunne godsdienstplichten in zoo lang niet meer waargenomen, dat die hadden opgehouden een integreerend deel van hun leven te vormen. Zij hadden het jaren lang zonder godsdienstoefeningen gedaan, en hadden gezien, dat in Europa tal van personen, die zij vroeger voor Christenen hadden gehouden, het zelfs zonder eenig geloof deden; | |
[pagina 35]
| |
terwijl het er toch goed ging, althans beter dan te Constantinopel. Waarom zoude men nu - zoo vroegen zij zich af - in Turkije niet evengoed een neutralen staat kunnen stichten als in Frankrijk of Engeland bestond; en waarom zoude in de Turksche maatschappij niet evengoed de Islam kunnen worden overgelaten aan den vrijen wil van hen, die aan godsdienst behoefte hebben, evenals in Frankrijk of in Engeland het Christendom? Dat men in elk geval geen Mohammedaan behoefde te zijn om ordelijk te leven, hadden zij met eigen oogen te Parijs en te Londen gezien. Hunne vaders of ooms met tulbanden en lange baarden, die met hunne vingers aten in plaats van met eene vork, gelijk zij geleerd hadden te doen, vonden zij ongemanierd en bekrompen. Hunne moeders, tantes, zusters of nichtjes, in vergelijking met de zich zooveel vrijer bewegende Europeesche vrouwen, vervelend. Zij zochten ook te Constantinopel het gezelschap en de openbare vermakelijkheden der Europeanen, en hunne gesprekken ter verheerlijking van het Westersche leven of ter bespotting van de achterlijkheid der Turksche maatschappij, vonden een gewillig oor bij andere jongelieden, die het Westen nog niet hadden gezien. Sedert het gebruik was ontstaan, niet meer uitsluitend Christen-onderdanen van den Sultan, maar ook Muzelmannen in vaste diplomatieke betrekkingen bij de Christen-mogendheden te accrediteerenGa naar voetnoot1), keerden velen van dezen, vooral de jongeren, niet minder opgetogen over het Westen naar hun land terug, dan de gewezen Turksche studenten. Maar ook zij verwarden bijna zonder uitzondering den schijn onzer beschaving met het wezen daarvan, en hunne sympathie ging niet dieper dan de zichtbare oppervlakte. Voeg daarbij, dat, tengevolge van den Krimoorlog, een tot dusverre ongekend aantal Europeanen, ook uit de hoogere standen, te Constantinopel voor langer of korter tijd verblijf hield; dat de Vorst het voorbeeld gaf van zich | |
[pagina 36]
| |
meer en meer naar hunne gebruiken te schikken, en men zal gemakkelijk begrijpen, hoe in betrekkelijk weinige jaren bij de hoogere Turksche standen, wat hunne denkwijze en hun openbaar leven betreft, een algeheele ommekeer plaats vond. Ik druk hier op het woord ‘openbaar’ leven, want de harem volgde eerst veel langzamer de richting van in alles zooveel mogelijk te handelen ‘op zijn Fransch’, gelijk men in het Turksch zegt. Zelfs thans nog bestaat te Constantinopel betrekkelijk zeer weinig omgang tusschen Europeesche en Turksche vrouwen van deftigen stand; terwijl de mannen elkander geregeld in societeiten, enz. ontmoeten. Laat ik er al dadelijk bijvoegen, dat de hierbedoelde soort van Franschgezindheid in een harem nu niet bepaald strekt tot verhooging van het zedelijke of intellectueele peil der schoone bewoonsters daarvan. Aldus ontstond bij een groot deel der Turksche hoogere standen eene zekere geringschatting van den godsdienst en de nationale instellingen, waarmede oudtijds het Rijk groot was geworden. Het zich zooveel mogelijk aan de Westerlingen assimileeren, ook in kleeding, werd mode. Terwijl vroeger de Porte pressie moest uitoefenen om jongelieden te vinden voor eene Europeesche opvoeding, zoo begon thans bij vele voorname Turken het denkbeeld post te vatten, dat zij hunnen zoons zoodanige opvoeding, zelfs op eigen kosten, moesten doen deelachtig worden, zoowel in het belang van de ontwikkeling dezer laatsten, als met het doel om hen later eventueel in den staatsdienst te doen vooruitkomen. Dat deze jongelieden veelal nog minder ernstig studeerden, dan de Gouvernements-kweekelingen, ligt in den aard der zaak. Intusschen mag niet worden verzwegen, dat de hier gegeven schets van den invloed, welken de, door Resjid-Pasja begonnen en sedert voortgezette, nadere kennismaking met het Westen op de hoogere Turksche standen uiteefende, geenszins uitsluit, dat ook onder de aanzienlijken een zeker aantal tegen dien invloed gekant bleef; terwijl tot de volksklasse de zoogenaamde Westersche denkbeelden in het geheel niet doordrongen. Zelfs onder hen, die voor hunne opvoeding naar West-Europa gezonden waren, vond men sommigen, die alles behalve ingenomen met de christelijke beschaving naar hun land terugkeerden, of zich aldaar op nieuw in de armen van den orthodoxen Islam wierpen. Ik noem slechts den bekenden, | |
[pagina 37]
| |
in 1893 overleden, staatsman Edhem-Pasja. Enkelen ook werden in West-Europa nog meer fanatieke christenhaters, dan zij in hun land misschien ooit geworden zouden zijn. Maar hoogst merkwaardig is het zeker, dat de bovengenoemde nadere kennismaking der Turken met het Westen, ook waar de Islam dientengevolge trouwe aanhangers verloor, voor zooverre ik kan nagaan, nimmer tot het omhelzen van den christelijken godsdienst heeft geleid. Winst was in die gevallen slechts voor scepticisme of atheïsme. Onder de voorstanders, der nieuwe richting waren er zeker velen, bij wie het breken met het oude voornamelijk zijn grond vond in lichtzinnigheid, b.v. in den wensch om voortaan ongestraft wijn te kunnen drinken of om het gezelschap van minder deugdzame vrouwen te genieten. Daarnaast echter stonden in hunne gelederen ook ernstige lieden, die hun oude geloof en hun oude rechtsbewustzijn hadden verloren, en te goeder trouw eene opruiming van al dat oude in het belang van hun vaderland achtten. Dezen nu werden voor het eerst, meen ik, in 1857 de Jong-Turksche partij genoemd. Wilde men die partij vergelijken met ééne onzer staatspartijen, zoo zoude de naam van Turksche Thorbeckianen niet ongepast zijn. Men vindt namelijk bij de Jong-Turken dezelfde mechanische opvatting van het recht; dezelfde achterstelling van het verband tusschen het heden en het verleden; hetzelfde voorbijzien van de opvoedende en maatschappelijke kracht van den godsdienst, en daarnaast dezelfde overdreven verwachtingen van de verbreiding van menschelijke kennis ter verbetering van de maatschappelijke nooden en misstanden. Eindelijk vond men bij de oudere leiders spoedig dezelfde remmende behoudzucht, toen anderen, van meer consequente natuur, onder hunne geestverwanten, bij de toepassing der eenmaal gestelde beginselen verder meenden te moeten gaan, dan oorspronkelijk in de bedoeling had gelegen. Deze vergelijking heeft intusschen alleen betrekking op de geestesrichting der Jong-Turken, en niet op hunne legislatieve bekwaamheid. Ik zal natuurlijk de laatste zijn om te ontkennen, dat de Nederlandsche Thorbeckianen op onderscheidene hoogst kundige juristen mogen roemen; terwijl wij in den loop van dit opstel zullen zien, dat de Jong-Turken, afgescheiden van hunne richting, op het gebied der legislatieve techniek bijzonder zwak zijn. Omge- | |
[pagina 38]
| |
keerd zoude men, wat geestesrichting aangaat, doch eveneens zonder vergelijking van de persoonlijkheden, de tegenstanders der Jong-Turken, d.w.z. de zoogenaamde Oud-Turken, als de Antirevolutionairen van het Ottomanische Rijk kunnen beschouwen. Zeer zeker missen enkelen hunner een breeden blik, er is bij anderen eene neiging merkbaar tot een stroef conservatisme, hetwelk zelfs de gebreken in het bestaande niet durft aantasten; maar daartegenover staat, dat bijna zonder uitzondering onder de Oud-Turken eene meer ernstige levensopvatting wordt aangetroffen, dan onder de Jong-Turken. Zij begrijpen, dat Turkije eenmaal historisch is een Mohammedaansche staat, en dit moet blijven, wil het niet ophouden Turkije te zijn; en zij gevoelen instinktmatig, dat alle recht, hetwelk niet zijn grondslag vindt in hoogere beginselen dan de utiliteit en de menschelijke rede, noodzakelijk moet ontaarden in den wil van den sterkste. Daar volgens den Islam de geloovigen alleen aan hun Soeverein gehoorzaamheid schuldig blijven, zoolang hij regeert volgens de Sjeri of heilige wet, zoo ligt inderdaad in de richting der Oud-Turken een waarborg tegen vorstelijke willekeur en regeeringsmisbruiken. Krachtens hun godsdienstig beginsel vormen zij ook eene democratische partij, in goeden zin. Wanneer men namelijk overtuigd is, dat het eenige blijvende en principieele onderscheid tusschen de menschen gelegen is in de meerdere of mindere kracht van hun geloof, dan moeten daartegenover alle tijdelijke en wereldsche onderscheidingen tusschen hoogeren en lageren op den achtergrond geraken. Dit beginsel op staatkundig gebied overbrengende, wordt men logisch gebracht tot rechtmatigen volksinvloed op de regeering, zonder dat daarvan natuurlijk een jacobijnsch nivellement en nog veel minder eene ochlocratie het gevolg behoeft te zijn. Of dat geloof nu Protestantisme, Katholicisme of Islam heet, doet tot deze politieke consequentie niet af. Ongetwijfeld is de Islam, hoezeer ook een godsdienst van weinig verheven orde, als grondslag voor het recht en voor de zedelijkheid, in de practijk toch altijd beter dan niets. En voor dit dilemma stond men, en staat men nog in Turkije. Zeer zeker zoude het wenschelijk zijn, dat de Turken nooit Muzelmannen waren geworden. Onbeschaafde heidenen, gelijk zij in lang vervlogen eeuwen waren, zijn stellig gemakkelijker | |
[pagina 39]
| |
voor het Christendom te winnen dan de aanhangers van den Koran. Maar het allerminst kan zeker voor het Christendom toegankelijk worden geacht een Muzelman, die tot de overtuiging is gekomen, dat alle positieve godsdiensten de produkten zijn van 's menschen dichtende verbeelding, en dat Mozes, Boeddha, Jezus of Mohammad, aangaande de raadselen van ons bestaan en van onze toekomst, in werkelijkheid geen van allen iets meer wisten dan wij, terwijl hij bovendien onzen tijd, wat geestesontwikkeling en wetenschappelijke kennis betreft, verre verheven waant boven dien, waarin bedoelde godsdienststichters leefden. Ik althans acht de betrekkelijke verdraagzaamheid van zoodanige richting juist tegenover het Christendom veel bedenkelijker dan het gewelddadige en wereldsche proselietisme van de Halve Maan, en a fortiori dan de onderdanigheid, waarin de Christenen in Turkije worden gehouden, zonder dat hun godsdienst wordt aangerand. In elk geval vormen de Oud-Turken eene bij uitnemendheid nationale partij, en van zoodanige partij is, ondanks haar verkeerde godsdienstige standpunt, altijd meer voor een land te verwachten dan van hen, die in een van buiten geïmporteerd en cosmopolietisch intellectualisme hun heil zoeken. | |
III.De Jong-Turksche partij is bijna onafgebroken aan het roer geweest tot 1877. Al gelukte het dikwijls aan de Oud-Turken ook eenige hunner hoofden in het kabinet te brengen, zoo vormden deze daarin toch niet de invloedrijkste elementenGa naar voetnoot1). Aangezien verder het ambtenaarspersoneel voor de overgroote meerderheid uit min of meer geprononceerde Jong-Turken bestond, en het hoogere technische onderwijs zoo goed als geheel in hunne handen was, kon aldus de stroom der hervormingen, of der tanzimat, gelijk men in het Turksch zegt, hoogstens wat worden opgehouden, maar kon geene andere richting worden ingeslagen. De Oud-Turken hadden ontegenzeggelijk de meerderheid van de natie, d.w.z. van de | |
[pagina 40]
| |
MuzelmannenGa naar voetnoot1), aan hunne zijde; maar die meerderheid behoorde niet tot de toongevende kringen. Daarbij kwam, dat de Europeesche mogendheden de Porte in dezelfde hervormingsrichting dreven. Gedeeltelijk was dit laatste te wijten aan mindere bekendheid van hunne vertegenwoordigers te Constantinopel met het vroegere Turksche recht. Men wist door ervaring, dat in de eerste helft onzer eeuw in Turkije wanbeheer en willekeur heerschten, en dacht nu, dat dit wanbeheer en die willekeur het theoretische recht van de Turken vormden. Van daar werd te goeder trouw een drang uitgeoefend om het, naar men meende, onverbeterlijke oude Turksche systeem stuksgewijs te vervangen, door, uit het Fransch, Engelsch of Duitsch, in het Turksch vertaalde wettelijke regelingen. Gedeeltelijk kwamen daarbij echter niet uitgesproken, en vermoedelijk door de officieel verantwoordelijke personen niet eens altijd begrepen motieven van minder lofwaardigen aard. Het eigenaardige van de meeste hervormingen was, dat zij duur waren, of tenminste dure gevolgen na zich sleepten. Het op Europeeschen voet inrichten der hofhouding, het bouwen van nieuwe paleizen, het aanschaffen van nieuw oorlogsmaterieel, het in het leven roepen van tal van nieuwe takken van dienst, of het reorganiseeren der ouden, de jaar op jaar aangroeiende massa efendi's of ambtenaren, de Parijsche modistes die het Serail gingen beschaven, enz. enz., dat alles kostte schatten; waartegen de finantieele draagkracht van een Oostersch rijk, als Turkije, niet was opgewassen. Doch men bracht der Porte aan het verstand, dat het hier productieve uitgaven gold, waarvoor men dus veilig kon leenen. Van die uitgaven echter was het dadelijke gevolg, dat niet de bewoners van Turkije, maar de Europeesche handelaren en industrieelen groote winsten behaalden met de Turken ‘op zijn Fransch’ uit te rusten; terwijl tal van hulpvaardige Westersche bankiers, zoowel van Arische als van Semietische afkomst, menschlievend genoeg waren den Grooten Heer met geld te willen bijstaan. Met Oostersche zorgeloosheid sloot de Porte leening op leening, tegen eene voor de Levant matige rente ten behoeve van de koopers der schuldbrieven, | |
[pagina 41]
| |
maar met hooge commissieloonen en wat dies meer zij, ten behoeve van de emitteerende bankiers. Risico hadden deze laatsten niet; want de schuldbrieven waren niet bestemd om door hen bewaard te worden, maar om te worden aan de markt gebracht, en een gemakkelijk te voorzien staatsbankroet zoude alleen de latere houders daarvan treffenGa naar voetnoot1). De zaak bleef dus steeds voor de leveranciers en bankiers eene goede speculatie, en het aandringen op hervormingen het eenvoudigste middel om nieuwe Turksche leveranties ter uitvoering, of nieuwe Turksche leeningen ter emissie, te bekomen. Vandaar dat de Europeesche regeeringen zoo dikwijls van hunne invloedrijke onderdanen verzoeken ontvingen om, tot welzijn van de Turken, de Porte weder eens te wijzen op de wenschelijkheid van de eene of andere hervorming, aan welke verzoeken niet altijd weerstand werd geboden. De bedoeling van Resjid-Pasja, met zijne pogingen om zijn vaderland nader bij Europa te brengen, had zeker niet zoo verre strekking, als men later in dit opzicht is gegaan. Dit blijkt vooral uit het document, waarmede de hervormingen werden ingeleid, de Chatti-Sjarif of Keizerlijke Verklaring van Gul-ChanahGa naar voetnoot2). Daarin werd namelijk, althans in den Turkschen tekstGa naar voetnoot3), niet anders beloofd dan opheffing van misbruiken, door den Islam zelf veroordeeld. Dit was ongetwijfeld onder de gegeven omstandigheden reeds eene daad van beteekenis, al ware het slechts omdat men, bij het uitroeien van deze misbruiken, uit den aard der zaak moest stuiten op de tegenwerking van allen, die bij het bestaan daarvan belang hadden, en dat waren stellig de overgroote meerderheid der | |
[pagina 42]
| |
invloedrijke personen. Resjid-Pasja werd intusschen, toen de hervormingsbeweging in Westersche richting eenmaal voet had gekregen, hoe langer hoe meer daardoor medegesleept; terwijl zijn meester ten deze zijn voorbeeld volgde. Na zijn aftreden in 1856, twee jaar later gevolgd door zijn overlijden, waren het vooral twee, in zijne school gevormde staatslieden, Ali-Pasja († 1871)Ga naar voetnoot1) en Fuad-Pasja († 1869), die, zoowel onder Sultan Abd-al-Madjid als onder diens weinig bekwamen opvolger Abd-al-Aziz (1861-1876), tal van minder doordachte hervormingen in het recht en in het bestuur invoerden. Veelal hadden zij te zamen zitting in het kabinet, en wel afwisselend de een als Groot-Vizier en de ander als Minister van Buitenlandsche Zaken. Wat de Turksche wetgeving onder den invloed der Jong-Turken geworden is, heb ik elders uiteengezet, en met de noodige citaten toegelichtGa naar voetnoot2), naar welk opstel ik den rechtsgeleerden lezer hier kortheidshalve meen te mogen verwijzen. Men zal daaruit ontwaren, hoe letterlijk alles, wat men in Turkije op dit gebied aan Europa heeft ontleend, òf louter op het papier is blijven bestaan, òf verwarring heeft gesticht; terwijl men het goede, dat men wilde, op veel eenvoudiger en veel vruchtbaarder wijze had kunnen bereiken door de hand te houden aan het oude Turksch-Mohammedaansche recht, gelijk het geformuleerd, is in het, kracht van wet hebbende, Arabische rechtsboek, Multaqâ-l-Abhur of ‘De Samenvloeiing der Zeeën’, van Ibrâhîm al-Halabî († 1549), aangevuld door vorstelijke qânoen's of reglementen, vooral van Sultan Soliman II, bijgenaamd ‘de Groote’ (1520-1566). Op dezen grondslag voortbouwende had Turkije een werkelijk nationaal recht kunnen bekomen, dat aan alle redelijke eischen, ook der Christen-onderdanen van den Sultan, had voldaan, mits men slechts gezorgd had de handhaving daarvan aan rechters en bestuurders op te dragen, van hetzelfde gehalte als b.v. de Nederlandsche magistratuur en het Nederlandsche ambte- | |
[pagina 43]
| |
naarspersoneel. En wanneer men mij mocht tegenvoeren, dat in elk geval tegenwoordig in Turkije de willekeur en de misbruiken minder erg zijn dan in den aanvang onzer eeuw, zoo is mijn antwoord, dat dit niet ligt aan de wetgeving, maar aan het feit dat in onze dagen, dank zij de pers en de verbeterde communicatiemiddelen, althans groote ongerechtigheden spoedig voor de rechtbank der publieke opinie worden gebracht, en zelfs zij, die het meest neiging zouden hebben onrecht te plegen, daardoor zeer dikwijls van hun voornemen worden teruggehouden. De hervormingen van Ali-Pasja en Fuad-Pasja gingen echter, naar het oordeel der linkervleugel van de Jong-Turken, niet ver genoeg. Het streven dezer staatslieden was meer gericht op verbeteringen van praktischen en materieelen aard, dan op het toekennen van theoretische staatkundige rechten aan het volkGa naar voetnoot1). Vooral eerstgenoemde had bovendien een te autoritair karakter om op den duur eene, steeds hoogere eischen stellende, hervormingspartij te kunnen beheerschen. Dit verklaart, waarom, reeds na een tiental jaren, de vooruitstrevende Jong-Turken zich van hunne vroegere geestverwanten hadden afgescheiden. Velen hunner achtten het zelfs veiliger zich te Londen te vestigen, van waar uit zij eenige jaren lang met hun orgaan, de Muchbir d.i. ‘De Berichtgever’ geheeten, trachtten hunne minder warme geestverwanten in de regeeringskringen te Constantinopel voort te drijven op den ingeslagen weg. Dezen nu werden, juist door de op hen gedane aanvallen, hoe langer hoe conservatiever, tot dat eindelijk, bij de troonsbestijging van den tegenwoordigen Sultan, Abd-al-Hamid II, in 1876, een zeer vooruitstrevend Jong-Turk, Midhat-Pasja († 1884), tot Voorzitter van den Raad van State en Minister zonder portefeuille, later zelfs tot Groot-Vizier werd benoemd. Deze wist zijn meester te bewegen eene in hoofdzaak door hem ontworpen Constitutie voor het Ottomanische rijk af te kondigen; doch daardoor werd de tanzimat topzwaar, en ging met haar Jong-Turkije als staatkundige kracht ten onder. Sedert Midhat-Pasja's aftreden in 1877, spoedig gevolgd door de stilzwijgende | |
[pagina 44]
| |
afschaffing zijner Constitutie, heeft Turkije geen leidend staatsman van die partij meer aan het roer gehad, en ofschoon de Jong-Turksche geest van de ambtenaarswereld nog in vele later afgekondigde regelingen merkbaar is, zoo scheen toch de partij zelve tot het verledene te behooren, toen zij in 1896 in een nieuwen vorm herleefde. | |
IV.De tegenwoordige Sultan had het, op zich zelf stellig juiste, inzicht gehad, dat het lot van Turkije op den duur niet in handen kon gelaten worden van de bureaucratie te Constantinopel, of, gelijk men gewoonlijk zegt, de PorteGa naar voetnoot1). De hervorming in Westerschen geest, welke de oorspronkelijk zoo eenvoudige Turksche administratie had ondergaan, was oorzaak, dat de ministerieele bureaux onhandelbare instrumenten waren geworden. Zij zijn langzamerhand overvuld geraakt met een veel te groot aantal, weinig werkkracht bezittende efendi's, die, vooral in de lagere rangen, hunne ambten als eene soort van prebenden schijnen te beschouwen, en maar al te dikwijls vergeten hebben, dat zij er waren voor het publiek, doch niet het publiek voor hen. Langzamerhand nu heeft de Sultan om die reden getracht alle draden der Regeering van de Porte over te brengen naar zijn Paleis, en van daar uit, met onmiddellijk onder zijn toezicht en zijne bevelen werkende secretarissen en adjudanten, zijn Rijk te besturen. De Ministers ontvangen dientengevolge zeer dikwijls, niet door hen uitgelokte, maar in het Paleis gereed gemaakte, vorstelijke bevelen, eenvoudig ter uitvoering; gedeeltelijk gaat het bestuur zelfs buiten hen om. In stede van echter de bureau-ambtenaren geleidelijk over te plaatsen, en hunne openvallende betrekkingen niet meer te vervullen, werd een meer Turksch middel te baat genomen, om zich van hen te ontdoen, namelijk hun traktement niet langer te betalen, of ten minste alleen te betalen, indien men in het Paleis geld missen kan, iets dat in den regel niet het geval is. Daarbij komt, dat de Sultan toch persoonlijk niet | |
[pagina 45]
| |
alles zelf kan afdoen, en dat dientengevolge de invloed, welken vroeger de Porte had, thans, in elk geval gedeeltelijk, in handen gekomen is van het hofpersoneel, waarvan sommige leden zeer ongunstig beoordeeld worden, niet slechts door de gebreklijdende efendi's, maar ook door meer onpartijdigen. Ik heb mijne kennis van de politieke gebeurtenissen en toestanden in het Ottomanische rijk slechts kunnen putten uit geschriftenGa naar voetnoot1); met de bewoners van Jildiz-Kiosk en hunne geheime drijfveeren of kuiperijen ben ik natuurlijk persoonlijk onbekend, en waag het daarom niet zelfstandig te beoordeelen, in hoeverre de klachten over het gehalte van de omgeving des Sultans gegrond zijn. Vooral over den invloed, door den kamerheer Izzet-Bey en door een tweetal Arabieren, hoofden van godsdienstige broederschappen, Mohammad-Zâfir en Aboe-l-HodâGa naar voetnoot2), uitgeoefend, is dikwijls geklaagd. Trouwens elke hof houding heeft, ingeval zij grooten invloed op de Regeering uitoefent, overal ter wereld neiging om eene camarilla te worden, en minder waardige elementen in zich op te nemen. Dat dit verschijnsel zich ook te Constantinopel voordoet, is dus niet onwaarschijnlijk. Maar wat van dit alles ook zij, zooveel is zeker dat, tengevolge dezer achteruitstelling van de Porte, onder de ambtenaren en hunne families of vrienden langzamerhand groote ontevredenheid ontstond, en wel niet slechts bij de ondergeschikten, maar ook bij vele ministers. In het laatst van 1895 stelde zelfs de nieuwbenoemde Groot-Vizier Kiamil-Pasja zijnen Vorst tot voorwaarde van zijn aanblijven, dat zijne ambtelijke bevoegdheden weder op den ouden voet zouden worden geregeld, en dat aan het Paleis-personeel alle inmenging in de regeering des lands zoude worden ontnomen. In deze voorwaarde meende echter | |
[pagina 46]
| |
de Sultan niet te mogen treden, en de pasja nam dientengevolge onverwijld zijn ontslag. Toen nu de wijze, waarop de Armenische onlusten waren bedwongen, te Constantinopel bij vele, zelfs van de meest aan de dynastie gehechte, Muzelmannen afkeuring vond, en men de genomen maatregelen, terecht of te onrecht, aan de inblazingen van de onmiddelijke omgeving des Sultans, toeschreef, oordeelden eenige tegenstanders der Paleis-regeering, in het begin van 1896, den tijd gekomen de oppositie tegen die regeering te organiseeren, in den vorm van een te Constantinopel gevestigd, maar spoedig naar Parijs overgebracht, zoogenaamd Jong-Turksch Comité. Dit Comité trad in verbinding met den reeds in 1887 te Genève gestichten ‘Engelsch-Armenischen Bond’, sedert overgegaan in de ‘Revolutionaire Armenische Federatie’ te dier stede, en voorts met het ‘Centraal-Revolutionaire Armenische Comité,’ te Parijs, en met het ‘Anarchistisch-Armenische Geheime Genootschap: Hintsjak’, d.i. ‘De Klok’, te Londen. Te Parijs werd een tweemaal 's maands verschijnend orgaan gesticht, onder den titel Mesjveret, d.i. ‘De Raadgeving’, dat thans nog bestaat. Het geeft eene Turksche en eene Fransche editieGa naar voetnoot1). De zinspreuk van dit orgaan is: ‘Orde en Vooruitgang’. Als hoofdredacteur staat er in genoemd de heer Ahmed Riza, die in den afgeloopen zomer ons land bezocht, en persoonlijk op hen, die met hem in aanraking kwamen, een sympathieken indruk schijnt te hebben gemaakt. In bijna elk nummer komen bovendien stukken voor van de hand van een anderen Jong-Turk, den heer Halil Ganem, en van een ook ten onzent sedert eenige maanden bekenden katholieken Armeniër, den heer P. Anmeghian. Daarnevens vindt men stukken van vele anderen opgenomen, dikwijls slechts met eene letter onderteekend. De doorgaande politieke strekking van het orgaan is: aandringen op herstel van de evengenoemde Constitutie van 1876, en afkeuring van de houding der Europeesche mogendheden, die het Turksche Rijk blijkbaar langzamerhand willen verbrokkelen, een streven, volgens het orgaan, alleen mogelijk geworden door het wanbestuur en de slechte persoonlijke eigenschappen van den tegenwoordigen | |
[pagina 47]
| |
Sultan. Ook van diens omgeving wordt al het kwaad gezegd, dat men maar bedenken kan; terwijl daarentegen van het wederoptreden van den in 1876 afgezetten Sultan Moerad V alle heil wordt verwacht. Gelijk men weet werd in de laatste dagen van Mei van bedoeld jaar, Sultan Abd-al-Aziz afgezet en zijn neef Moerad V in zijne plaats gesteld; doch, volgens de officiëele lezing, moest een drietal maanden later ook deze, wegens krankzinnigheid van den troon worden verwijderd, waarop zijn broeder, de tegenwoordige Sultan, tot de regeering werd geroepen. Abd-al-Aziz maakte spoedig door zelfmoord een einde aan zijn leven; maar Moerad wordt nog steeds in het Tsjiragan-Paleis aan den Bosporus als krankzinnige verpleegd, en in strenge afzondering gehouden. Nu beweren echter de Jong-Turken, dat hij, wel verre van krankzinnig te zijn, een beklagenswaardig slachtoffer is van zijne edele en vooruitstrevende denkbeelden. Men zoude den gewezen Sultan persoonlijk moeten hebben gezien en gesproken, om te beoordeelen, of de waarheid ten deze aan den kant der Jong-Turken is tegenover de officiëele lezing. Van gelijke strekking is het, ook om de veertien dagen verschijnende, orgaan Osmanli, d.i. ‘De Ottoman’, in 1898 te Genève door het aldaar gevestigde ‘Ottomanische Comité van Eendracht en Vooruitgang’ gesticht, en eveneens in eene Turksche en eene Fransche editie verschijnendeGa naar voetnoot1). In de MemorieGa naar voetnoot2), welke het Jong-Turksche Comité in den afgeloopen zomer bij de Vredesconferentie heeft ingediend, wordt hun partij-programma omschreven als volgt: ‘Eenheid, onschendbaarheid en ondeelbaarheid van het Ottomanische Rijk; handhaving van de regeerende dynastie; gelijkheid van allen voor de wet, zonder onderscheid van ras of godsdienst; organisatie van eene onafhankelijke rechtsbedeeling; gewetensvrijheid; deelneming van de volksvertegenwoordigers aan de wetgeving en in het bijzonder aan de vaststelling der begrooting; uitvoering van de Constitutie en van alle bestaande wetten; eerbiediging der verdragen.’ Mij dunkt, dat een Nederlandsche Oud-liberaal dit alles heel mooi zal | |
[pagina 48]
| |
moeten vinden; terwijl een Nederlandsche Antirevolutionair dadelijk zal opmerken, dat in zoodanig programma juist het eenige noodige voor eene gezonde en organische staatsontwikkeling ontbreekt, namelijk het vooropstellen van de Schrift als uitgangspunt. Een Oud-Turk zoude dezelfde opmerking maken, behoudens dat hij, in plaats van de Schrift, den Koran zoude noemen. Dit strekke nog ter toelichting van de hierbovengemaakte vergelijking van de Turksche met de Nederlandsche staatspartijen. Zooveel is intusschen zeker, dat de Jong-Turken voorheen altijd hun steun hebben gezocht bij hetgeen zij den ontwikkelden stand in hun land noemden, d.w.z. de officiëele kringen te Constantinopel, en dat zij, nu dit element van hen vervreemd schijnt, in Turkije zelf vrij wel machteloos zouden zijn, al liet de Turksche Regeering hen begaanGa naar voetnoot1). Ofschoon het verder in de richting der Jong-Turken moet liggen de wijze, waarop de Turksche Regeering gemeend heeft de Armenische woelingen in 1894 en later te moeten onderdrukken, af te keuren, zoo valt het toch dadelijk op, dat eene partij, die ‘Orde en Vooruitgang’ in haar vaandel schrijft, in beginsel bedoelde, sterk revolutionair gekleurde, woelingen onmogelijk met sympathie kan hebben begroet. Straks zal, bij de nadere bespreking der Constitutie van 1876, blijken, dat het nationalistische streven der Armeniërs, ook al had dit geene revolutionaire kleur, met die Constitutie onvereenigbaar zoude zijn. Voor een deel nu schijnt het samengaan van zoo heterogene elemeten, als Armeniërs en Jong-Turken, te verklaren uit den bekenden regel, dat de vijanden onzer vijanden onze beste vrienden zijn; maar voor een grooter deel nog meen ik dit samengaan te moeten toeschrijven aan het feit, dat de Armenische oppositie over ruime finantieele middelen kan beschikken, als wordende gesteund door velen der schatrijke Armenische bankiers en kooplieden, in het Turksche Rijk en daarbuiten gevestigd. Onlogisch is dit samengaan zeker; doch de logica schijnt mij toe, vooral tegenwoordig, de minst sterke zijde van de Jong-Turken te zijn. Afgescheiden van hetgeen men van hunne richting op zichzelf ten deze kan zeggen, | |
[pagina 49]
| |
hebben wij van hun gebrek aan doorzicht een merkwaardig bewijs gehad in de omstandigheid, dat zij naar ons land, waar het soms toch al de grootste moeite kost, de helft der kiezers te bewegen van hun stemrecht gebruik te maken, wanneer hunne eigene belangen er mede gemoeid zijn, eenen propaganda-tocht hebben ondernomen ten behoeve van de door hen gewenschte vrije verkiezingen en volksvertegenwoordiging in Turkije. Mij dunkt, dat het gezond verstand vooraf het hopelooze van dit streven had moeten doen onderkennen, en het is mij onverklaarbaar, hoe, volgens de couranten, de Turksche Regeering eenig gevaar in hun optreden ten onzent heeft kunnen zien. Ware dan ook niet getracht door politie-maatregelen dat optreden te bemoeielijken, en ware niet aldus de beste reclame voor hen gemaakt, ik twijfel er geen oogenblik aan, of de Jong-Turken zouden te 's-Gravenhage voor ledige zalen hebben gesproken. Even onbegrijpelijk is het voor mij, dat de heeren in quaestie getracht hebben de afgevaardigden ter Vredesconferentie voor hunne zaak te winnen, welke conferentie was bijeengekomen met een bepaald mandaat, hetwelk alle bemoeienis met de binnenlandsche aangelegenheden der vertegenwoordigde mogendheden uitsloot. Lieden, die zoo onpractisch handelen, zijn niet te helpen, al is hun verlangen nog zoo billijk; maar ook dit is inderdaad bij de Jong-Turken niet het geval, want de Ottomanische Constitutie, waarvan zij de wederinvoering in hoofdzaak zijn komen bepleiten, is, uit een oogpunt van legislatieve techniek, een zeer zwak stuk. Ten einde zulks voor den niet met de Mohammedaansche rechtstoestanden bekenden lezer duidelijk te maken, is eene korte uitweiding noodig. | |
V.Wat men de ‘Mohammedaansche wet’, in het Turksch Sjeri, in het Arabisch Sjar'Ga naar voetnoot1) of Sjarî'ah, noemt, bestaat uit de fatwâ's of uitspraken, vervat in de geschriften der als autoriteiten erkende juristen, die van de tweede helft der 8ste eeuw onzer jaartelling af, de onsamenhangende en betrekkelijk niet talrijke positieve rechtsvoorschriften van hoogeren oorsprong, | |
[pagina 50]
| |
met behulp van de menschelijke redeneering, hebben verwerkt tot zekere juridische systemen. Als positieve rechtsvoorschriften nu van hoogeren oorsprong, en dientengevolge aan de menschelijke critiek onttrokken, namen bedoelde juristen aan: vooreerst die van den Koran, d.w.z. het onfeilbare, ongeschapene en eeuwige, door den Aartsengel Gabriël aan Mohammad gedicteerde, woord van Allâh; dan de voorschriften der Sonnah of overlevering omtrent diens daden en uitspraken, voor zooverre zij niet rechtstreeks van goddelijken oorsprong zijn, maar de persoonlijke uiting van zijn door hoogere wijsheid geïnspireerden geest, en eindelijk de beschikkingen door zijne metgezellen genomen, welke als de uiting van het rechtsbewustzijn der Muzelmansche apostolische gemeente zijn aan te merken. De oudsten dezer juristen begingen echter de, trouwens niet uitsluitend aan hen, maar reeds aan hun profeet toe te rekenen, fout, dat zij van alle deze rechtsvoorschriften niet de beginselen als blijvend en universeel beschouwden, maar ook den concreten inhoud. Deze primitieve fout is in den arbeid der opvolgende juristen blijven doorloopen. Zij accentueerde zich zelfs in den loop der eeuwen, door het leerstuk, dat de uitspraken der voorgangers autoriteit vormen voor de latere juristen. De Sjeri kreeg aldus het karakter van eene versteening, welke slechts voor aanzetting van nieuwe fatwâ's, doch niet voor organische ontwikkeling vatbaar is, en welke zich niet meer, met behoud der daaraan ten grondslag liggende beginselen, kan plooien naar de steeds afwisselende practische eischen van het maatschappelijke verkeer. Wanneer men dit zwakke punt echter laat voor hetgeen het is, zoo moet de arbeid der klassieke Arabische juristen, d.w.z. die der Middeleeuwen, alles behalve als onbeduidend worden aangemerkt. In een tijd, toen men in Europa aan dergelijke dingen nog niet dacht, hebben zij, om slechts bij één onderwerp te blijven, voorschriften gegeven omtrent scheiding der administratieve en rechtelijke betrekkingen, verbod van de pijnbank, wettelijk bewijs, openbaarheid van het proces, onbeperkt recht van verdediging zonder onderscheid van rang of stand, onpartijdigheid en wetenschappelijke vorming van den rechter, enz. enz. Daarbij komt nog een streng toezicht, niet alleen op de ambtelijke en maatschappelijke moraliteit van den rechter, maar zelfs op de kieschheid, welke | |
[pagina 51]
| |
hem voora in geldzaken behoort te kenmerken. Dat, naast dergelijke bepalingen, ook wel anderen in den Sjeri staan, welke met de begrippen van onzen tijd volstrekt onvereenigbaar zijn, speciaal op het gebied van het strafrecht, mag niet beletten de verdiensten van die wetgeving, als geheel genomen, te erkennen. Welke dezer juristen, en welke hunner geschriften nu in een bepaald land als gezaghebbend worden aangemerkt, hangt af van de historisch gevormde locale rechtsovertuiging. Wij zagen reeds hierboven, dat in Turkije als zoodanig, sedert het midden der 16e eeuw, het werk van al-Halabî heeft gegolden. De in dat werk vervatte voorschriften, op ongeveer elk gebied van het recht, zijn sedert herhaaldelijk gecommentarieerd en aangevuld met fatwâ's van latere, en dus minder gezag hebbende, Turksche juristen. Deze juristen konden echter, wegens het zooevengenoemde leerstuk der autoriteit, hetgeen al-Halabî eenmaal voor recht had verklaard, niet meer te niet doen. Op zijn arbeid konden zij slechts voortbouwen. Naast den Sjeri echter geeft de gewoonte ook recht, in de gevallen en omtrent de onderwerpen, waaromtrent de Sjeri zwijgt, of uitdrukkelijk naar de plaatselijke gebruiken verwijst; terwijl het wetgevend gezag van den Vorst tot dezelfde onderwerpen beperkt is. De vorstelijke ordonnantiën maken dan ook geen deel van de heilige wet uit, en worden, als de Muzelmannen van ‘wet’ spreken, nooit daaronder begrepen. Zij heeten qânoen's of reglementenGa naar voetnoot1), en zoozeer wordt nu nog de beperking der wetgevende bevoegdheid van het hoofd van den Staat, ten minste formeel, in Turkije geobserveerd, dat geen qânoen of ander bevelschrift van den Sultan verbindend is, alvorens de Sjaich-al-Islâm, of opperste der officieele juristen, door een fatwâ heeft verklaard, dat de Sjeri daarmede niet in tegenspraak moet worden geacht. Nu dient hier onpartijdigheidshalve te worden bijgevoegd dat, als een Sultan werkelijk iets wil, in den regel zijn Sjaich-al-Islâm den gevorderden fatwâ ook wel geeft. De Sultan toch benoemt hem, en kan hem ook ontslaan. In vroeger eeuwen is er zelfs wel eens een Sultan geweest, die een weerbarstigen Sjaich-al- | |
[pagina 52]
| |
Islâm, om hem van zijne onjuiste rechtsopvatting te overtuigen, in een vijzel deed fijnstampen, en, waar dergelijke paardemiddelen mogelijk zijn, spreekt het van zelf, dat men in de bureaux van den Sjaich-al-Islâm, of, gelijk die in het Turksch heeten, de Fatâwâ-Chanah of fabriek van juridische adviezen, van ouds liefst den Grooten Heer zijn zin geeft. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat de in West-Europa zeer verspreide meening, als zoude in beginsel, volgens den Islam, de wil van den Vorst wet zijn, eene dwaling is. Bovendien vergete men niet, dat een Vorst, die zijn steunpunt moet zoeken in den Islam, toch wel altijd verplicht zal zijn de publieke opinie van zijne geloovige onderdanen min of meer te ontzien. Hoe gelooviger zij zijn, des te sterker zal die publieke opinie beletten, dat het hek geheel en al van den dam raakt, afgescheiden nog van het feit dat de Sjaich-al-Islâm in zijne hooge ambtelijke positie noodwendig een waarborg vindt, dat zelfs de Sultan hem niet als eene onbeteekenende persoonlijkheid kan behandelenGa naar voetnoot1). Tegenwoordig zoude trouwens van fijnstampen geen sprake meer zijn, omdat ook in Turkije het gebruik meer en meer veld wint, om met gevallen staatslieden te handelen als in West-Europa, d.w.z. zij worden er in den regel eervol ontslagen en gedecoreerdGa naar voetnoot2). Het wil mij toeschijnen, dat dit een der weinige posten in het credit der Tanzimat is. Wat de uitvoerende macht van den Vorst betreft, zoo bepaalt de Sjeri, dat hij is een alleenheerscher, een stedehouder van Allâh, en alleen aan Dezen verantwoording schuldig voor zijne daden. Het wordt hem door den Sjeri aanbevolen de bekwaamsten en vroomsten zijner onderdanen te raadplegen, alvorens eene belangrijke beslissing te nemen, van wat aard ookGa naar voetnoot3); maar hunne stem is zuiver adviseerend. De Vorst alleen beslist, en is voor zijne maatregelen aan Allâh verantwoordelijk. | |
[pagina 53]
| |
Onrecht, op welk gebied ook, wordt den Vorst ten strengste in den Sjeri verboden, en, bij overtreding zijnerzijds van die verbodsbepalingen, gelijk mede in geval van ongeschiktheid om de regeering uit te oefenen, zijn de onderdanen van rechtswege ontslagen van de verplichting hem langer te gehoorzamen. Het behoeft geen lang betoog, dat met deze staatsopvatting vereenigbaar zoude zijn een eenzijdig, door den Vorst opzegbaar charter, waarbij hij b.v. aan zijne onderdanen belooft, geen qânoen meer te zullen vaststellen zonder daarover eerst eene vergadering van notabelen te hebben geraadpleegd, en waarin hij verder zekere regelen stelt voor bestuursinrichting en administratie, al hetwelk in den Sjeri grootendeels aan de locale instellingen wordt overgelaten. Eene zoodanige beperking van het absolutisme werd trouwens reeds in 1868 voorgestaan door den lateren Groot-Vizier, Chair-ad-dîn-PasjaGa naar voetnoot1). Eene grondwet in Westerschen zin is daarmede echter in onverzoenlijken strijd. De eenige grondwet, welke de Islam kent, is de Koran, waaraan in beginsel zelfs de Sonnah onderschikt is. Verlaat men die grondwet voor eene andere, zoo houdt men op Muzelman te zijn. En toch heeft men dit in 1876 gedaan. In Maart van dat jaar richtten eenige ‘Mohammedaansche patriotten’ rechtstreeks tot de buitenlandsche regeering een openbaar manifest, waarin zij zich beklaagden, dat Europa bij de Porte slechts aandrong op verbetering van het lot der raja's; terwijl dat der Muzelmannen in Turkije inderdaad niet beter was. Zij beweerden verder, dat eene vertegenwoordiging van alle Ottomanische onderdanen ‘in zekere mate geschoeid op Engelsche leest’, het eenige redmiddel opleverdeGa naar voetnoot2), en dit manifest heeft den grooten stoot gegeven tot het ontstaan der Constitutie. Dat de ‘Engelsche leest’ wel degelijk in de bedoeling lag der toenmalige Turksche bewindslieden, blijkt ten duidelijkste uit de circulaire dd. 26 December 1876, waarbij de Minister van Buitenlandsche Zaken, Savfet-Pasja, aan de Turksche diplomatieke agenten in het buitenland van de afkondiging der Constitutie kennis | |
[pagina 54]
| |
gaf. In bedoelde circulaire zegt de pasja uitdrukkelijk, dat, wanneer de Regeering, bij wie de agent geaccrediteerd is, misschien twijfel mocht koesteren, of de Constitutie niet onuitgevoerd zal blijven gelijk de vroegere keizerlijke Chatt'sGa naar voetnoot1), waarbij hervormingen werden beloofd, ‘met kracht en beslistheid op het radicale onderscheid tusschen beide soorten van regeeringsdaden’ moet worden gewezen. ‘De Constitutie,’ zoo gaat de pasja voort, ‘is niet eene belofte; zij is een reëel en formeel staatsstuk, dat het eigendom is geworden van alle Ottomanen, en waarvan de ontwikkeling niet anders zoude kunnen worden tegengehouden of vertraagd dan door den wil van de natie zelve, vereenigd met den wil van den Soeverein’Ga naar voetnoot2). De oorspronkelijke Ontwerp-Constitutie van Midhat-Pasja had, in overeenstemming met deze beginselen, als uitgangspunt aangenomen, dat de Turksche Staat als zoodanig geen godsdienst beleed. Dit was zeker anti-nationaal, maar paste ten minste in zijn systeem. Daarmede immers waren alle moeielijkheden met den Sjeri afgesneden. In geval van strijd had dan de Constitutie moeten voorgaan. Intusschen, bij de bewerking in de door Server-Pasja voorgezeten Commissie van eindredactie, werd, teneinde de zaak voor den Sjaich-al-Islâm aannemelijk te maken, de Islam tot staatsgodsdienst verheven, en de Sjeri als blijvende wet erkend (artt. 11 en 87)Ga naar voetnoot3). De Constitutie werd voorts in het Turksch niet eene ‘grondwet’, maar een ‘grondreglement’ (qânoeniasasi) genoemd, waardoor het beginsel, dat zij door den Sjeri werd beheerscht, formeel onaangetast bleef. Op die wijze was wel de Sjaich-al-Islâm tevreden gesteldGa naar voetnoot4), maar | |
[pagina 55]
| |
tevens zulk eene bron van onoplosbare conflicten in het leven geroepen, dat de geheele Constitutie onuitvoerbaar werd. Een enkel voorbeeld zal dit toelichten. Zooeven zagen wij, dat de Sjeri uitstekende voorschriften geeft voor de rechtspraak, en dat dus, als de Turksche rechtspraak in de eerste helft dezer eeuw bepaald slecht was te noemen, de schuld hiervan lag aan de persoonlijkheid der rechters, maar geenszins aan den Islam. Intusschen wijkt de rechtspraak van den Islam in zooverre van de onze af, dat de Vorst de opperrechter is van het Rijk, evenals hij het hoofd is der administratie en van de krijgsmacht. De rechters zijn zijne agenten voor de rechtspraak, gelijk de gouverneurs der provinciën voor de administratie, en de generaals voor het leger. De Vorst is dus niet slechts bevoegd, maar zelfs verplicht, om een rechter, die, zij het te goeder trouw, eene explicatie aan eenig wetsvoorschrift geeft, welke hij onjuist acht, door een anderen, die zijne inzichten deelt, te vervangen. Ook kan hij den rechters, evenals aan alle ambtenaren, instructies en bevelen geven omtrent de uitoefening hunner functies. Met andere woorden de rechters zijn wel onafhankelijk van de administratieve of militaire hoofden, maar niet van den Vorst, die in zijn persoon de volheid der Regeering vereenigt. Hoe men nu, met dit niet twijfelachtige beginsel van den Sjeri, de voorschriften der Constitutie omtrent de onafzetbaarheid der rechters en het verbod van inmenging in de rechtspraak (artt. 81 en 86) in overeenstemming kan brengen, en dan tevens beweren, dat zoowel de Sjeri als de Constitutie door den Sultan moet gehandhaafd worden (art. 7), is mij een raadsel. Dit voorbeeld zoude met tal van anderen kunnen vermeerderd worden. Een even ernstige misgreep in de Constitutie, maar van feitelijken en niet van juridischen aard, is, dat zij uitgaat van het bestaan eener Ottomanische natie, welke in haar geheel aan hetzelfde recht zal zijn onderworpen, en eene nationale taal, het Turksch, zal spreken (artt. 8, 17, 18 en 57). In harmonie met zijne wereldsche opvatting van het | |
[pagina 56]
| |
Koninkrijk der Hemelen, had de Mekkaansche profeet wel is waar de verbreiding van zijn godsdienst door het zwaard op den voorgrond gesteld, maar, wanneer het zekere categoriën van ongeloovigen, speciaal Christenen en Joden, gold, toegelaten, dat zij zich onderwierpen met behoud van hun godsdienst en van hunne eigene instellingen, voor zoover die niet staatsgevaarlijk worden geacht. Ten aanzien van die ongeloovigen was de uiterlijke heerschappij van den Islam hem voldoendeGa naar voetnoot1). Dit stelsel is door de eerste Chaliefen, vooral door Omar I (634-644), verder ontwikkeld, en wel in dien geest, dat bedoelde ongeloovigen zooveel mogelijk in afzonderlijke wijken of dorpen, onder hunne eigene hoofden worden vereenigd, met behoud van hunne eigene instellingen, taal en kleederdracht. Deze ongeloovigen zijn onderworpen aan zware belastingen en aan tal van politiebepalingen, welke hun steeds hunne minderheid moeten doen gevoelen tegenover de Muzelmannen. Zij mogen geene proselieten maken, en geene ambten bekleeden, waaraan de uitoefening van openbaar gezag over geloovigen verbonden is, wel echter bureaux-betrekkingen, zelfs die van minister. In eene streek, geheel, of bijna geheel, door zoodanige ongeloovigen bewoond, kan hun eene zekere gewestelijke autonomie worden toegekend, en kunnen velen der normale bepalingen ten hunnen aanzien worden verzacht. Na in het voorbijgaan te hebben opgemerkt, dat wij in onze Oost-Indische bezittingen eigenlijk, zij het in omgekeerden zin, precies hetzelfde beginsel hebben toegepast, zoo is daarvan in het Chaliefenrijk, en naderhand in Turkije, het gevolg geweest, dat de bevolking een mozaiek van rechtstoestanden, talen en kleederdrachten is gaan opleveren. De Turksche Sultans zijn zelfs ten deze nog verder gegaan dan de Chaliefen, en hebben de onderworpen ongeloovigen, de zoogenaamde raja's, onder hunne eigene geestelijken, als wereldlijke hoofden, georganiseerd tot ware staatjes in den Staat. Dit was ongetwijfeld een middel om de raja's op onkostbare en gemakkelijke wijze te besturen. De belangen hunner geestelijkheid waren immers aldus met die der Mohammedaansche overheerschers vereenzelvigd. Daar- | |
[pagina 57]
| |
entegen is deze organisatie een onoverkomelijk beletsel geweest tegen de assimilatie der raja's, onderling zoowel als aan de Muzelmannen, daar hun geheele staatkundig en maatschappelijk leven aldus aan hunne kerkelijke confessie werd vastgeknoopt. Wanneer dan ook hierboven van eene Oud-Turksche en eene Jong-Turksche partij gesproken is, had dit noodwendig alleen op de Mohammedaansche onderdanen van den Grooten Heer betrekking. Zijne ongeloovige onderdanen staan buiten de quaestie, welke de Oud- en Jong-Turken verdeelt. Als zij tot eene staatkundige partij in het Ottomanische Rijk zouden behooren, zoo zoude men die partij niet als Oud- of Jong-Turksch, maar als Anti-Turksch moeten qualificeeren. Nu spreekt het wel van zelf, dat men een dergelijk mengsel van heterogene bestanddeelen, als de onderdanen van den Sultan, niet met één pennestreek tot eene ‘natie’ kan maken, ja, wat meer zegt, dat het onderwerpen van al die elementen aan dezelfde rechten en verplichtingen eene even diep ingrijpende maatschappelijke omkeering zoude ten gevolge hebben, als dat men in Nederland b.v. het Chineesche of Mohammedaansche recht zoude gaan invoeren. Afgescheiden hiervan is ten aanzien der Muzelmannen plaatselijk verschil van recht noodzakelijk. Een Turk te Constantinopel kan onmogelijk worden gelijkgesteld met een Kurd of een Bedoewin, over wie de Sultan eene soort van gezag uitoefent, te vergelijken met het onze over Atjehers of Balineezen. Dat onder deze omstandigheden de rechtstreeksche verkiezing der afgevaardigden, distriktsgewijze, maar zoodanig dat elk hunner de geheele Ottomanische natie vertegenwoordigt (artt. 65, 66 en 71), geen zin heeft, is lichtelijk te begrijpen. De Turksche natie is bovendien, zelfs onder de Muzelmannen in Turkije, in de minderheid, en de Turksche taal in de meeste streken alleen bij de hoogere standen onder de Muzelmannen bekend. De moedertaal van de meerderheid der Mohammedaansche onderdanen van den Sultan is het Arabisch. Wilde men dus eene nationale taal aannemen, zoo kwam deze daarvoor, ook om die reden, eerder in aanmerking dan het Turksch. Daarbij is het Arabisch de heilige en universeele taal voor den Islam, en heeft het, uit een cultuur-historisch oogpunt, eene beteekenis, waarmede die van het Turksch niet te vergelijken is. | |
[pagina 58]
| |
Eene Constitutie, die den bestaanden toestand in het aangezicht slaat ten aanzien van zulk een principieel punt, als de nationaliteit, kon natuurlijk nooit bij de bevolking een levend woord worden. Van de Ottomanische nationaliteit hebben echter ongelukkigerwijze de tegenwoordige Jong-Turken een integreerend deel gemaakt van hun staatkundig levenGa naar voetnoot1). Zij hebben zich daardoor onbewust de geesteskinderen getoond van een echten, niet meer door zijn nationalen godsdienst in toom gehouden, autocraat, den reeds meer genoemden Sultan Mahmoed II. Deze had namelijk gezegd te verlangen, dat men voortaan den Muzelman alleen daaraan zoude herkennen, dat hij naar de moskee ging, den Christen aan zijne kerk, en den Jood aan de synagoge. Eene dergelijke overdreven voorstelling van de staatsmacht, als zouden menschen fabriekmatig eene nieuwe maatschappij kunnen in het leven roepen, naar hun welbehagen, zonder zich te bekommeren over de rechtskrenkingen, welke daarvan het gevolg zouden zijn, voegt zeker weinig bij hetgeen men zoude verwachten van hen, die ‘Orde en Vooruitgang’ in hun vaandel schrijven, en beweren op te komen voor de vrijheid op godsdienstig en maatschappelijk gebiedGa naar voetnoot2). Dezen mogen allerminst vergeten, dat natiën groeien, maar niet gemaakt worden; dat hoogstens de wetgever dien groei kan bevorderen, door de beletselen weg te nemen, welke de assimilatie der verschillende volks-elementen tegenhouden, doch dat de assimilatie zelve slechts het gevolg kan zijn van een langzaam en organisch ontwikkelingsproces. Met deze staaltjes meen ik mijne weinige sympathie voor het denkbeeld, om de Constitutie van 1876 in Turkije te herstellen, voldoende te hebben gerechtvaardigd, en tevens te hebben aangetoond, dat de tegenwoordige Sultan niet anders dan verstandig heeft gehandeld, toen hij in het volgende jaar Midhat-Pasja ontsloeg, het intusschen bijeengeroepen Turksche Parlement wegzond, en de geheele Constitutie liet | |
[pagina 59]
| |
deponeeren in het staatsarchief. Dat zoo iets mogelijk was, is de beste wederlegging van de hierboven aangehaalde uitspraak van Savfet-Pasja, dat de Constitutie nationaal eigendom was geworden. De natie, of liever de natiën, van Turkije hebben de stilzwijgende afschaffing met volkomen onverschilligheid gade geslagen, omdat zij niets voorde Constitutie konden gevoelen. Als men trouwens in enkele artikelen de woorden: Ottomanen, Islam, enz. wegdenkt, kon de Constitutie evengoed voor een Europeeschen, een Amerikaanschen of een Australischen Staat, ja waarom niet voor een Staat op de Maan, geschreven zijn, als voor Turkije. Een zoo cosmopolietisch product van wetgeving draagt zijn doodvonnis in zichGa naar voetnoot1). | |
VI.Het denkbeeld der Jong-Turken om in hun vaderland het verschil in rechtstoestanden tusschen de belijders der aldaar bestaande godsdiensten te doen ophouden, en alle onderdanen van den Sultan tot ééne groote Ottomanische natie te doen samensmelten, met ééne nationale taal, het Turksch, zoude, al ware het met de door hen voorgestane middelen te verwezenlijken, zeer zeker niet in het belang zijn van het Christendom. Gelijk hierboven reeds werd aangeteekend, vormen de niet-Mohammedaansche millet's of godsdiensten in Turkije eene soort van staatjes in den Staat, en zijn de geestelijken van elke millet tevens hare wereldlijke hoofden. De Mohammedaansche autoriteiten laten zich met het inwendige bestuur der wijken, dorpen of distrikten, uitsluitend door ongeloovigen bewoond, zoo min mogelijk in, mits de belastingen behoorlijk binnenkomen, en de ongeloovigen in quaestie zich houden aan de voorschriften omtrent hun gedrag jegens de Muzelmannen. Wel is waar zijn zij de minderen van dezen, en wordt dit hun voortdurend voor oogen gehouden; zij werden vaak op onwettige wijze door de Turksche autoriteiten behandeld, - iets dat trouwens ook met Muzelmannen niet zeld- | |
[pagina 60]
| |
zaam was, - maar aan hun huiselijk of maatschappelijk leven en aan hun godsdienst, als zoodanig, heeft de Turk zich nooit vergrepen. Wat meer zegt, door deze organisatie werd niet slechts geloofsvervolging tegen de raja's uitgesloten, maar werd zelfs hun overgang tot den Islam, ofschoon in beginsel niet verboden, toch zeer belemmerd. De geestelijken hadden er het grootste belang bij, dat hunne schapen hen niet verlieten, en hun wereldlijk gezag was een krachtig middel om de kudde bijeen te houden, opdat die, wanneer noodig, behoorlijk kon worden geschoren. Een budget van ongeloovige eerediensten is in Turkije onbekend; de Christen en Joodsche geestelijken leven van hunne gemeenten. De Turksche autoriteiten zijn zelfs op proselietenmakerij onder de raja's nooit gesteld geweest, en steunden daarom zooveel mogelijk het gezag van de geestelijken der Christenen of Joden, al moest de Islam aldus de winst van vele zielen derven. Dat deze praktijk der Turken in strijd was, zoo niet met de letter, dan toch met den geest van Koran en Sonnah, behoeft geen betoog; maar wereldsche belangen deden hierover heenstappen. Overgang tot den Islam had immers ten gevolge, dat de tot dusverre onderdanige ongeloovige de gelijke der overheerschers werd, en aanmerkelijk minder belasting betaalde dan vroeger. De Staat werd door de bekeering benadeeld; want men vergete niet dat, naast den oorlogsbuit, de raja's van ouds de belangrijkste voedingspompen waren van de Mohammedaansche schatkist. Reeds in het rijk der Chaliefen deed dit fiscale bezwaar tegen de bekeering der onderworpen ongeloovigen zich gelden, zij het niet in zoodanige mate dat het, als in Turkije, de binnenlandsche politiek beheerschte, en in een formeel systeem van belemmering der Islamiseering ontaardde. Van Omar II (717-720), één der weinige oprecht vrome Chaliefen uit de dynastie der Omajjaden, wordt als iets bijzonders verhaald, dat, toen zijn minister van finantiën hem met bezorgdheid sprak over de talrijke bekeeringen tot den Islam in eenige provinciën, hij ten antwoord gaf, dat het zieleheil der ongeloovigen bij hem zwaarder woog, dan een deficit in de schatkist. Verreweg de meeste Chaliefen en hunne ambtenaren dachten er intusschen anders over. Nu zal ik er mij wel voor wachten die gezindheid te verdedigen. In beginsel zoude ik zeer stellig aan den kant van den Chalief | |
[pagina 61]
| |
Omar II hebben gestaan; maar tot verontschuldiging van de andersgezinde Chaliefen of Sultans, en van hunne wâlî's, pasja's of andere ambtenaren, moet ik er toch op wijzen, dat de weinige ingenomenheid met de Christen-zending, welke in onze Oost-Indische bezittingen, althans vroeger, bij sommige bestuurders heeft bestaan, eigenlijk eene gezindheid van ongeveer hetzelfde allooi was. Een inlander, die Christen werd, kreeg, zoo meenden velen, allerlei pretensies; hij ging niet meer voor den Europeeschen ambtenaar op zijne hurken zitten; hij wilde op Zondag geen heerendienst meer doen, in één woord, men had van zulk een man niets dan last. De Regent, als verantwoordelijk voor rust en orde, moest maar zorgen, dat dergelijke, aan pedanterie en luiheid toe te schrijven, bekeeringen achterwege bleven. Ik druk hierop, omdat, wanneer Nederlanders soms uit de hoogte op Turksche pasja's hebben nedergezien, het m.i., ten aanzien van den bekeeringsijver der Nederlandsche pasja's in Oost-Indië, ten minste tot voor betrekkelijk korten tijd, wel iets had van den pot en den ketel. Wat hier intusschen van zij, deze minder verheven opvatting van hunne plichten als Muzelmannen, van den kant der bestuurders, is onder Hoogere Leiding in de Levant het behoud geweest der Christen-gemeenten en der Christen gebleven natiën. De Muzelmannen mogen de heerschende klasse vormen, en het Turksch tegenwoordig in het Ottomanische Rijk de regeeringstaal zijn, door het zelfbestuur, dat zij in eigen kring uitoefenen, hebben de raja's van een en ander weinig last, mits niet trachtende zich te emancipeeren. Naar alle waarschijnlijkheid echter zouden de Christen-gemeenten in de Levant reeds sedert lang tot het verledene behooren, indien alle Muzelmannen gedacht hadden als de Chalief Omar II. Ja zelfs de gelijkstelling van de raja's met de Muzelmannen, zonder dat zij tot den Islam behoeven over te gaan, in den geest der Jong-Turken, zoude noodwendig de opheffing der administratieve en maatschappelijke beteekenis van hun kerkverband na zich sleepen. En, waar nu de Oostersche kerken sedert eeuwen feitelijk op administratief en maatschappelijk gebied hare grootste kracht hebben ontwikkeld, ligt het voor de hand, dat een plotseling terugbrengen dier kerken tot het geestelijke gebied, hunne levens- | |
[pagina 62]
| |
vatbaarheid aanmerkelijk zoude verminderen. De meerderheid der tot die kerken behoorende personen zouden, bij het losmaken van den kerkelijken leiband, waaraan zij tot dusverre in hun wereldlijk doen en laten hebben geloopen, waarschijnlijk tevens hunne kerkleer over boord werpen. Men bedenke, dat de Muzelmannen, ook in die gedeelten van het Turksche rijk, waar zij niet de meerderheid vormen, in elk geval sedert eeuwen boven op de maatschappelijke ladder staan, en dat, nog volgens de door de Jong-Turken terug verlangde Constitutie van 1876, de Islam staatsgodsdienst bleef. Dit zijn twee belangrijke factoren tot verhooging van het absorbeerend vermogen van laatstgenoemden godsdienst. De kansrekening zoude dus in de Levant noodwendig in het nadeel van het Christendom uitvallen. En al bleef dit gespaard, zoo zoude toch het, door de Jong-Turken gewenschte, kunstmatig in het leven roepen eener Ottomanische natie, met het Turksch als algemeene taal, feitelijk nederkomen op eene Turkificatie van de andere nationaliteiten, in den geest, waarin tegenwoordig Rusland tracht zijne Poolsche en Finsche onderdanen te Russificeeren. De raja's zelve hebben herhaaldelijk getoond deze vrees te deelenGa naar voetnoot1). Dit brengt ons terug op het samengaan der Jong-Turken met de Armeniërs. Hierboven wees ik er reeds op, dat het nationalistische en revolutionaire streven van laatstgenoemden de kracht der Jong-Turken slechts kan verzwakken. Maar ook omgekeerd, moeten de Armeniërs, als zij ten minste nadenken, begrijpen van eene eventueele verwezenlijking van het programma der Jong-Turken niets te kunnen verwachten, noch voor hunne nationaliteit, noch voor hunnen godsdienst. Immers, zij zijn niet alleen numeriek, maar ook intrinsiek de zwakste der Christelijke millet's, en zij hebben dus het meest kans door de anderen of door den Islam te worden geabsorbeerd, zoodra er, in plaats van de verschillende afzonderlijk georganiseerde millet's, eene algemeene Ottomanische natie ontstaat. Bij de Grieken is | |
[pagina 63]
| |
altijd het bewustzijn levendig gebleven, dat de Turken, evenals trouwens de Christen-Bulgaren en andere volken van het Balkanschiereiland of Klein-Azië, op hun vaderlijk erfdeel de hand hadden gelegd. Het staatkundige ideaal der Grieken is, om die reden, niet slechts met het voortbestaan van het Ottomanische Rijk in strijd, maar evenzeer met het tot nationaal bewustzijn komen van Armeniërs, Bulgaren, Walachen, Serviërs, of welk ander Christenvolk ook, in bedoeld Rijk gevestigd. Slechts betrekkelijk weinige en aanzienlijke Grieksche familiën, in de wijk Fanar te Constantinopel gevestigd, hebben sedert eeuwen de Verheven Porte als tusschenpersonen bij hare aanraking met de Christen-mogendheden gediend; zij zijn daardoor in aanzien en rijkdom gestegen, en hebben over het algemeen goede betrekkingen met hunne overheerschers onderhouden. Wanneer men echter deze min of meer van hun verleden losgeraakte familieën uitzondert, is een sterk nationaliteitsgevoel bij de Grieken steeds onmiskenbaar geweest, en zijn zij den Turk altijd blijven haten. Gelijk gewoonlijk was deze haat wederkeerig, en hebben de Grieken ook veel meer van de Turken te lijden gehad, dan eenige andere der onderworpen ongeloovige nationaliteiten. In dat nationaliteitsgevoel en in dien haat zouden de Grieken eenen krachtigen steun vinden om zichzelf te blijven, als hun kerkverband, ja zelfs hun kerkelijk geloof, hun mocht ontvallen. Ook de Griek in het buitenland gevestigd, blijft in den regel Griek, en blijft het levendigste belang stellen in het lot van Griekenland. Daarentegen zijn de Armeniërs altijd de trouwste onderdanen van de Turksche Sultans geweest, en vindt men, sedert de verovering van hun land door de Turken in het midden der 16de eeuw, van separatistische aspiraties bij hen geen spoor. In het eerste vierde gedeelte onzer eeuw moge bij velen hunner tijdelijk eene neiging hebben bestaan zich bij Rusland aan te sluiten, de wijze, waarop zij door dit Rijk werden behandeld, deed hun spoedig inzien, dat zij, door aldus van meester te veranderen, van kwaad tot erger vervielenGa naar voetnoot1). Bij geen der door de Turken onderworpen volken | |
[pagina 64]
| |
is, niet slechts de kennis, maar ook het gebruik van de Turksche taal in eigen kring zoo verbreid als bij hen, en dit assimilatie-vermogen schijnt ééne hunner nationale eigenschappen te zijn. Ik wijs slechts op de talrijke Armeniërs in onze Oost-Indische bezittingen, die als Europeanen leven, zelfs in hun huiselijken kring Engelsch, Maleisch of Hollandsch spreken, en geen van allen meer aan Armenië denken. Dit alles laat zich verklaren, omdat zij reeds vóór de verovering van hun land door de Turken grootendeels in de verstrooiing leefden, en, evenals de Joden in de Middeleeuwen, het bij de Muzelmannen aanmerkelijk beter hadden dan onder eenige andere heerschappij, welke in de Levant denkbaar was. Omgekeerd werden de Armeniërs door de Turksche Regeering, juist wegens hun feitelijk gemis van een territoriaal vaderland, als de politiek minst gevaarlijke Christenen aangemerkt, en dientengevolge ook als een nuttig tegenwicht tegen de veelal in compacte massas, in groote uitgestrektheden van het Rijk bijeenwonende Grieken. Zij werden op allerlei wijze bevoordeeld; zij waren te Constantinopel de geaccrediteerde bankiers van de Regeering zoowel als van de pasja's; zij bekleedden voortdurend allerlei betrekkingen van vertrouwen, en velen hunner kwamen tot grooten rijkdom. De in hun land gebleven Armeniërs konden het doorgaans met hunne Mohammedaansche omgeving evengoed vinden. Als zij slechts hunne belastingen, en soms ook wel eens zekere onverschuldigde, maar dan niet drukkende, schattingen opbrachten, lieten de pasja's en de hoofden der Kurden hen met rust. Op hunnen godsdienst werd, als op eene andere soort van dwaling, door den Muzelman evenzeer uit de hoogte nedergezien als op dien der Grieken; maar dit was voor de Armeniërs reeds veel; want als | |
[pagina 65]
| |
GregorianenGa naar voetnoot1) zouden zij door de Orthodoxe Grieken stellig veel erger zijn onderdrukt. Voor den Griek was het natuurlijk eene ergernis te meer, dat de Turk hem niet hooger achtte, ja eigenlijk nog lager stelde, dan den Armenischen ketter, wiens voorvaderen in de geschiedenis der menschheid eene even onbeteekenende rol hebben gespeeld, als die der oude Grieken belangrijk was. Is dus voor de Armeniërs in het algemeen het behoud hunner kerkelijk-staatkundige organisatie als afzonderlijke millet, onder bescherming van de Porte, eene noodzakelijke voorwaarde van hun nationaal voortbestaan, in nog sterkere mate moet dit het geval zijn met hunne, in onze eeuw van de Gregoriaansche kerk afgescheiden, en eveneens als afzonderlijke millet's erkende, Katholieke en Protestantsche rasgenooten. Eerstgenoemden ontvingen hunne definitieve organisatie als millet in 1831, de Protestanten in 1850Ga naar voetnoot2). Beiden vormen, zelfs onder de Armeniërs, eene kleine minderheid; behalve Grieken en Bulgaren hebben zij nog hunne Gregoriaansche rasgenooten als principieele tegenstanders, en hun eenig plechtanker is werkelijk, dat de Mohammedaansche Turk hen beschermt, niet slechts tegen geloofsvervolging, maar vooral tegen het veel ernstiger gevaar van zich in de massa der andere Christenen te verliezen. De Katholieke Armeniërs hebben dit alles tot dusverre in het oog gehouden, op enkele uitzonderingen na, gelijk de vroeger in dit opstel genoemde heer Anmeghian, doch niet aldus de Protestanten, waarvan wij in den afgeloopen zomer een vertegenwoordiger in ons land hebben gehad in den persoon van den heer M. Tsjeraz. De pogingen, om onder de Armeniërs het Protestantisme te verbreiden, dagteekenen ongeveer van 1840, en zijn hoofdzakelijk te danken aan Engelsche en Amerikaansche zendelingen. Met de overal merkbare eigenaardigheid der Angelsaksische zending werd, ook onder de Armeniërs, de prediking van het Evangelie verbonden met de prediking van de voortreffelijkheid der Engelsche of Amerikaansche industrie en | |
[pagina 66]
| |
instellingen, gelijk mede van de onbaatzuchtigheid en hulpvaardigheid der Engelsche of Amerikaansche Regeeringen om overal ter wereld de onderdrukten te hulp te komen. Vooral sedert den Krim-oorlog wisten bedoelde zendelingen, ook door de kolossale finantieele middelen, waarover zij beschikten, in Turksch-Armenië grooten invloed te verkrijgen, niet slechts bij hunne bekeerlingen, doch evenzeer onder de Gregoriaansche meerderheid. Tengevolge van hun optreden ontwaakte langzamerhand eveneens bij laatstgenoemde Armeniërs het nationaliteitsgevoel, eene geestesrichting, welke natuurlijk bevorderd werd door het voorbeeld der Grieksche en Slavische onderdanen van den Sultan. Intusschen werd vergeten, dat de Grieken en de Slaven geographisch zoodanig verdeeld zijn, dat eene verwezenlijking hunner politieke wenschen althans niet feitelijk onmogelijk was, zij het op meer bescheiden schaal dan zij hoopten, en zij het met opoffering van de rechtmatige belangen der Muzelmannen te midden van hen gevestigdGa naar voetnoot1). Daarentegen is het Armenië der Armeniërs nergens op de kaart te vinden. Van de 2½ millioen, waarop het Armenische volk tegenwoordig geschat wordt, woont stellig 1 millioen buiten Turkije, en van de Turksche Armeniërs woont nauwelijks 1 millioen in Klein-Azië; zoodanig bovendien dat zij, zelfs in de vijf zoogenaamde Armenische provinciën, slechts 24 pCt. uitmaken der totale bevolking, tegenover 69 pCt. Muzelmannen en 7 pCt. Grieken of andere ChristenenGa naar voetnoot2). Bij de Armeniërs nu werd, door den invloed der Protestantsche zending, het Engelsch langzamerhand de taal der bevrijding, en Engeland, meer nog dan Amerika, het land hunner hope. De aanzienlijken, die vroeger hunne zoons naar Parijs voor hunne hoogere vorming zonden, zonden hen hoe langer hoe meer naar Londen, vanwaar zij grootendeels met allerlei nationalistische, maar tevens subversieve, ideeën terugkeerden. De beweging, eenmaal gaande gemaakt, ontsnapte aan de hand van hen, die haar hadden | |
[pagina 67]
| |
doen ontstaan; Armenische comités werden in Turkije gevormd, en veroorzaakten, toen de in 1878 ten aanzien van Armenië beloofde, maar niet voldoend omschreven hervormingenGa naar voetnoot1) achterwege bleven, op aanstoken der vroeger genoemde vereenigingen te Genève, Parijs en Londen, in September van 1894 het bekende verzet tegen de Kurden in de provincie Bitlis, een jaar later gevolgd door de ongeregeldheden te Constantinopel, en in Augustus 1896 door den aanslag op de Ottomanische Bank aldaar. De Turksche Regeering beantwoordde deze uitspattingen, waaraan de meerderheid der gezeten Armeniërs stellig geen deel haddenGa naar voetnoot2), naar de wijze en gewoonte der Turken in vroegere tijden, door de beruchte bloedbladen. In Azië werden de Kurden, en te Constantinopel werd het Mohammedaansche gepeupel tegen de Armeniërs losgelaten. Van die bloedbladen hebben echter de Katholieke Armeniërs niet te lijden gehad, dan in enkele geïsoleerde gevallen, waarbij aan vergissing moet gedacht worden. Nu zal zeker deze Turksche wijze van de orde te handhaven door geen verstandig mensch in Europa worden verdedigd, en is het zeer te begrijpen, dat men de vele medechristenen, die aldus onschuldig geleden hebben, tracht te hulp te komen. Ongetwijfeld waren de aangewende middelen van repressie buiten alle verhouding tot den omvang van het verzet; maar met dat al vergete men niet, dat de Armeniërs begonnen zijn, en dat de Islam raja's, die zich in massa verzetten, ook in massa vogelvrij verklaart. Bovendien kunnen de komitadji's, gelijk men met een Turksch neologisme de leden der revolutionaire comités noemt, stellig evenmin bij iemand met hunne propagandamiddelen sympathie verwachten, al ware het doel, waarnaar zij streven, d.w.z. een onaf hankelijk Armenië, even juist gedacht, als het in werkelijkheid onuitvoerbaar is. Men zal nu, hoop ik, wel begrijpen, dat in geen geval de Armenische zaak gediend kan worden door het samengaan hunner comités met eene partij als die der Jong-Turken. Met bovenstaande regelen heb ik getracht, hoofdzakelijk | |
[pagina 68]
| |
aan de hand van documenten van de Jong-Turken zelve afkomstig, eenig denkbeeld te geven van hetgeen die partij wil. Ik heb daarbij den minder met de toestanden in Turkije vertrouwden lezer ook eens willen doen zien, welk eene zonderlinge combinatie van heterogene staatkundige richtingen wij in ons land hebben zien optreden om tegen de Turksche Regeering te agiteeren. Een Jong-Turk, als de heer Ahmed Riza, een Katholiek Armeniër, als de heer Anmeghian, een Protestantsch Armeniër, als de heer Tsjeraz, een Griek als de heer Scalieri, en een uit Oostenrijk verbannen Pool, als de heer Lewakowsky zijn wel personen, die men allerminst in elkanders politieke gezelschap zoude verwachten. Met opzet heb ik mij in dit opstel tot staatkundige feiten en beschouwingen beperkt, en de personen, die elkander in de Turksche binnenlandsche politiek bekampen, buiten bespreking gelaten. Hierboven gaf ik reeds te kennen, dat, en waarom, ik over die personen geen oordeel meen te mogen uitspreken. Men dient ongetwijfeld voorzichtig te zijn met het vestigen van zijne meening omtrent de Jong-Turken, naar hetgeen de Turksche Regeering en hare agenten ons omtrent hen mededeelen; maar omgekeerd is het evenmin billijk ongecontrôleerd aan te nemen alles, wat de Jong-Turken gelieven te zeggen van hen, die tegenwoordig hun land besturen, en in het bijzonder van den hoogstgeplaatste dezer laatsten. Ik merk daarbij op, dat de binnen- en buitenlandsche heeren, op wier gezag de ongunstige stemming ook ten onzent over vele bewoners van Jildiz-Kiosk steunt, in dat Paleis evenmin een persoonlijk onderzoek hebben kunnen instellen als ik, en zich nooit op andere vertrouwbare stukken hebben beroepen, dan ook onder mijn bereik waren. Zelfs de verleden jaar overleden, groote Engelsche staatsman, die zich zoo zeer voor de oppositie in Turkije heeft in de bres gesteld, maakt op dezen regel geene uitzondering.
L.W.C. van den Berg. |
|