| |
| |
| |
De liefde der eerwaarde.
I.
Es wird noch, glaub' ich, alles gut.
Nicht ruhet und schlummert Jesu Blut;
Es wirkt noch an allen Enden.
Der Herr hat grosse Dinge vor,
Des Heiles Rose kommt in Flor!
Es muss sich alles, alles wenden.
‘Want kind, elk nieuw mensch je juist zóóveel brengt, als je hem vóóruit schenkt, gelijk ieder dàt alleen heeft, wat hij geeft’, besloot Simon van Heerewaerden de discussie, of zijn dochter zou kennis maken met zijn nieuwen vriend van Neck, diens brief van uitnoodiging keilende over de eiken tafel, en daarna begon hij, als van ouds, zich op de gezwollen-mollige voetjes voort te duwen, de eetkamer van Brakenstein heen en weer.
Maria stond, als een minister aan de groene tafel, ietwat voorover rechtop, zich met de vingertoppen losjes op tafel steunend, Vader na te gaan, terwijl haar bruine oogen in 't lange, blanke, onbewegelijke profiel vol angst en liefde hem heen en weer volgden. Werkelijk, aan vreemden moest hij toch ontegenzeggelijk een gewezen zeekapitein schijnen. Want, behalve dat hij de bij dit ambt behoorende vloeistoffen in ruime mate gebruikte, gelijk bleek uit 't gestadig gezwem van zijn licht-blauwe oogen, en het aan dit ambt eigene uitzicht zuiver vertoonde in 't purpergezicht met grijzen ringbaard en rood-vereelten nek, stempelde hem de Brakensteinsche eetkamer als zoodanig. Op de geschilderde behangsels
| |
| |
wemelde het van Oostindiëvaarders met hooge achterstevens, waarin heele verdiepingen venstertjes, van visschersschuiten, waarin bolle figuren aan de netten, en van kruitdamp in de verte over 't bewogen water; boven de schouw met de ijzeren handvatsels was 't kniestuk van den stichter van Brakenstein - een onderbevelhebber van De Ruyter, een vleezige kop, met lange bruine haren, forsche oogen en een zwart snorretje krullend op de bovenlip - omlijst door een eiken trophee van vlaggen, pieken, trommen en kanonnen, en boven de deur hing een dergelijk portret van den volgenden eigenaar - met de Staatsvlag in den arm, een zeeslag op den achtergrond - terwijl in de eiken lambriseeringen engeltjes met schopjes en bloemen, en herdertjes met de Pansfluit en schaapjes, de landelijke rust van deze mannen des gewelds symboliseerden. Dan de afwezigheid van tapijten en de soberheid der weinige meubelen, onveranderd van den eersten rustenden zeeofficier op alle volgenden overgegaan, voltooiden de illusie, dat Vader zóó zijn kapiteinspet op kon zetten, om dáár, een tien minuten ver, van den dijk van Oude Schild de groote vloot te gaan inspecteeren, die daar immers op de reede van Texel zou liggen. Hoe zouden vreemden dan opzien bij 't bemerken, dat hij geen gewezen zeekapitein was, maar ex-idealist en ex-mijnheer van de registratie uit den Haag! En wat aan vreemden comedie moest schijnen, dat iemand met zulk een uiterlijk hier op Texel zulke galadingen, als zooeven, tot zijn dochter kon zeggen, dat was haar een vanzelfheid. Hij zei dat uit zijn ex-idealisme, heel echt, maar alleen van heel ver terug, zonder verband met het heden. Want vroeger in den Haag was hij zoo geweest, als hij nu gesproken had. Toen had hij gekund, zou hij de menschen zóó mooi gemaakt hebben, dat niemand er meer naar had durven kijken, zoodat hij natuurlijk dra geen andere waardeering van 't leven overhield, dan dat het was één bonk
onverbeterlijkheid. Om toen dan nog ièts te doen, en dàt heele den Haag te bewijzen, dat 't alleen om lof en loon boog voor de leugen, flèrde hij fier zijn registratie-ambt als te-plat voor hem op straat, voorspellende, dat stand en rang er wel in alle deftigheid naar zouden komen grabbelen. Niet dàt dit dan ook gebeurde, maar dat men 't heel behoorlijk vond, dat 't gebeurde, had hem toen aan 't sarcasme
| |
| |
en den wijn gebracht. Gelukkig was toen, juist na den stildroeven kwijndood van moeder, de erfenis van Brakenstein afgekomen, met de voorwaarde dat hij er moest wonen, en zoo was hij dan nu sinds jaren aan het afjagen der Waddeneilanden, en wist niet meer van wereldverbeteren af. Alleen bij gala-gelegenheden brak 't ex-idealisme nog eens door. Had hij de ouwe, trouwe Mietje - van haar jeugd af trouw aan hem en haren Statenbijbel - weer eens in de keuken zien zitten als de gepersonifieerde trouw, en om haar voor den bijbel aandachtig gelaat weer gezien een aureool van herinnering aan 't ouderlijk tehuis en betere jeugd, of was hij zooals nu door die uitnoodiging van van Neck voor iets nieuws, een onbekende deur in de toekomst, een verlegenmakende onzekerheid komen te staan, dan gaf hij zich houding door zichzelf te citeeren uit zijn idealistische periode. Zoo had hij ook nu, nu zij de uitnoodiging had willen afwijzen, omdat onnoodige kennissen zoo licht worden onnoodige ergernissen, haar met wijding gewezen naar zijn vroeger zelf, en de discussie gesloten met dit wel wat uitgegalmde galagezegde.
‘Ja,’ zeide ze, want mocht hij er eerlijkheidshalve zijn, dan hield ze hem gaarne op 't niveau van zijn ex-idealisme, daar hij dan 't dichtst bij haar was, ‘ja - elk mensch je juist zooveel brengt, als je hem vooruit schenkt, gelijk ieder dàt allen heeft, wat hij geeft - mooi, maar moeilijk, Vader.’
‘Mooi mààr moeilijk? Zeg toch: mooi wànt moeilijk, meid. Aleen het moeilijke is mooi!’ even stilstaande aan 't buffet, voor een glas wijn.
Zou ze opstuiven tegen deze irriteerende alweterij? Zou ze Vader raken met zijn eigen fraaiigheden, zooals de dominee van De Burg dat deed bij diens bezoeken? Och, ze zou zich maar zien te houden aan haar laatste wijsheid: van de halve roeilappen en de heele slagen. En in een zwenk zag zij de methoden van haar omgaan met Vader voorbijgaan: eerst de wijsheid van haar achttien jaren, toen zij nog bij Tante van Schoorl in den Haag logeerde, en hem vandaar met lieve brieven aanviel ter bekeering, daarna de wijsheid van haar een-entwintig jaren toen zij met hem redeneerde en theoriseerde over 't ware leven, 't geen hem echter wanhopig zeker scheen te maken omtrent de onverbeterlijkheid van 't leven, en nu
| |
| |
haar laatste wijsheid van met halve lappen heele slagen te maken, haar oogenschijnlijk wanhopige wil niet aan hem te wanhopen, haar weerlooze moed hem met grapjes en lachjes in stemming te houden, opdat er plaats kwame voor ernst.
‘Bravo voor de Brakensteinsche logica, Vader! Dus, òmdat ik eigenlijk bang ben, dat ik mede mòet, ben ik heusch dolblij dat ik mêe mag. Dus morgenochtend acht uur?’
‘Natuurlijk acht uur! Lodewijk en ik zijn toch geen vrouwen, die van plannen veranderen als van japonnen! En omdat vrouwen altijd 't eerst opstaan en dan te laat komen, sta je nu op 't nippertje op, om bijtijds klaar te zijn,’ bromde hij - en dit was zijn beste lachen - en wiegde zijn opgezetheid de kamer uit.
Toen ze hem de kamer had zien uitgaan, steunde ze van moeheid, trok met matte hand een hobbelende stoel aan tafel, liet er zich opvallen, en zocht met Lodewijk van Neck's brief in de hand zichzelve op. Waarom was ze nu zoo doodsbang naar Vlieland te gaan? Had ze niet reeds lang weer verlangd naar eens een tocht over dien wilden woestijn van de Vliehors, eens een groenende, bevolkte vlakte, nu enkel zand, zon en zee, enkel wijdheid, wolken en wind? Waarom was ze dan nu bang, er heen te gaan op Lodewijk's uitnoodiging? Had ze iets tegen dien rijken, amsterdamschen patriciër, die om één seizoen de Waddeneilanden af te jagen zich een paviljoen in Vlielands duin had laten bouwen? Ze was er zeker jaloersch van, dat hij Vader totaal had ingepalmd, ze was er zeker jaloersch van, dat, terwijl de Texelaars haar spotachtig groetten als d'Eerwaarde, - zeker omdat ze wel eens niet damesachtig deed - hij de populaire man was van Nieuwediep tot Ameland toe, en boer en visscherman eerbiedig knikten, als zij 't hadden over den Jonker van Amsterdam en zijn geld! Maar goed, dat gaf hem toch geen recht op haar! Hoe duidelijk had ze hem gezegd, hem niet te willen zien! Telkens als zij met de vlet aan 't visschen was en zijn boeiertje op haar aanstuurde, had ze vliegend de netten ingenomen en hem ontzeild; telkens dat hij een bezoek gebracht had, was zij niet thuis geweest. En welk recht had hij dan nu, om in dit keurige briefje te preludeeren op haar zekere meêkomst, en al grapjes te schrijven over hun kennismaking op de Hors! Neen, ze zou niet... Maar -
| |
| |
Vader dan? Moest ze niet om Vader? Was hij den laatsten tijd weer niet groenende en opbloeiende? Dacht ze dezer dagen niet telkens aan dat stukje groene grond op 't strand van de Koog?... eens had ze 't ontdekt, dat groene grondje op de strandwoestijn - ze had de branding zien aanbrullen tegen dat ééne groene grondje - en in deernis had ze bij ebbe een walletje van takken en zand geworpen om 't eenzame groene grondje - en de groote wind had haar begrepen en 't walletje aangewaaid tot een duintje - en op haar groene grondje had ze lachend de vloedgolven zien aankomen en hun trots zien breken op haar werk - en ze had van trots gekleurd, toen de langs komende Joris, de strandvonder, haar had toegeroepen: ‘knap gedaen, Eerwaerde, om den Noord de baes te blijven!’ - Was ze zoo Vader niet aan 't beschermen tegen die brandingen die hem onderwoelden? Wat zou 't dan, een bezoek of wat bij een vervelend heertje, een vermaning of wat van Tante van Schoorl, dat ze met Vader niet moest meegaan, een lachje of wat van de Texelaars dat ze niet deftig genoeg deed - als Vader weer werd als vroeger? Zou Moeder 't niet goedvinden? En ze zag weer 't lieve lijdensgelaat en voelde de uitgeteerde hand op haar hoofd, en hoorde de stem vol wijding: ‘altijd Vader liefhebben, altijd, hoor kind!’ - Ja, ze zou gaan - ja, 't zou goed gaan met Vader, ja, met Vader - want voor zichzelve bleef ze angstig met die onverklaarbare vervaardheid, die alleen de ernstige kent, voor het ongeroepene en onafwijsbare.
Kernhard en vroolijk van binnen leunde Maria een vleugje achterover in de chais. De Septemberochtend was toch de Meimorgen op Texel. Alles was nu op zijn frischt! Bella gooide voor de grap met haar hoeven keitjes tegen het chaisbord aan, en Vader had bij 't aanspannen haar op den nek geklopt: ‘Zie je, Bella, liet een mensch zich zoo geduldig inspannen als jij, dan kreeg hij vanzelf wat hij nu met al zijn inspanning nog misloopt,’ en hij zat zoo vriendelijk naast haar, alsof hij zóó iets van Moeder zou gaan vertellen. De stolpen, de oude boerderijen, groen, rood, wit onder 't mauve prisma van strooien dak, piekten zóó glunder in de helderwaterige lucht, alsof al dat al-suffende en nog-springerige
| |
| |
goedje dat er in woonde, van nacht ook een extra-beurt van binnen had gekregen. De hemel teer en geweldig; de lucht aan alle kant vol lila; uit zee paarse wolkjes aanzeilend; onder 't aansnellen lieten ze rozige vlokjes vallen in zee, en leunden dan even-weemoedig tegen de duinen van de Koog, als hadden ze er mee te doen, dat dit niet meer het trotsche dorp was van de Commandeurs van de Groote Vaart. Maar de goudlichte duinen stonden zoo kloek op wacht om de groenende landen, blank en grijs en zwart stippelend en wemelend van 't geluidende vee, dat de glorie van nu toch hooger ging dan ooit te voren. Even de Waal voorbij, daar kwam het woord dat een mooien dag waarborgde: ‘je Moeder hield net zoo van de herfstmorgens als jij,’ en heel Eyerland door had ze genoeg aan de verbeelding van Moeder op zulk een morgen als deze.
Aan De Cocksdorp stond Beijns, de postschipper op Vlieland, al uit te zien, wie hij zou moeten meenemen, en: ‘nou, ik dacht al, dat 't narigheid zou geven met een vrouwspersoon aan boord, maar jij bent toch de juffer van Brakenstein? Nou, dan is 't best 'óor!’
‘Maar hoe ken je me, schipper? 't Is al meer dan drie jaar geleden dat ik nog eens meeging met Vader naar de Vliehors.’
‘Zou ik je niet kennen? Je zeil ken ik, juffertje, je witte vletje, en wie een schipper niet aan zijn zeil kent, leert 'm nooit kennen!’
Ha, wat een zeilweêr! De Noordwester waaide door 't Eyerlandsche Gat al maar water op; van den dijk af niets te zien dan water, krullend en spattend voortjagend. Niet dat slootje daar je anders van wal door moest kruipen om in 't water te komen, maar overal golvengedans en brandinggebruis op de ondergeloopen schorren, platen en horsen. De blazer liep, dwars door de nu-onnoodige bakentakken die in den stroom stonden te bibberen, er vierkant op in, met gierende vaart onder den Eyerlandschen vuurtoren door, recht op Vlieland aan, hupsch glijdend op en duikend in de golven, precies als de dolfijnen, die hun grappig brutale duikelingen maakten, als bestonden er geen visschers die hen verwenschten. Lage wolken lieten zoo nu en dan een drop vallen, puur uit de pret, want helder en vroolijk zetten ze uit 't noordwes- | |
| |
ten aan naar Friesland, zonder een lapje nevel, allemaal vroolijke wolken en vlakbij.
‘Daar is je rijtuig al,’ zei Beijns, aan 't roer.
Maria tuurde, tuurde - neen, niets dan in de verte de duinen van Vlieland - ja toch, heel in de verte, waar de zee-horizon zich donker afteekende tegen de lichtere luchtlijn, ja, een zwart stipje.
‘De postkar,’ wees de schippersknecht.
- Neen, niets te zien - o ja, 'n streekje uit de lij één nog kleiner stipje, - soms.
Daar schuurde de blazer al over den grond, nog eens wat langer, en bof daar ging ze op 't zand zitten, met niets dan water voor den boeg. Een vreedzame stranding!
Langzaam aan naderden de zwarte stippen. Aan den lijkant naderde 't vlugst 't postkarretje met één paard, dat dapper door 't water draafde. De schippersknecht deed een leeren broek over de kaplaarzen, sloeg de brievenzak over den schouder, zette de beenen over boord en zonk in - neen wandelde kalm in een voet spattend water naar het postkarretje. Aan den loefkant, daar was hùn wagen, een oude vierwielige kleedwagen met twee paarden, en dàt was dan Lodewijk, die voerman met blonde snor en - tenminste niet zoo modisch en vervelend als zij gedacht had?
‘Morgen, schipper! Prachtige jacht, meneer! Freule, onze gelukkige kennismaking op de Vliehors!’ riep hij met heldere stem, maar even opziende van de paarden.
‘Vooruit, de schuit begint al weer te rijden!’ riep Beijns, die den vloed voelde opkomen.
De paarden schrikten, nu de schuit tegen den wagen aanbeukte.
‘Vlug, juffer, wil ik je dragen?’ schreeuwde Beijns.
Vader was al over gesprongen.
‘Neen, ik kan 't zelf wel!’
Zij klom op 't zijboord, zich aan een fokketouw vasthoudende. Hier hoorde zij nog meer het dof bruisen van uit het Eyerlandsche Gat aanwaaiende water, en hier was 't een waagstuk ... maar ze voelde, dat onder 't stormgewaai de mannen glimlachend keken, of zij zou durven... ze wachtte nog op een meêdeining van de schuit, kneep even de oogen dicht - en daar was ze op de voerkist in den wagen terechtgekomen, en hield zich aan Lodewijks arm vast.
| |
| |
‘Zitten, freule!’ lachtte hij, en nauwelijks zat zij naast Vader, of staande op de voerkist, zette hij de paarden aan, en daar klotsten ze, ja vooruit, maar zee in! Wat een wilde rit! De wind flappend, roffelend en klepperend met de zeilen van den wagen; de zee spattend tegen de borsten der paarden, dof kletsend tegen den bak van den wagen; de paarden schichtig 't schuim afschuddend dat hun om den kop vloog, en steeds voort in 't alomme wilde, woelende water! Zij die elke zee kende, en met haar vletje meester bleef van elk water, huiverde nu.
Lodewijk was op de voerkist voor Vader gaan zitten, de voeten tegen een paard aan om ze droog te houden. Alle drie waren stil, en luisterden naar 't gewaai en gebruis. Maria voelde, dat dit een moment was. Met deze oude kleedwagen en die tobbers van paarden over een zandplaat te vluchten voor den vloed, dat was toch...
‘Woest mooi,’ zei Lodewijk, even met zijn blauwe oogen naar haar opziende.
Zij knikte, even verschrikt, dat hij zeide wat zij dacht.
Na een tijd van zwijgende kennismaking keek hij weer even op: ‘vreemd dat we nu rijden over de straten van 't eens zoo groote dorp West-Vlieland!’
Hoerah knikte ze: die Amsterdammer was dan toch een mensch, die verstond den tragischen strijd der Waddeneilanden tegen de zee, die om Friesland te beschermen tegen de Noord-Zee, zelve zich weerloos moesten wagen aan die aanbulderende, onvermoeibare woede!
Langzaam wonnen ze op het water; de paarden werden alleen nog maar aan de hoeven nat; en dra rees de Hors onmerkbaar uit zee. Hoewel ze nu het zand bereikt hadden, moest Lodewijk de paarden steeds aanzetten, want 't water was nog aldoor aan het opkomen, zoodat de voorwielen al 't droge hadden, terwijl de achterwielen nog in 't water waren. 't Was meer jagen en vluchten dan rijden, en hoewel de paarden afgewerkt en moede waren, keken ze telkens zenuwachtig om, als vreesden ze, dat de zee hen zou inhalen.
‘Wat 'n eenzaamheid!’ zei Lodewijk tot Maria, aan wie hij ook zijn mededeelingen over de jacht moest richten, waarop dan Vader die stijf achter hem zat, hem tegen zijn achterhoofd antwoordde, ‘wat 'n wereld van eenzaamheid!’ waarop zij nadrukkelijk knikte.
| |
| |
Breed en effen breidde zich de Vliehors voor hen uit; een vlak wijd land van zand, doodeenzaam aan alle kant, tegen hier en daar een baken had de wind wat zand aangewaaid, en van een takkebosch of wat ander verhevenheidje ook, maakte hij een duintje, om dat straks weer uit elkaar te waaien. Het witte zand glinsterde als diamantgruis op het goud van de zandplaat, aan de loefzijde omlijst door de witte brandingen der donkerdreigende Noordzee, aan de lijzijde door het zoetelijker gestoei der Zuidzee. Oneindige strepen wit zand, op den Noordwester aangewaaid scheerden den grond, altijd nieuwe strepen, zoover als men kon zien, tot Vlieland's duin toe.
‘Precies jachtsneeuw,’ wees Lodewijk, de paarden er dwars doorheen sturende.
‘Ja, je zoudt zeggen: alles is hier weggevroren en alles zal nog wegvriezen - en de lucht is toch zoo vroolijk en zoo vol zomer,’ lachtte ze.
Lodewijk schrikte van blijdschap. Kende hij dan haar, die bij deze stem behoorde, deze vrouwelijke stem van zekerheid en zachtheid, van gezang en gebed? Neen, hij had haar nooit gezien. Dat gezicht, of liever die twee gezichten, want bij één omfloersd, zoekend oog, was de eene neusvleugel en hoekmond gelaten neergetrokken, en bij 't andere verbaasde en zingende oog was de andere neusvleugel en hoekmond koen omhoog gebogen, hij had ze nooit vroeger gezien. Die oogen, groot en bruin in de blauwende pupil, hij had ze nooit ondervraagd of er vindende in gedwaald. Vanwaar dan dat hij haar kende, kende als zichzelf?
‘Daar is 't paviljoen Maria.’
‘Waar die paal op 't duin staat, Vader?’
‘Juist, kijk, Hendrik hijscht net de vlag!’
Het rood en wit van de nationale streepte vroolijk en verrassend op de dreigluchten van de Noordzee, en zoo trotsch wierp zij hare banen, dat Maria hier reeds haar vroolijk geklapper meende te hooren. Maar o, daar kwam de angst der laatste dagen weer boven! Wat zou het toch moeten worden? Waarom was die Lodewijk niet zóó geweest, dat zij hem had kunnen bèhandelen, dat zij hem had kunnen bèhadelen als een mensch, misschien heel goed en nuttig, maar toch heelemaal buiten haar om? Waarom kènde zij hem, kènde ze hem
| |
| |
als een grooten, sterken man, tegelijk een jongetje, dat ook nog zoo kon huilen? Wat zou dat toch moeten worden? Waarheen dan toch? Kon ze maar zoo altijd doorrijden, onder 't gebruis en gebulder van zee en wind over de Vliehors, maar 't duin naderde daar al, de vlag werd al grooter - en dan? en dan? Wie kon zeggen, wat dàt zou worden? -
‘O de wanhoop van je eigen zweep te zijn!’ riep Maria, zich zettend op het duin. Hoe laat was het nu? O eerst één uur! Was dàt dus pas een paar uur geleden, dat Lodewijk haar zijn zitkamer opende, en zij, er op rekenende hier wat jacht-bombarie en hoogstens wat Fliegende Blätter te zien, er vond: een grooten sterken man, die wist waarom hij waarheid en echtheid liefde, en waarom hij lafheid en aanstellerij haatte, toch een jongentje, dat met zijn viool kon zitten huilen, dat hij 't leven niet aankon! Was dàt pas een paar uur geleden, dat elk woord van Lodewijk in haar ziel als een vorst werd begroet, dat zij elke beweging van hem bewonderde, dat zij zelfs begreep waarom hij dingen moest missen, anders wel begeerenswaardig, maar niet behoorend bij Lodewijk - en, dat ontroerende weelde! en dat Lodewijks verbazing, en eerbied, en sympathiek zwijgen, en stralende moed mede hadden beleden, dat het zoo was, dat er niets meer aan te doen was, niets!! Natuurlijk, ze hadden gedaan alsof er niets gebeurd was, natuurlijk Lodewijk had zich beschikbaar gesteld voor zijn gasten, natuurlijk was besloten, dat hij zou gaan jagen met Vader, en zij zou gaan dwalen door Vlieland - maar ondertusschen, gebeurd was het, en ongedaan kon 't niet meer gemaakt worden. - Ze was de groote geitenkudde der Vlielanders gaan opzoeken, en ze had haar evenals de vorige maal gevonden in de duinwildernis van 't eenzame Posthuis, en ze had haar zien springen en huppelen duin op en duin af, en ze had de jonge geitjes gelokt en voor hen wat duinwikke met de roode en paarse vlinderbloemetjes gezocht, en gehoopt, dat dat andere maar inbeelding was - maar neen, 't was gebeurd en ongedaan kon 't niet meer gemaakt worden. Ze was gesneld duin op, duin af naar 't strand, en ze had ze op de Hors gevonden, evenals de vorige maal, de duizende en duizende zeevogels: de heele
| |
| |
conciliën van lieuwen, de zeeëksters, met hun enorme rood-oranje snebben, soezend op hun éénen rood-oranje poot en te lui om den tweede onder de vleugelen van daan te halen, dan op hun éénen poot wat weghuppend, toen zij dwars door 't concilie heenging; de groote witte bergeenden, diep-zwartgerand, die schichtig voor haar opvlogen; die grappige bontekluiten, huppend op de hooge scheeve stelten, fijn parelgrijs en zwart en wit geteekend, als naar Vlieland verdwaalde Japansche ooievaartjes; de heele velden van meeuwen, mantelmeeuwen, blauwe meeuwen, vischmeeuwen; de op en neer en dwars door de grooteren doorschietende strandloopertjes: de strandpluvieren, tureluren, knotten, sterretjes; ze had ze allen gevonden en herkend, en ze hooren krijschen, en schreeuwen en fel victorie roepen boven het gebulder van zee en wind uit - maar, o wee, er was niets meer aan te doen, het was gebeurd en er viel niets meer aan te veranderen!
Terug was ze gesneld, 't strand langs, 't hoogste duin op, en tegen den top gaan zitten om ziende op de onrustige zee, rustig van binnen te worden. Goed, nu zou haar hart dan eens zijn laatste woord mogen zeggen, en zij zou richten, goedertieren en eerlijk, als een vader over zijn zoon. Dus 't was dan Lodewijk? Ja, 't was Lodewijk. Maar wat wàs Lodewijk? Zie, daar langs de horizon schoof een stoomboot, een groote toevlucht voor hen die er in woonden, een wonder van macht voor die haar regeerden. Maar wat was hààr die stoomboot? Geen toevlucht, geen sterke macht, geen hulp in ellende, niets dan een stoffeering, een opsmukking, even interessant, straks graag ingeruild voor een Texeler schuit of Noorsche bark. Zoo was haar Willem van Daalen geweest, die goede Willem, met wien zij nog geëngageerd was geweest, en die nu al burgemeester en huisvader te Delftshaven was. Hij was zoo heusch goed voor haar geweest, en zij waren samen nog veel bedroefder geweest dan alle familieleden, toen het niet ging - en hoe dankbaar was zij nu en hij zeker ook, dat zij het toch maar gezegd had: ‘'t ligt niet aan jou, maar ik vind je vervelend!’ Toèn had ze toch ook eerst gedacht, dat hij 't was, hij alleen? Toèn was het ook overal onveilig geweest, en bij hem alleen veilig? Maar - 't was toen geweest: voor een tijd, en wat er maar voor een tijd is, is er toch eigenlijk niet; 't was toen geweest: vergeetbaar, en 't
| |
| |
vergeetbare heeft toch voor 't hart geen waarde! En nu, nu ze al zoo oud was geworden, al vijf en twintig in plaats van toen twintig, nu ze zoo gemakkelijk en gelukkig kon vergeten, omdat ze al zoo mooi oud was geworden, nu zou Lodewijk toch zeker ook zijn voor een tijd, een ding wel mooi misschien, maar vergeetbaar?! Neen, neen - en met bestraffenden ernst zag Maria haar ziele aan - neen, ontsteel der eenzaamheid niet haar schoonste gave: eerlijk te maken! Neen, geen sentimenteele freulesachtigheden, hier op 't eerlijke duin, voor de eerlijke zee geen receptiegeleuter! Lief, neen lief had ze Lodewijk niet; 't liefste had ze, dat hij een ding was, een vergeetbaar ding. Maar wat hielp 't, of zìj hem niet lief had; hìj had haar lief. Zijn liefde was een victorie, over haar; als een triomftocht: voorop de veldheer op den schimmel, die danst op de dronkenmakende muziek, zijn witte vederbos wapperend op luchtige windjes; de soldaten, de kransen op de bajonetten, keizers van trots en goedig lachend, dat ze 't zoo kwaad niet meenen; en al zou de vernederde prachtstad willen weenen en rouwen om haar neerlaag, wie zal 't merken, nu alles lacht en vlagt, de lichte lucht en de gloriezon met de overwinnaars? Zoo trotsch en triumfeerend was zijn liefde. En onweêrstaanbaar, zie, zooals daar de vloed onwederstaanbaar is. In lange gelederen rollen ze aan, rij na rij, de vloedgolven, zich hoogop zwoegende, hoogop, om op hun hoogst geklommen, bij 't overkrullen breed hun bravoure uit te bruisen en zich dan brutaal uit te breiden, uit te breiden over 't weerlooze strand. Soms ook breken ze even de gelederen, en stooten vroolijk op elkaar de vloedgolven, en zingen een zang van trots, om dan met bruisende breedheid te overweldigen het weerlooze strand. Wie weêrstaat dezen vloed, opgeklommen uit de kolken der zee, wie wijkt niet weerloos voor zijn geweld? Zoo onweêrstaanbaar was Lodewijks liefde. Vereeren deed die liefde haar niet,
vernederen ook niet, want och, Lodewijk scheen voor een stadsmensch nog al tamelijk, alleen overweldigen deed die liefde haar, in de eerste plaats overweldigen deed die liefde haar. En evenmin als dit strand daar op den vuurtoren van Terschelling dezen vloed kon ontvluchten, evenmin kon zij ontwijken zijn liefde, zoo onweêrstaanbaar.
‘Maria!’
| |
| |
Wat? Dat was toch zijn stem? Natuurlijk, die jager zoo echt-natuurlijk en goedig met zijn blonde snor en trouwe, blauwe oogen, dat was Lodewijk. Natuurlijk, niemand was zoo ongegeneerd eerbiedig en zoo bekoorlijk schuchter. Dit was dan nu de onweêrstaanbare overweldiger, Lodewijk, een heel behoorlijke, heel gewone jongen; en die dorst haar te nemen, zoomaar...?
‘Maria, neem me niet kwalijk, dat ik je even kom storen ik zal je niet lang vervelen. Ik moest je maar even waarschuwen, dat je aan den buitenkant van 't duin blijft, want den binnenkant gaan we afdrijven.’
‘Van wien mòest je dat, Lodewijk, want Vader weet toch best, dat ik niet voor de geweren loop, als ik de drijvers hoor?’
‘Van wien? Wel van mezelf, Maria. Ik was angstig, dat je.... maar nu is 't mooi zoo. Ah, wat is hier de zee prachtig, en hoor je het beuken van den vloed? Nu, tot straks!’
Ze balde den vuist naar hem. Wat had hij angstig te zijn om haar! Welk recht had hij op haar? Maar de vuist zakte in haar schoot en zij balde de vuist tegen zichzelf. Want o wee! ze vond het toch ook zalig, heerlijk, dat hij angstig om haar was geweest, en o, ze strekte de handen naar hem uit, dat hij toch zou weerkomen, zou weerkomen, zou weerkomen, om dan zich te schamen, in traan op traan zich te schamen, dat ze zoo naar hem verlangde, dat ze toch had moeten bukken voor den overweldiger, voor zijn liefde.
En met een bitteren trek om den mond bleef zij lang, lang proeven de wrange eerlijkheid: want zij wilde 't lokkende leven in, maar o wee, dat domme leven zou haar met een excuusje bemodderen, eindelijk vertrappen; want och die liefde van Lodewijk?.... och de goeje jongen kon 't nu eenmaal niet helpen.... en haar taak toch Vader te steunen, was tienmaal mooier dan Lodewijk de hand te reiken - en toch zijn liefde wàs een macht, een zoo enorme macht over haar, dat het Gods wil wel kon zijn over haar, en toch kòn het Gods wil niet zijn over haar, want dan moest zij die met vreugde kunnen doen - o bitter, bitter smaakte zij de wrange eerlijkheid.
| |
| |
| |
II.
‘Juffer, nou staet ie wel stevig’, zei Stevens, nog eens met moederoogen van zorg naziende, of de wieg wel vast in de vlet stond. ‘As een muur’, mompelde hij, de spanning der touwen, die wieg aan mast en bank meerden, nog eens na-voelend, ‘en de zee zal 'm wiegen, nog zachter dan zien grootje,’ vervolgde hij tegen Maria ‘en de juffer kan stillekes doorzeilen, g'n zeil omgooien of laveeren; de juffer heit een lief labberwindje voor den kleinen man.’
‘Ja Stevens, dan gaan we nu maar. Je duwt me dan een flink eind van de pier, dat we dadelijk wind pakken, maar voorzichtig, dat je me den jongen niet wakker maakt.’
‘Bestig juffer!’ en Stevens nam de pet af, want nu zou 't gebeuren, nu zou hij ze goeden dag zeggen. Maar 't wilde niet vlotten met die mooie woorden, die hij vannacht bedacht had, om de juffer te bedanken voor haar liefde bij de omstandigheid en 't sterven van zijn dochter Dirkje, en nu weer voor den kleinen man.. Hij stak de hand uit - maar jawel, toen hij dat dappere freuleshandje in zijn knuisten voelde, toen werd 't hem heelemaal te machtig. Maar Maria hielp hem er door. Ze begreep wel, waarom die blauwe oogen - doorzichtig water-blauw in 't bruin gevoorde en vereelte gezicht - zoo deemoedig groetten, wel waarom die bonkige ex-stuurman, die de groote vacantie zijns levens was komen genieten op zijn geboortedorp en wiens vreugde toen verscheurd en vertrapt was door zijn lieve Dirkje en door hèm, nu daar zoo stond te rillen en te beven, zooals hij voor geen orkaan gerild had - ook wel, dat hij daar, met zijn pet in de hand en enkele vlokken haar wuivend over den kalen schedel, haar eerde, verhief, verheerlijkte zooals zij in haar leven nooit meer zou vereerd worden, terwijl toch zijn bibberende mond niet meer wist te zeggen, dan: ‘juffer bedanken voor Dirkje.... God zal 't de juffer.... Goeje reis met den kleinen man.... lief labberwindje....’
‘Dag Stevens, kom nu gaan we.’
Hij sprong op de pier, en zij ging op het stuurbankje zitten, zóó, dat ze even door de spleten der groen-saaien wieggordijnen door, iets wits zag schemeren, en zei nog eens tot Stevens ‘kom, nu gaan we maar.’
| |
| |
Behalve wat kinderen, stonden er een paar loodsen en een praatvrouw toe te zien naar 't afvaren van de vlet, maar Maria en Stevens merkten niets. In de volmaakte ongegeneerdheid, waarin men alleen is als men goed is, zeiden zij alles, en zwegen ze alles naar ze wilden, zonder eenige brutaliteit.
‘Zou je denken, dat hij doorslaapt tot huis toe? Of zou ik 'm?’
‘Neej, laat 'm slapen juffer. Slapen is eten en drinken en leeren bie mekaar. De juffer weet, van z'n flessie onder de dekens?’
‘Kom, dan gaan we maar, daar is net een windje, Stevens.’
Voorzichtig zette Stevens een boom tusschen de roeipennen van de vlet, en duwde, schoof haar, den boom losjes tusschen de vingers houdend, zachtjes aan zee in.
Maria dankte hem met een knikje, dat hij zoo voorzichtig deed, zei nog:
‘Zeg aan je vrouw, dat ze nu eens gauw naar Simon komt kijken,’ maar toen Stevens wat luidruchtig riep: ‘niks vaster 'oor, 'k zal 'er aigens brengen!’ legde zij de wijsvinger op den mond, wees naar de wieg, gaf Stevens een laatsten lach en knikje, nam 't roer vast in de hand en ging letten op zeil en wind. Haast bang ging ze alles na, - maar elk touwtje zat op zijn plaats, en 't wimpeltje wiebelde zoowat naar 't Oosten, en stille wolkgroepen van berglandschappen en eenzame peinzers schoven droomend langs den klaren hemel. Onderwijl was de vlugge vlet al aardig zee in geloopen; ze kon nog maar even Stevens op de Vlielander pier goedendag wuiven, en voelde zich toen alleen in haar vlet met haar jongen. Haar vlet - met den kalmen blik dien we eerst dan op de dingen hebben, als ze voorbij zijn, zag ze nu eerst hoeveel haar vlet haar geweest was. Als Vader weer eens zoo in-droevig zijn leven verdierf, en haar moedeloosheid haar influisterde, dat zij dien onverbeterlijke maar aan zijn leelijke lusten moest laten, hoe had 't dan haar gesterkt, als zij alleen in haar vlet een middag was gaan vechten tegen wind en golven, en hoe was zij dan uit de vlet gestapt in de zekerheid dat Vaders verkeerdheid 't niet van haar liefde zou winnen! Of als zij zelve eens een van die onverklaarbare dagen had, dat 't mooiste plekje van Brakenstein haar verveelde, zij haar liefste bloem niet aanzag en zelfs een stil uurtje met haar bijbel op haar kamer haar
| |
| |
niet genoeg opbeurde, zoodat ze alles volkomen minachtte, alles, iedereen en zichzelve grenzeloos minachtte, hoe had ze dan een morgen kunnen gaan visschen met haar vlet, en trotsch haar vangst aan Vader getoond, en zingend de netten gaan drogen, en de vlet schoongeboend en gepoetst! Hoe trotsch had ze op haar wandelingen haar vlet zien liggen onder zijn afdak, groenig wit gelakt en 't koper goed in de poets, zóó keurig en welverzorgd, als zelfs de vlet van 't koninklijk jacht in de haven van Nieuwediep niet was. Maar nu bij haar jongen, wat was nu haar vlet! Speelgoed? ja speelgoed, of neen al niet eens meer speelgoed, want men gaat toch niet spelen, als men zijn grooten inzet gewaagd heeft, en 't er om gaat, om 't leven zelf?! Later, als haar jongen was opgegroeid tot een jongen, om God voor te danken, tot een levend lied op haar liefde, dan zou de vlet weer in eere zijn, en opperste spel voor haren jongen en misschien ook wel weer voor haar, want is 't heerlijk te spelen vóór men 't leven kent, 't eigenlijkste spel begint toch pas, àls men 't leven kent. Maar nu, wat was de vlet nu anders dan een ding om te gebruiken voor haren jongen, een nuttig ding vandaag, nu ze zoo licht voortdeinde, een groote wieg voor haren jongen, morgen 't meest vergetene ding van de heele wereld, als haar jongen iets anders noodig had. Ja, ze had 't straks wel goedig, maar toch belachelijk gevonden van Stevens, dat hij zich verontschuldigd had de mooie vlet geschaafd en beschadigd te hebben bij het indragen van de wieg, in plaats van dat hij er zich op beroemd had, den kleinen man uit huis in de vlet te hebben gezet, zonder hem wakker te maken, want een deur niet schaven, dat kan ten slotte een paard ook nog, maar een kleinen man wèl de volle maat van zijn slaap geven, dat kon een koningin soms nog niet. Neen, nu was alles niets bij haren jongen, en deze zóó volkomen 't middenpunt van de geheele wereld, dat ze zich den
tijd al niet meer kon herinneren, dat 't anders geweest was. Ja, wanneer was 't ook weer geweest, dat gesprek met Vader?? Wel wist ze nog precies den dagtijd en 't gesprek-zelf. 't Was geweest na de koffie: Vader was goedig gestemd; de tuindeuren stonden open; een schuine zon vroolijk door de roode gordijnen; het ruischte vriendelijk in de Brakensteinsche boomen en op de Texelsche reede exerceerden
| |
| |
een paar marine-kruisers; en tot haar eigen verbazing had ze 't Vader ineens gezegd:
‘Vader, ik vraag u toestemming om 't kind van Dirkje en hèm aan te nemen als mijn kind.’
‘Kind van Dirkje... wat, wat is dat: kind van Dirkje en hèm?’ had Vader zich verbaasd, maar dat Vader zich zoo dom gehouden had in dat wat hij zoo goed wist, was haar 't bewijs, dat hij wel zou toegeven, en dus had ze hem onwrikbaar voorgehouden:
‘Ja, 't kind van Dirkje Stevens van Vlieland, dat blijkt van hèm te zijn. Maar nu Dirkje gestorven is, en Stevens hèm schreef, dat hij nu moest zorgen voor zijn kind, omdat Stevens en zijn vrouw zich daartoe te oud voelen, heeft hij geld gestuurd en geschreven, dat hij wel de kosten der opvoeding kan dragen, maar meer niet. En toen Stevens me dat vertelde hebben we natuurlijk 't geld teruggestuurd, en nu ben ik besloten den jongen aan te nemen, als u 't goedvindt.’
‘Waarom zou ik het niet goed vinden? Is niet de liefde voor een aangenomen kind goddelijke liefde, en de liefde voor 't eigen kind natuurlijke liefde? 't Is alleen de vraag of jij in staat bent tot zulk een liefde!’ had Vader toen wat uitgegalmd op den toon van zijn ex-idealisme - 't zekerste teeken, dat hij er innerlijk erg tegen was, maar 't niet dorst te erkennen - en zij had toen heel onnoozel Vaders ex-idealisme maar letterlijk genomen, was hem om den hals gevallen en had hem gekust en bedankt, dat hij haar toestemming had gegeven; - en terwijl ze daar over zijn schouder heen, den zonnigen, ruischenden tuin inkeek, had ze den kleinen jongen, met de groote, blauwe oogen van zijn moeder en een bouquet klaprozen in de hand, daar zien komen aanloopen in de zon naar Vader toe, die er veel liever uitzag, jonger, stiller en eerwaardiger. Dat alles wist ze nog precies en zou ze nooit vergeten, maar wanneer 't gebeurd was, dat zou ze nooit weten. Ook niet, wànneer ze naar den dominee gegaan was. Wel, dat het een avond was geweest, en dat het al zwaar schemerde onder de marktlinden van De Burg toen ze aan de pastorie aanschelde. Ook, dat ze toen aan den goedigen dominee op de studeerkamer alles had verteld, die wel wat onhandig was geweest, maar die toch heel bezorgd was
| |
| |
geschrokken, of ze wel wist wat ze deed, en wat de menschen zouden vermoeden en lasteren. Ook, dat ze toen geglimlacht had: dat ze helaas mensch genoeg was om dat precies te weten, waarop hij haar toen beloofd had, bij den Burgerlijken Stand alles voor de naamsverandering in orde te maken en vast het Doopboek had bijgeschreven, zoodat zij 't nog vóór zich zag, het oude boek - enkel geel leer, oude kerklucht en perkamenten deftigheid - waarin zijn pen kraste, terwijl hij haar nazeide: Simon van Heerewaerden; Vader onbekend; moeder: Dirkje Stevens; getuige: Maria van Heerewaerden; geboren 3 Juni; gedoopt 14 Juli. Dat zou dus nu Zondag zijn. Maar wàt was het nu? O ja, straks had ze aan Stevens gevraagd of het gauw Zondag was - maar gelukkig, 't was eerst Woensdag. Nu kon ze eerst zien, of 't verhuizen hem geen kwaad deed, anders kon ze den dominee nog zeggen, dat ze het een keer uitstellen zou. Anders zou 't heerlijk zijn die Doop. Voor God en menschen openlijk zeggen, dat zij zou liefhebben, wat hij had behooren lief te hebben, dat zij zou bidden en werken voor dat kind, waarvoor hìj zijn bloed had moeten kunnen storten - of neen, hèm zou ze vergeten, zóó totaal vergeten, dat ze niet eens meer wist, dat ze hem vergeten was; er zou alleen maar zijn: de kleine Simon en zijzelve voor de ongeziene verte, en dan zou 't haar zeker zijn, dat God den kleinen Simon zou leeren loopen in die ongeziene verte, en dat haar jongen dan zou zijn een zegen voor haar Vader, en dan zou 't haar heel zeker zijn, dat dit niet haar bravigheid was, maar een verrassing Gods, een opgloren van een toekomst van hemel en heerlijkheid, een geschenk van Gods gratie, een ontvangen van liefde, in liefde en tot liefde. En wat Vader daar bij ongeluk in zijn ex-idealisme gezegd had, 't zou zeker zoo zijn, zeer zeker: de liefde voor een aangenomen kind is goddelijke liefde. Want ja, al is er in de natuurlijke liefde voor 't eigen kind ook wel
een moment, dat boven de menschelijke, natuurlijke liefde uitgaat, in de liefde voor 't aangenomen kind is dat onverplichte, dat milde, dat onverdiende, dat de liefde Gods tot het wonderlijkste en hoogheerlijkste van alles wat er ooit was en ooit worden zal, stempelt. Was 't echter geen vroomheidshoogmoed te denken, dat zij zóó zou kunnen liefhebben? Was 't geen zelfbewieroooking,
| |
| |
bij wat ze aan zichzelf en haar Vader had te dragen, ook dit nog zich op te leggen? 't Kon zijn - wie kent zichzelf? Maar was dit een liefde, die haar naar de hel zou brengen, dan liever met die liefde naar de hel, dan zonder die liefde naar den hemel. Want zoo absoluut had zij haren jongen lief, dat zij onmogelijk kon uiteenrafelen waarom zij den kleine liefhad. Was het uit medelijden met Dirkje, die zich letterlijk dood geschaamd en geschreid had, en die eerst een half uur voor haar sterven, sterk genoeg was geworden om te smeeken: ‘of de freule heur jungsken zou bedenken?’ Medelijden misschien met dat kereltje, dat zoo vragend en starend haar aankeek en zoo zoekend om zich zag en met zijn rimpelige handjes en oud-ernstig gezichtje zoo erbarmelijk en gewichtig deed? Of was het uit wraak en haat tegen hèm, dat ze het door hem in bangheid ontvluchte kind, zou opkweeken en opsterken tot een eeuwige beschuldiging, tot een onbedaarlijken schrik voor zijn geweten, tot een dagelijkschen beul, die elk feestelijk uur hem kon bederven door gruwelpijnen en uit elken slaap hem kon verschrikken met nachtmerries? Want haat had ze toch genoeg tegen hèm - ja 't was haar, of ze hèm mocht haten, over hèm mocht een vloekpsalm zingen, hèm mòest stellen beneden een vijand, hèm moest houden voor een infectie-ding, dat men uit liefde wegdoet, dooddoet - haat had ze tegen hèm, den moordenaar van Dirkje, tegen dien moordenaar, die een excuus stuurde en veel geld om zijn moord goed te maken! Was het dan niet uit haat tegen hèm, dat zij den kleinen man liefhad? 't Kon zijn, dat ook dit een geheime motor was - maar neen, toch niet de eigenlijke, niet de voornaamste motor harer liefde. Want al zou ze heden 't doodsbericht van hèm ontvangen, zoodat ze hèm niet meer kon haten, haar liefde voor den kleine zou blijven. Juist dat ongemotiveerde van haar liefde, juist dat irrationeele, dat ze iets
liefhad wat daar uit de lucht was komen vallen, dat haar geheele leven zou revolutioneeren, waartegen haar Vader en haar eigen bangheid haar waarschuwden, waarover de wereld haar zou uitlachen en belasteren, juist dat onbegrijpelijke, onverdedigbare van deze liefde, die ook onbegrepen en niet te verdedigen haar zoo gansch en al overmeesterde, dat maakte haar er zoo vast in, zoo rustig, zoo eerlijk, dat ze
| |
| |
alle bezwaren er van kon optellen, en ze toch niet zou kunnen loslaten.
Hèm had ze zoo geheel anders liefgehad; ze kon er nu zoo rustig aan denken. Dáár, vlak bij 't Posthuis, had zijn paviljoen gestaan - onlangs verbrand door de Vlielanders, zooals het heette. - Hoe herinnerde zij zich nog alles! Na dien morgen met Vader, na den rit over den Vliehors, was ze wel nooit meer op 't paviljoen geweest, maar 't was zoo in haar geheugen gebrand, dat ze 't nog steeds zag, 't nonchalante gebouwtje, tusschen de hellingen van twee duineu in, half gekeerd naar zee en half naar de eenzame wildernis binnen de duinen, met zijn aristocratisch interieur van sobere weelde en beschaafde manieren, dat ze nog steeds hoorde het wapperen van de welkomstvlag aan de enorme steng in het duin geplant. Hij was meer op Brakenstein gekomen, maar heel teer en voorzichtig. Hij had van zijn rechten als erkend minnaar zeer weinig gebruik gemaakt; hij had met de oogen van een geslagen hond haar zoo meewarig aangekeken, als vroeg hij excuus voor zijn overwinning, dat zij behoefte had gehad om hem te troosten en te zeggen, dat zij toch volkomen tevreden en dankbaar was. Dan ging hij heen, heel bescheiden, enkel beleefdheid, vol dankbaarheid en vroolijkheid - maar zij zag dan dat dat alles gewild was, met op elkaar geklemde tanden volgehouden, om te bedekken een afgrond van wanhoop, een absolute wanhoop, dat 't voor hem uit was, voor goed. En dan in de zekerheid, dat ze hem kon helpen, spande ze na een slapeloozen nacht, het zeil op de vlet en vloog, vloog naar hem toe, door elke zee, bij elken wind, en dan, als ze nog in 't Eyerlandsche Gat was, dan werd de wimpel van 't paviljoen reeds driemaal ten groet geheschen en bleef die haar 't wellekom toewapperen; en dan kwam zijn boeiertje onder Vlieland uitschieten, en dan ontving hij haar met een uitbarsting van vroolijkheid, zoo jubelend en zoo echt, dat al die geheime wanhoop weg was en hij werkelijk was een man, een mensch die er niet anders wilde zijn, dan hij er was, een vorst, dien ze bewonderde,
- want vorstelijk en bewonderenswaard is ieder wezen, dat eerlijk zich uitleeft, een ezeltje met zijn grappig-deemoedige manieren, evengoed als een priester, die in toewijding zijn leven offert en wordt bespot. Hij
| |
| |
was dan zoo gekomen, een eenvoudige jongen in zijn boeiertje, wien zij wist te kunnen steunen, wien de overwinning te bezorgen in 't leven dat hem alleen te zwaar was, haar een glorie zou zijn, wien zij dus liefhad - want iemand liefhebben is toch zich door hem laten gebruiken, en er zijn glorie in te vinden, dat men door hem gebruikt wordt. - Hij was gekomen, zeker, zonder haar liefde te begrijpen, en ze had hem die ook maar niet doen begrijpen, wetende dat hij dan meer zou verliezen dan winnen, zou verliezen zijn mannelijke onschuld - want hoe ouder een mensch wordt, des te mooier wordt zijn onschuld - en zou winnen een alles analyseerende wetenschap, een doodende kennis. Zij liet hem dus komen, zooals hij kwam, in zijn jekker een aardige jongen in zijn boeiertje, en geloovende dat ook zijn liefde voor haar peillooze diepte had, ging zij, met bewustheid zwijgende van die dingen die door ontijdige aanraking doodgaan, met hem spelen van schuitje varen, niet uit liefdelooze lichtzinnigheid, maar uit den liefdevollen ernst der vroolijkheid, - want liefde is toch vroolijkheid uit ernst. En wat waren dat voor glorieuse ochtenden geweest, hij in zijn jekker, een eenvoudige jongen in zijn boeiertje, zij, in matrozen-blouse en flapmuts een simpel meisje in haar witte vlet! Waren ze op praai-afstand elkaar genaderd, dan was hij gaan staan en had haar groot saluut gebracht, terwijl hij met de knie bleef sturen; dan waren ze pratende - en hoe metalig en breed klonken dan bij stil weêr hun stemmen over 't water - opgezeild, en hadden de bakens bepaald voor den zeilwedstrijd en dan een, twee, drie! - dan was ze hem met lichte vlet vooruitgesneld en al wist hij allen wind op zijn zeil te zetten, ze was met haar lichte vlet hem vooruitgevlogen. Maar dan bij het terugzeilen had hij met zijn stevig boeiertje al laveerende haar telkens geloefd, en dan had zij met haar vlet niets kunnen beginnen tegen wind in, en soms had hij haar wel op sleeptouw moeten nemen.
Eens, dien ochtend - hij riep haar al spoedig toe dat hij kuilnetten gekregen had - met haastige pret de netten tusschen hen vastgemaakt en toen aan het kuilen - maar o wee, het net trok te zwaar omneer, de vlet kantelde, schepte water, en - hoe rilde zij onder zijn ruw bevel 't roer om te gooien, hoe gehoorzaamde zij hem vol ontzag, en had hem lief als nooit te voren! - een duw van den wind
| |
| |
zette de vlet weer recht en nu met al dat water in, lag ze vaster en kon ze voortgaan met kuilen, voorzichtig - eindelijk de netten ingehaald met donkere botten, de vinnen gespreid en ratelend van staart, en met aalvormige geepen, die zich met de lange spitse koppen in de netten hadden vastgeschroefd - en ten slotte met de geheele vangst een strandvisschertje gelukkig gemaakt. Dat waren ochtenden geweest! Ach, waarom maar zoo kort? Kan dan alleen 't leelijke en kwade duren? Waarom kan zich 't mooie en goede nooit herhalen? - Eens was ze weer zoo gekomen; alles was precies zoo gegaan; eerst 't eere-saluut met den wimpel van 't paviljoen, toen 't te voorschijn schieten van 't boeiertje onder 't duin; toen 't groot saluut van hem staande in de boot - maar toen ze zijn stem hoorde, wist ze dat 't waar was, wat ze gevoeld had: alles was dood; 't saluut een maniertje; de vreugde onecht; zee en duinen zagen minachtend neer op zooveel aanstellerij; 't leven dat daar in hem haar naderde, was geen leven, was driemaal gestorven wanhoop, was een dood ding, al zoo lang dood, dat men er alleen nog maar van walgde. Met zelfverloochening had ze toegestaan, dat 't boeiertje aan de vlet werd gemeerd en had het een eeuwigheidje van geduld uitgestaan, dat hij haar zijn interessantheden voortzeurde. Want onbedaarbaar interessant was hij. Nederig sprak hij over zijn grootsch levensdoel; spijtig over zijn onvoldoende opvoeding; genadig en waardeerend over iedereen; verstandig, onovertrefbaar verstandig over zich zelf; - zee, wind, duinen en visschers waar zij hem nog op wilde wijzen, alles niets, oninteressant -; zelfs zijn zwijgen was een grandioos gezeur over zichzelf; zelfs zijn liefdezuchten en liefdelachjes waren een weeke pastorale over 't interessante van de liefde van een interessant mensch - en - en toch deed hij maar zoo, toch was hij enkel wanhoop, toch was 't eenige wat hij wist, dat hij een dood ding was, al zoo lang dood, dat men er alleen nog maar van walgde, en
al 't andere onecht, huichelarij. Toen hij zich eindelijk genoeg bezondigd had aan zijn eigen interessantigheid, en haar liefde zag dat een medicinale straf hem nog alleen kon redden, nam zij plots de handen uit den schoot, strikte 't meertouw los, duwde met een handspaak de vlet van 't boeiertje, heesch 't zeil en voort, voort! Hij, vlug en praktisch, alsof hij nooit interessant was ge- | |
| |
weest, ook 't zeil geheschen, en onecht gekscherend - een geknars van verroeste hengsels - geroepen, dat hij haar wel zou inhalen en zich wel den prijs zou uitreiken! Werkelijk - hij zòu haar loeven, zij kòn met de vlet niet opschieten tegen wind op, waarlijk hij zou haar loeven - toen wierp ze op eens de vlet om en vloog met daverende vaart voor den wind, hem voorbij - waarheen? naar Ameland? toch niet om de Noord naar huis? och, wat maakte dat, als ze hem maar vooruit vloog! - Wàs hij toen nog maar boos geworden, wàs hij toen nog maar haar komen gebieden tot liefde, hàd hij zich nog maar kunnen opsluiten in een hoog zwijgen - maar, toen hij alleen maar weer interessant was geworden en interessante briefjes had geschreven over 't interessante geval met zulke interessante menschen - toen had ze zóó absoluut erkend, dat zij hem en zijn liefde niet vertrouwde, dat ze totaal vergeten had, hem dit te schrijven. 't Was dan haar ook geen vervaring en ontzetting, maar alleen een ellendige opheldering van zijn gezeur geweest, toen zij hoorde, dat hij toen schuldig stond aan 't verderf van Dirkje Stevens - want als men de afchuwelijke wonde, die men moedwillig sloeg, niet kan verhelen, dan maakt men er een interessant geval van voor de chirurgie en zichzelf een interessant chiruig. En zoo was hij dan nu weggestoven uit haar leven, en hij had haar niets ontnomen dan een beetje opwinding, die hij haar voor poëzie in de hand had gestopt, en die ze hem gaarne had laten houden. Neen, neen, als zij nu nog eens terug zag naar dien
morgen, toen hij daar - juist op deze hoogte was 't geweest, dáár, waar die branding nu zoo spookte, ja, ginds stond 't schipbreukelingenhuisje, 't was hier juist de Vliehors - toen hij haar hier was komen afhalen van de postschuit, dan zag ze rustig ook deze periode na, die haar had verlost van haar laatsten lust te leven alleen om geluk, en in ieder geval haar weer nader gebracht had tot het einde. Niet dat ze begeerde te sterven - dit was een begeerte, die ze in niemand ooit begrepen had - maar ze had toch de voldoening iets afgedaan te hebben, wat tòch moest afgedaan worden, en de zekerheid dat ze haar levensdoel gevonden had.
Want dat was nu heerlijk zeker haar jongen! Hoe zoet was hij geweest! Een kerngezond ventje, dat nu al een paar uur de geheele vaart langs Vlieland en de Vliehors
| |
| |
geslapen had, en nog niet aan wakker worden dacht. De vlet had hem ook zoo mooi gewiegd - als 't nu straks bij 't Eyerlandsche Gat maar niet wat al te hard ging, dat wiegen. Maar o wee, daar begon het al! Nu de vlet onder de Vliehors uit was kwamen de Noordzeegolven er aan - breeder, langer, en o wee daar begon het harde wiegen al; ja 't was nog wel niets voor haar, nog niet eens een frissche bries, maar de kleine man zou er door in de war komen! Wat doen? De vlet nog wat water inscheppen, dat ze wat vaster lag? Dat ging toch ook niet, dan werd de wieg ook nat. Dus maar doorzeilen en zooveel mogelijk de lange golven van het Eyerlandsche Gat ontloopen. Maar o wee, daar waren ze al, grooter dan ze dacht, ja toch een frisscher briesje dan straks, en o wee, daar vlogen de wieggordijnen open, en ze kon toch niet van 't roer af, de gordijnen weer dicht te maken! En hoor, hoor, daar sloegen de golven al zoo hol tegen de vletkiel, hoor, bof, wat een slag! en dáár komt er al weer een, bof, wat een slag! Ai, daar had je 't al, daar werd hij al wakker! Daar begon hij al met zijn rose knuistjes aan zijn roode neusje te wrijven en te duwen of 't in gruzelementen moest - en o wee, daar keek hij haar nog even verwijtend aan, zette 't tandelooze mondje rond en daar begon het, mèhh, mèhh!! Wat kon ze toch doen voor den kleine, die daar hoogrood van kleur, schreeuwend met zijn armpjes zwaaide? Ze kon toch 't roer niet loslaten om de gordijnen dicht te doen en hem de flesch te geven! Ze moest toch eerst met hem 't Eyerlandsche Gat door zijn, dan kon ze onder de Eyerlandsche kust hem wel helpen, maar hier onmogelijk! Wat dan doen, wat dan doen? Met gefronsde wenkbrauwen bedacht ze zich gehoord te hebben van wiegeliederen. Ja, ze zou den jongen zoet zingen, want 't was niet te houden, zooals hij haar van binnen pijn deed met dat geschreeuw. Ja zingen, maar wat? Ze kende geen wiegeliederen. Zingen, vooruit, zingen, dan maar wat ze kon! En
na even gekleurd te hebben, zette ze haar eenen voet vooruit en begon, golfgeluid en wind overstemmend:
Ben ick van Duytschen bloet.
Blijf ick tot in den doet.
| |
| |
Den Coninck van Hispaengiën
Nauwelijks had de kleine de eerste tonen gehoord of hij hield op met schreien. Met groote oogen onder 't gebreide mutsje uit lag hij haar aan te kijken, op geen schommeling of golfgeklots lettende, alleen op dat geluid, dat hij blijkbaar voor 't eerst hoorde. Zij zong dapper door, haar mooie stem heelemaal gevend aan het moedige lied, en willende mooi zingen voor haren jongen. Zoolang ze zong was hij dan ook stil, maar nauwelijks was 't couplet uit, en hoorde hij 't golfgeklots onder tegen de vlet en om zich heen, of daar begon hij weer zich de handen te wringen boven zijn hoofd en zoo te schreeuwen dat 't haar schrijnde van binnen. Zoo zong ze - daar ze geen ander lied kon bedenken - maar 't heele Wilhelmus door, hem zoet zingende met haar mooie stem, gansch niet lettende op de woorden, alles maar leggend in 't geluid, zoo haren jongen op haar liederen dragend over 't Eyerlandsche Gat. Juist was ze aan de kust gekomen en begon het te luwen, toen ze even bedacht, wat ze toch eigenlijk zong en glimlachte, maar ging toen steeds glimlachend door, haren jongen toeknikkend onder 't zingen:
Zoo het den wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick geern willen keeren
Van u dit swaer tempeest;
Maar de Heer van hier boven,
En heeftet niet begheert.
G.F. Haspels.
|
|