De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Letterkundige kroniek.Een boek met verzen. Vijftig lessen in het Nederlandsch voor Gymnasia, Hoogere Burger-, Kweek- en Normaalscholen, door J.B. Meerkerk. Groningen. P. Noordhoff. 1899.Hoe moeten onze Gymnasiasten en Hoogere Burgerscholieren met Nederlandsche poëzie in kennis worden gesteld en wat is er voor resultaat te verwachten van eene opzettelijke behandeling van poëzie op onze Gymnasia en Hoogere Burgerscholen? De heer Meerkerk, vroeger leeraar in het Nederlandsch aan het Gymnasium te Kampen, thans sedert kort Directeur der Hoogere Burgerschool te Sappemeer, beroept zich op eene ervaring van veertien jaar, waarin hij meent geslaagd te zijn bij zijne leerlingen liefde voor onze poëzie te wekken door hun verzen goed te leeren lezen en goed te leeren verstaan. In een boekje met vijftig gedichten, elk gedicht gevolgd door een zeker aantal vragen, laat de samensteller de manier zien, waarop hij, volgens zijn zeggen, verrassende uitkomsten heeft verkregen. Ik vind de bedoeling van den heer Meerkerk zoo te waardeeren, zijn wensch om ‘te zorgen dat onze burgerij die eenig onderwijs genoot, ophoudt onbekend te zijn met onze beste literatoren en nalaat onverschillig te zijn voor waarachtige poëzie’ - zooals het in de voorrede luidt - strekt hem zoo tot eer, dat ik hem gaarne op zijne verzekering-alleen zou willen gelooven en geneigd zou zijn de stad Kampen geluk te wenschen, waar zich, indien de methode van den heer Meerkerk inderdaad proefhoudend is, nu allengs een keurbende van belangstellenden in Nederlandsche poëzie moet gevormd hebben en waar onze beste dichters en dichteressen eene waardeering moeten vinden, die hun elders zeker niet in die mate te beurt valt.... | |
[pagina 542]
| |
Intusschen is er in dit verzenboek het een en ander dat mij doet vreezen dat de heer Meerkerk zich illusiën maakt en met zijn methode meent bereikt te hebben datgene waarvan hij in werkelijkheid mijlen ver verwijderd bleef en noodzakelijk verwijderd blijven moet.
Poëzie is een taal op zichzelf, uitdrukking van een bijzondere wijze van gevoelen. Wie dieper, inniger, fijner voelt dan de gewone mensch en voor dat gevoelen tevens den vorm: het sprekend beeld, de taalschikking, den sonoren woordklank weet te vinden, welke het tot een kunstwerk, een ding van schoonheid maakt, is dichter. ‘Poëzie’ - zeide ShelleyGa naar voetnoot1) - ‘licht den sluier af van de verborgen schoonheid der wereld en doet ons het alledaagsche zien alsof het niet alledaagsch was; ze schept nieuw al wat ze voorstelt,’ en elders: ‘Een dichter is een nachtegaal gelijk, die zit en zingt in zijn donker boschje en zijn eenzaamheid vroolijk maakt met blijde geluiden; wie luisteren, zijn als in een droom bevangenen door den zang van een onzichtbaren speler, en zij voelen dat zij bewogen en verteederd zijn, maar weten niet hoe of waarom.’ Niet op allen echter die luisteren, heeft poëzie die uitwerking. Er is om door poëzie bewogen te worden een bijzondere aanleg van den geest, een poëtisch gehoor noodig, zooals er een muzikale aanleg en een muzikaal gehoor noodig is om muziek te genieten. Ook hier, evenals bij muziek, kan oefening het gehoor verfijnen, den zin voor poëzie verscherpen, men kan den voor poëzie vatbare de poëzie beter leeren verstaan, - maar waar die aanleg, die vatbaarheid ontbreken, zullen ook de ijverigste pogingen van den besten leeraar vergeefsch zijn. Er zijn er toch onder de meest scherpzinnige, breedst ontwikkelde geesten, zoowel als onder hen die zich in het dagelijksch leven voor de fijnste gevoelens vatbaar toonen, die ten eenenmale ontoegankelijk blijken voor de indrukken van hooge poëzie. Het komt mij voor dat de de samensteller van dit ‘Boek met Verzen’, die bij alle leerlingen van Gymnasiën en Hoogere burgerscholen zonder onderscheid, te beginnen bij de laagste klasse, liefde voor de poëzie meent te kunnen wekken, deze onmiskenbare waarheid ten eenenmale uit het oog heeft verloren. | |
[pagina 543]
| |
Of stelt hij misschien zijne eischen voor het genieten van poëzie lager? Is zijn eigen poëtisch gehoor wel van nature bijzonder scherp? Hoe de heer Meerkerk het met het leeren lezen van verzen aanlegt, of hij zijn leerlingen leerende lezen ‘naar toon en rythme’, zooals hij het noemt, tevens hunne aandacht vestigt op den klank van het vers, op de melodie en de harmonie van elk gedicht afzonderlijk en op het onderscheid van klank tusschen een vers als de rei uit Lucifer en een zang van Hooft als ‘Klaere, wat heeft er uw hartje verlept’, blijkt volstrekt niet; wèl wat hij begrijpt onder het verstaan van verzen en welke poëzie hij voor jongens (en meisjes?) van twaalf tot negentien jaar geschikt en verstaanbaar acht. Al aanstonds treft het dat deze paedagoog er niet tegen opziet, kinderen en aankomende knapen (op sommige Hoogere Burgerscholen met meisjes in ééne klasse samenzittend) amoureuse poëzie van verschillenden aard onder de oogen te brengen. Onder de vijftig gedichten komt als 15e les, die bij een geleidelijke behandeling van het vijftigtal reeds in het tweede leerjaar, dus met kinderen van dertien of veertien jaar, behandeld zal worden, de bovengenoemde zang van Hooft voor. Aan het 2de couplet genaderd, bij de woorden: En doe je niet branden en blaken en braân
Al waär 't u op last een lonkje te slaan,
laat de heer Meerkerk den leeraar de vraag tot de kinderen richten: ‘Verstaat ge branden en blaken en braân?’ De 22e les (dus voor het derde leerjaar) behandelt het amoureuse liedje ‘Lief Elsje’ van Ten Kate. Daarop volgt ‘Zomernacht’ van Hélène Lapidoth waarbij de leeraar die de verzen wil leeren verstaan, de beteekenis van ‘het stillen van liefdedorst’ zal hebben te verklaren. In ‘Herdenking’ van Staring zal hetzelfde moeten geschieden met O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond.
Ook bij Hooft's Lied met den aanvang: Zal nimmermeer gebeuren mij dan na dezen stond
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond,
| |
[pagina 544]
| |
zal de leeraar zijn talent van verklaren aan den dag kunnen leggen. De 50e les eindelijk bestaat in een fragment uit den eersten zang van Gorters ‘Mei.’ ‘Leest dit heel aandachtig’ vermaant de heer Meerkerk en de gehoorzame Gymnasiast of Burgerscholier leest met klimmende aandacht: Weet iemand wat op aard het schoonste is
Het allerschoonste? . . . . . . . . . . .
Waarom die rijkdom wil en die een vrouw? . .
.... Weet iemand dit? Wel, hoort:
Het is waarom het kuiken zoekt de hen . . . .
Het is waarom een meisje een man belooft
Te stoven in haar armen en verlangt
Naar 't mooie huw'lijksunr. . . . .
Men ziet, de heer Meerkerk durft met zijn leerlingen heel wat aan. Maar wanneer hij in zijn voorrede spreekt van de ‘verrassende uitkomsten,’ die door zijn methode verkregen wordt, dan vrees ik dat er behalve hetgeen hij heeft gezien, of heeft meenen te zien, nog het een en ander is wat hij niet gezien heeft, - en voor het verrassende van die uitkomsten houd ik mijn hart vast.
Hoe gaat nu onze leeraar te werk om die poëzie, zij moge dan al of niet geschikt zijn voor zijne leerlingen - over de keus der stukken zou, ook uit een schoonheidsoogpunt, nog heel wat te zeggen vallen - voor hen genietbaar te maken? Dit blijkt uit hetgeen hij, in den vorm van vragen, wenken en op te geven taak, aan elk der vijftig gedichten van zijn bundel toevoegt. De kinderen en jongelieden die deze verzen van allerlei kaliber te lezen en van buiten te leeren krijgen, moeten, naar 's heeren Meerkerks methode, ze weten te verklaren, in proza om te zetten; de verschillende woorden moeten zij in andere zinnen weten te gebruiken. Ik zal niet ontkennen dat zulke oefeningen als lessen in het Nederlandsch dienst en goeden dienst kunnen doen, maar met daarvoor proza te gebruiken zal men hetzelfde doel kunnen bereiken en het gevaar ontgaan, dat uit een dergelijke behandeling van ernstig dichterwerk voortvloeit. | |
[pagina 545]
| |
Welk een indruk toch kan er achterblijven van een gedicht, dat zoo uiteengerafeld en bepoeteld wordt, als de heer Meerkerk het zijn leerlingen laat doen? Eén voorbeeld. Al in het tweede schooljaar krijgen de kinderen het sonnet ‘Herfst’ van Hélène Lapidoth van buiten te leeren, zonder dat het bij den samensteller schijnt te zijn opgekomen, dat er voor het genieten van dat gedicht onder meer een geoefende zin voor kleuren noodig is, die bij dertien- en veertienjarigen zeker niet verondersteld mag worden. Het gedicht luidt: Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren,
De sappige app'len glanzen, rood en goud,
En prachtig prijkt, gelijk een tooverwoud,
Het bosch, dat groen in purper doet verkeeren.
Krachtige balsemgeur uit kreupelhout
Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veêren
Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeeren
Tot één wolk, die de zon gevangen houdt.
Nu vul' die vaas met gele Octoberrozen,
Leg blauwe druiven op die blanke schaal,
Tusschen de trossen laat de perzik blozen
Als avondrood, en loof als bloedkoraal
Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen,
Die symphoniën zoekt in kleurentaal.
En nu wil de leeraar de volgende vragen beantwoord hebben: ‘Wat is een symphonie? - Wat een symphonie in kleurentaal? - Wie zoekt die symphonie? - Wat wil zij, dat daarom geschieden zal? - Waartusschen moet de perzik worden gelegd? - Waaraan doet die perzik haar denken?’ enz. Een schriftelijk antwoord wordt vervolgens verlangd op de volgende vragen: ‘Wat verstaat ge onder een tooverwoud? - Dat groen in purper doet verkeeren, zegt dat anders. - Verklaart rijk gebronsd. - En vermeeren tot ééne wolk, zegt dat anders. - Wie houdt de zon gevangen? en zegt dat met andere woorden’. Dat gaat zoo bij de meeste gedichten in denzelfden trant. Dat ook maar een flauwe poging gedaan wordt om op het mooie van mooie verzen de aandacht te vestigen en daarvan iets te doen | |
[pagina 546]
| |
gevoelen, blijkt nergens. Het moet dan ook moeielijk vallen na zulk een behandeling van het vers er weer de kleur, den glans en den klank aan te geven, die het doet leven en tot ‘een vreugd voor immer’ maken. Bij het bladeren in dit boek werd ik telkens herinnerd aan Batavus Droogstoppel's beschouwingen over ‘Auf Flügeln des Gesanges’, aan de dichtoefeningen van meester Pennewip, en aan het bekende nootje uit het leekedichtje: 't Blank nootje kwam kijken, maar 't hield zich niet blank,
Want 't bleef in de handen van Oom - veel te lank!
Toen lustte de ondeugende jongen 't niet meer....
Mij dunkt, de jongens van meneer Meerkerk, ondeugend of niet, zullen er ook spoedig hun bekomst van hebben en menigen knaap moet, wanneer hem op die wijze poëzie wordt verklaard, de vraag op en misschien wel óver de lippen komen, waarom de menschen zich toch zoo onredelijk veel moeite geven verzen te schrijven, terwijl dezelfde dingen, zooals meneer Meerkerk ze uitlegt, zooveel eenvoudiger en duidelijker in proza gezegd kunnen worden. Niet dat ik het Nederlandsche vers als contrabande van Hoogere Burgerschool of Gymnasium geweerd zon willen zien. Bij het overzicht van de letterkunde dat met de leerlingen behandeld wordt, bij het taalonderwijs, zullen zoowel dichters als prozaschrijvers genoemd en van de meesterwerken enkele brokken aangehaald en gelezen moeten worden. De bloemlezingen en letterkundige leesboeken, met het oog daarop vervaardigd - ik noem, als een met verstand en smaak samengesteld leesboek, ‘Aangename Uren’ (in 2 deelen) van de heeren F.J. Heeris en W. TooseGa naar voetnoot1) -, voldoen ruimschoots aan de behoefte. Ook al aarzelt men zoo ver te gaan als Thoreau die (volgens een aanhaling van den heer Lapidoth in den Spectator van 12 Augustus j.l.) beweerde: ‘The works of the great poets have never yet been read by mankind, for only great poets can read them. They have only been read as the multitude read the stars, at most astrologically, not astronomically’, dan erkenne men toch dat poëzie voor velen onzer blijft en blijven moet iets als die sterren, | |
[pagina 547]
| |
‘de stille onbegrijpelijke sterren, de heilige onsterfelijke sterren, hoog boven ons sterfelijk hoofd’, waarvan Hélène Lapidoth spreekt.... En ziedaar waarom ik het waag, het cursorisch en stelselmatig behandelen van poëzie op de school een dwaasheid te noemen, en waarom ik aan dit ‘Boek met Verzen’, dat die dwaasheid tracht ingang te doen vinden, niet veel goeds kan toewenschen. |
|