De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
Goethe. (28 Augustus 1749.) Bij zijn honderdvijftigsten verjaardag.IV.Ik herinner me den avond, de donkere kamer, de lage lamp; ik zie weer het eiland van wit lichtschijnsel en de bladzijde van het boek die al het licht opving; en ik gevoel, nu als toen, in die stilte, de gespannen aandacht van mijn gretige ziel waartegen de woorden van het boek klonken met een helderen, doordringenden slag. Maar van de stemming die aan de lectuur voorafging heb ik maar een flauwen indruk behouden, omdat er nìets ongewoons in lag.
De jonge man, de man die Goethe liefhad, leefde het leven van zijn tijd zoowat mede, en was van Goethe afgeraakt. Hij lachte om zijn ijveren, uit vroeger dagen, voor de eenheid van Goethe's leven. Eenheid van het leven! De wereld was aan andere dingen gaan denken. Boven den wil naar beschaving gaf ze nu de voorkeur aan den wil naar macht. Op ieder gebied, zoowel van politiek en van maatschappelijk bestaan, als op het gebied van kunst en weten, bracht zij het denkbeeld van Darwin in praktijk. In plaats van de eenheid van het leven, de strijd om het leven. Het was een oproepen der brutale krachten, en een voor- | |
[pagina 526]
| |
liefde voor het brute, het ongeschaafde en overweldigende der levenskrachten. De band tnsschen het ware, goede en schoone viel uiteen. Er bestond maar éen macht: de massa; en heerscher was die zichzelf als massa gevoelde of die met brutaliteit massa tegenover massa wist te stellen. Voorbij - het rijk der ideeën. De gedachte heette een woekerplant, groeiend als een gevolg der massieve beweging van de menigte; het verstand moest onderdoen voor het chaotisch gevoel; het bewuste ging schuil onder het onbewuste. In de kunst heerschte het naturalisme, in de wetenschap de microscopie. Het menschelijk lichaam werd een slagveld van heerlegers uiterst kleine levende wezens, en de menschenziel een terrein waarop al de zielen der voorouders, tot Adam toe, en nog van vóor Adam, geweldig en wanordelijk spookten. En daar strijd weliswaar overwinning en verlies veronderstelt, maar gewoonlijk de nederlaag het duidelijkst aan 't licht komt, - werd alles waarin zieh menschheid uit, genoemd: ondergang en ziekte. Ontwikkeling ging door voor verval, en het genie werd in een groep geplaatst met den misdadiger en den krankzinnige. Het was, te midden der beschaving, een zegepralende inval van het barbarendom, een voorlooper van de beslissende victorie der barbaren. Zoo stond het leven van den tijd voor het bewustzijn van den man die, onder het schijnsel van de lamp, de bewegelijke letters van het boek met gierige teugen opdronk. Zijn wereldje van harmonische beschaving dreigde overhoop te tuimelen. Hij zag het met evenmoedigheid gebeuren; en waarlijk, hij had er niet lang over geklaagd. Die stemming was hij aan Goethe verschuldigd. Want van hem had hij de gebeurtenissen leeren afwachten zooals ze tot hem kwamen; hij nam ze aan, viel hun niet in de rede, en liet hen rustig hun eigen beteekenis voluit uitspreken. Ja meer, - hij meende in de beteekenis van dien barbareninval langzamerhand door te dringen, en gevoelde dat er uit het conflict der twee werelden een versche bron van nieuwe aandoeningen moest ontspringen. Er ruischte, aan zijn hart, een breede stroom van muziek, die gemeenschap maakte | |
[pagina 527]
| |
tusschen het hooge en het nederige, het trotsche en het verslagene, het verhevene en het gemeene. De muziek, uit de dingen zelf opwellend en daar weder in neerdalend, klonk, uit de verte gehoord, met een toon van overweldigende, snijdende kracht. Al naderende en naderende, ging ze dan over in een klank van raadselvol medelijden. Maar het vreemde was dit: terwijl die man, - die lezer, - wist dat hij zonder Goethe het pad van gelijkmoedigheid en erkenning niet zou gevonden hebben, was hij toch tegelijkertijd overtuigd dat hij, nu, Goethe niet meer noodig had. Het leek hem dat hij den dichter voorbij was gekomen; en de wereld van Goethe lag voor zijn verbeelding als een klein eiland onder gouden zonlicht, een stuk speelgoed uit een vorige eeuw. In zichzelf mocht ze heel volmaakt zijn, die wereld, maar ze paste niet meer in de werkelijkheid van het nieuwe leven. Want, nietwaar? hij vermoedde dat de bewegingen van het leven al brutaler en aangrijpender zouden worden, en - dat het gouden Goetheeiland al verder en verder weg zou drijven in een neveligen horizon....
Ik herinner me de donkere kamer en de lichtplek op het boek en de zielespanning toen de eerste bladzijden waren ingezien en omgeslagen... maar van de gevoelens voór het opnemen van het boek heb ik niet dan een heel vage herinnering. Wat in de voorafgaande regels omschreven staat, waren geen gedachten, die op dat oogenblik me bijzonder bezig hielden. Integendeel, ze vormden de grondstemming van mijn hart en geleken op de stille schaduwen van het vertrek buiten den lichtkring. Over maar éen ding had ik een levendige overtuiging, toen ik het boek, het Goethe-Jahrbuch, opnam en opensloeg: ik stond niet meer onder Goethe's invloed.... Gewoonlijk geven jaarboeken, van het soort als het Goethe-Jahrbuch, een teleurstelling bij de lectuur; want ze versnipperen in kleine opstellen en kleine nieuwtjes hun held, en de aandacht van den lezer. Maar in dit jaarboek (van 1886) was een voornaam hoofdstuk: brieven van Goethe uit zijn studententijd, gericht aan zijn zuster en aan een vriend. Enkele brieven, afzonderlijk uit een correspondentie geno- | |
[pagina 528]
| |
men, kunnen wel het een en ander vertellen, maar ze spreken toch alleen gebrekkig; een reeks van brieven is noodig, uit een bepaald tijdvak en van éenzelfden persoon, om een physionomie te laten zien en een klare stem te laten hooren. Men treft ook verscheiden van die groepen in Goethe's correspondentïe aan: de brieven naar Wetzlar, aan Lotte en haar familie, de brieven aan Frau von Stein, de brieven aan Schiller; en ze beduiden telkens een karaktervol stuk van zijn leven. Hier was er weer zoo een, en hier, in dit jaarboek, lagen de oudste bundels brieven mij voor oogen, die ooit aan 't licht zouden komen. Papieren uit den tijd, dat Goethe van zestien tot achttien of negentien jaar oud was. En ongerept; de beste passages daaruit nog niet tot iets alledaagsch gemaakt door verhandelende commentatoren. Bekentenissen van den primitieven Goethe, waarvan het mogelijk was een onmiddellijken, nog niet door indrukken van anderen vooruitbepaalden indruk te verkrijgen.
Stilte heerste in de kamer en nieuwsgierigheid; maar al dra liet zich de oude bekoring gelden. De man die las begon te luisteren naar de woorden, die de letters van het boek hem voorzeiden. Praatjes van een student aan zijn jongere zuster, wijze opmerkingen van een ouderen broeder, die voor 't eerst uit het vaderlijk huis is gegaan en een vreemde wereld heeft leeren kennen. Er was hier en daar wel vroolijkheid in die brieven van den jongen Goethe aan zijn zusje, maar ook veel pedanterie kwam er bij, en een pose van bedaardheid en deftig doen. Huiselijke plagerijen, grappen, en dan weer zekere gedwongen terughouding. De student sprak zijn hart niet uit. Op eenmaal, wanneer de rij brieven aan de zuster was afgeloopen, verscheen de tegenstelling in de brieven aan den vriend. Ook daarin lag iets geforceerds, maar van een anderen aard. Goethe, de student, spreekt er van zijn liefde voor Annette. Men voelt zijn hartstochtelijkheid, te groot voor zijn jongenshart. De passie slaat wild en tergend tegen de wanden van zijn ziel. Het is een onrust, een angst, een jaloerschheid, een wantrouwen, een jagen, een ijlen als van een zieke. | |
[pagina 529]
| |
En hij wordt ziek.... De zedespreukige, verstandig op- en aanmerkende broêr - zooals Goethe zich aan zijn zusje vertoont - heeft een gedaanteverwisseling ondergaan. Ik schrikte onder 't lezen. De bladzijden van de briefconfessie werden langzaam omgeslagen, en zwaar vielen mij de woorden op 't gemoed. Goethe sehrijft aan den vriend (10 October 1767): Mends um 7 Uhr. Zijn koorts, zijn razrnij, zijn bespieden van Annette, wanneer ze in de theater-loge zit. Kennst du einen unglücklicheren Menschen, bei solchem Vermögen, bei solchen Aussichten, bei solchen Vorzügen, als mich, so nenne mir ihn, und ich will schweigen. Ich habe den ganzen Abend vergebens zu weinen gesucht, meine Zähne schlagen an einander und wenn man knirscht kann man nicht weinen. Den volgenden dag - de verzoening. Een oogenblik van weelde in Annette's armen. | |
[pagina 530]
| |
Mitwochs. De zenuw van de begeerte trilt, in al deze woorden, bloot voor mijn blik; maar het verlangen gaat ver het voorwerp der liefde te buiten. Allerlei elementen van trots en droefheid zijn in de razernij van het begeeren gemengd.... Soms komen pauzen voor van een elegische stemming, te innig, dan dat de jongeling ze onder woorden kan brengen, - een point d'orgue. (Later zal hij er wel woorden voor vinden: Auf allen Gipfeln ist Ruh. Liederen, te zwaar van muziek om op muziek gezet te kunnen worden, - zelf al muziek.) Nog in denzelfden langen brief aan den vriend tref ik de passage aan, die met een point d'orgue eindigt: Freytags um 11 Nachts. | |
[pagina 531]
| |
erschrecke vor mir selbst. Ich weisz nicht warum ich jetzt schreibe. Gute Nacht. Es war nur um dir gute Nacht zu zagen. Het witte licht van de lage lamp brandde de letters van het boek in mijn geest, en ik volgde met ingehouden adem de onstuimige, telkens zichzelf weerstrevende vaart van den hartstocht. Zij loopt met verheffingen en dalingen en stilten op een explosie uit. Maar die uitbarsting - de onweerstaanbare overtuiging der onmogelijkheid van het verlangen - brengt geen zuivering van het gemoed. Neen, de passie blijft nog lang hangen als iets onbeslists en ziekelijks - totdat de heusche zware ziekte bij den jongeling aankomt, en de noodzakelijkheid blijkt van de vlucht uit de omgeving.
Zoo trok het Leipziger studenten-avontuur van Goethe, in de confessie aan zijn vriend, voor mijn verbeelding voorbij, op het eiland van licht door het boek gevormd, te midden van de schaduwen der stille kamer. Allerlei gewaarwordingen stegen in mij op; geestelijke ontdekkingen zou ik ze willen noemen. En het was het inzicht in de wildheid en oneindigheid van Goethe's begeeren, dat de grenzen van het liefdesavontuur naar alle zijden overschrijdt; het gevoel voor zijn trots en zijn zwakheid, voor zijn gejaagdheid en zijn rust; het begrip van den samenhang bij den dichter tusschen ziels- en lichaamsleed. De uiterste gevoeligheid van zijn persoon, in psychische en physische correspondentie. Zijn behoefte om te vluchten.
Terwijl het boek geopend bleef liggen, knoopte mijn herinnering andere avonturen van Goethe's leven aan dit liefdesavontuur vast. Was het niet typisch, dit primitieve liefdesgeval, voor de volgende liefdesgevallen? Altoos - neem de liefde voor Friederike, voor Lotte, voor Lili, voor Frau von Stein...., neem tot de laatste liefde van den grijsaard toe, die voor Ulrike von Levetzow, - altoos, reeds van den beginne af, is er bij Goethe een gevoel van de onmogelijkheid der bevrediging van het verlangen; een kwelling dan, en een gejaagdheid; en wanneer, als door | |
[pagina 532]
| |
een inwendige uitbarsting en omkeer, de scheiding in zijn hart tot stand is gekomen, - treedt de periode in van de onbeslistheid, het berouw, de wroeging, de ziekte, de zelfmoordplannen, de vlucht, als een gevolg of een accompagnement van de innerlijke scheiding. ‘Die Leidenschaft bringt Leiden,’ dat is het thema. Het verloop van Goethe's liefdesavonturen gaat met de noodwendigheid van een natuurverschijnsel, en de liefde heeft hèm, niet hij heeft de liefde. Hij is geen triomfeerder, maar een lijder.
Toen schoot mij op eenmaal een andere Goethe door mijn brein dan tot nog toe mijn voorstelling, mijn ideaal was geweest. In plaats van den Olympischen Jupiter op het gouden eiland mijner fantasie, die door een enkele beweging der wenkbrauwen de wolken verdrijft en de stormen bedaart, zag ik den man, die kampt met de overstelpende golven van het leven; in plaats van den held met het open gelaat en het heerschend oog kwam voor mijn verbeelding de man met de gegroefde trekken in het gezicht en met den blik saamgetrokken onder den ernst en het leed van het bestaan; in plaats van het toonbeeld van gezondheid daagde voor mijn herinnering de man die van zijn eerste levensdagen tot zijn hoogsten ouderdom toe met zware, verraderlijke ziekten te strijden had gehad, en altijd onder den invloed van het weer en van de jaargetijden had gestaan. Een vreemde Goethe - met kiemen van krankzinnigheid in zijn geest, met geheime voorgevoelens en grillige neigingen, voor zijn intiemste vrienden dikwijls onverstaanbaar in zijn dwazen praat en zijn extatische uitgelatenheid, - een vreemde Goethe, maar niet minder waar dan de Goethe die zegepralend in het daglicht kijkt. ‘Monsieur Goet, vous êtes un homme!’ zeide Napoleon tot hem, toen de zestig-jarige dichter, de edelste vertegenwoordiger der Europeesche geestbeschaving, voor den geweldigen, allergrootsten imperator stond. Maar de Franschman, die den dichter in een van zijn onbewaakte oogenblikken waarnam, riep uit: ‘Cet homme a eu de grands chagrins.’ En Goethe heeft bekend hoe ontzettend klein het getal dagen van zijn lange leven zou uitkomen wanneer hij het | |
[pagina 533]
| |
alleen wou berekenen naar de uren waarop hij zich gelukkig en vrij had gevoeld. Een vreemde Goethe! - al meer en meer vreemde trekken kwamen mij te binnen: woorden, gebaren, klachten van den dichter, vroeger niet begrepen of verwaarloosd. Klachten over eenzaamheid, over onvermogen, over verlatenheid; gebaren van heftige aandoening; woorden van wanhoop. Ook mystieke woorden over daemonische krachten die den loop der wereldsche gebeurtenissen doorkruisen en beheerschen, over daemonische persoonlijkheden die den gang der dingen kunnen tegehouden en vooruitbrengen, opwegend door hun enkele individualiteit tegen de wereld....
De man die in de stilte van den avond de confessie van den Leipziger student, den achttienjarigen Goethe, had gelezen, legde zijn handen op tafel, over het boek heen, - staarde voor zich uit. En van de donkere plekken der kamer maakten zich de gedachten los die in de schaduw weggescholen waren. Een voor een verschenen ze in den lichtkring, - de brutale macht van het verlangen strevend naar heerschappij, het naturalisme, het genie verbonden met de dwaasheid... Ze maakten een ironische buiging voor het beeld van Goethe waarop mijn oogen gericht waren. ‘Decadent!’ zoo spraken ze lachend, met een herkenningsgroet. Ik had lust mee te spotten; want ik weet niet welke woede greep me aan om het beeld van Goethe, in mijn ziel bewaard, neer te halen. Maar dat was niet meer dan een opwelling; meteen kreeg ik het gevoel van een nadering van den dichter, alsof hij een nieuw verbond met me zou sluiten, en mij een nieuwe wereld te toonen had. Ik moest hem hooren spreken. Geen geheimen afluisteren die Goethe alleen voor het oor van een vriend had bestemd; vernemen het diepste en openste dat hij aan de wereld en aan mij had willen meedeelen. De Faust lag op tafel. Mijn hart trok naar het oude trouwe deel dat sinds mijn kindsheid mij niet had verlaten. Daar was ook een deel van mijn eigen leven in besloten: morgens en avonden die ik turend op de bladzijden, aanteekenend en vergelijkend, had doorgebracht. Wanneer ik | |
[pagina 534]
| |
het boek opende, - ik wist het - zou ik daar niet alleen, onder het nieuwe licht dat voor me was gaan schemeren, de zielsbekentenis van den dichter vinden, maar ook de heugenis van mijn eigen verwarde, weerstrevige jeugd zou ik er ontmoeten, met dat eenige lichtpunt: het vertrouwen op Goethe, de vreugde over het aanzijn van den dichter. Wat had het gehinderd dat ik maar een deel van zijn persoonlijkheid en van zijn werk had gegrepen? Hij was nu op nieuw raadselvol naar me toe gekomen. Misschien ook had ik den dichter niet losgelaten, maar had hijzelf mij voor een poos zacht van zich gestooten om mij een dieper, vreemder waarheid te kunnen toevertrouwen. Zou de vreugde en het licht terugkeeren? Op den drempel voor een onbekende wereld. Ik greep het oude, bekende boek om zijn wijsheid te hooren, maar ik durfde het dien avond niet openen; ik heb het niet geopend. Want ik kon toen nìet meer zien - van blijdschap en afwachting. | |
V.Begonnen Goethe's werken te herlezen. De Faust, eerste gedeelte. ‘Anders lesen Knaben den Terenz, anders Grotius’, zegt Goethe. Ik ben geen knaap meer, maar ik ben ook geen Hugo de Groot; (ik betwijfel het of iemand van het Grotiustype, die het om een zuivere formuleering van begrippen te doen is, de rechte Faustlezer mag genoemd worden). Wat mag ik dan wel rekenen, dat mij nu in staat stelt om Goethe's Faust anders en beter dan vroeger te lezen? Ik kan het niet helderder uitdrukken dan door te zeggen, dat ik gevoel heb gekregen voor het rhythmus van Goethe's leven. De onstuimige begeerte, te groot voor de dingen die ze begeert, kwelziek en smartvol, uitloopende op een scheiding, onder schuldbewustzijn en verdriet - die begeerte maakt de beweging en de teekening van dat rhythmus. | |
[pagina 535]
| |
En het is een machtige klankzwelling, die zich oplost in een weerstrevige, overijlde vaart, totdat ze scherp afbreekt in haar loop, en dan in de diepte blijft voortgrommen. Wat misschien het mooist aan Faust is - de tragedie als een geheel genomen - is wel die maatslag en die muziek van de begeerte. Ik wil natuurlijk niets afdingen van het belang van zooveel tooneelen in het drama, die heerlijk zijn boven alle denken en zeggen, en aan wier schoonheidsbron eeuwen en eeuwen hun gevoelsdorst kunnen lesschen zonder ze ooìt uit te putten; maar het drama zelf, voor zoover den hoofdpersoon betreft, gaat dikwijls niet ver boven het Jan Klaassenspel, en kon en mocht niet veel meer dan een Jan Klaassenspel voor groote menshen wezen. Faust is geen persoon en geen type, maar een stem. Ik heb niet meer achter hem te zoeken, en het is genoeg, want soms hoor ik de volle, echt menschelijke stem van den dichter. Die dichter, ofschoon hij nog vol steekt van Leipziger studentenherinneringen, is niet langer de Leipziger student, maar de jonge man van 25 jaar, bij wien het besef van zijn genie is ontwaakt en bevestigd; en het liedje van verlangen is in hem gegroeid tot een stormend lied van begeerte - (maar het blijft dezelfde wijs). Ik luister naar den aanslag van den dichter in zijn Fausttragedie. Hij preludeert: Habe nun, ach! Philosophie,
Juristerey und Medicin....
Het zijn woorden en gevoelens van een armen poppenkastprofessor, die naar wat meer kennis en wat beter inkomen haakt. Es möchte kein Hund so länger leben!
Met dien regel wordt de toon reeds forsch gepakt. Nieuwe inzet van den dichter, elegisch gestemd: O sähst du, voller Mondenschein!
Zum letztenmal auf meine Pein.
Ach! Könnt' ich doch auf Bergeshöhn
In deinem lieben Lichte gehn.....
| |
[pagina 536]
| |
Het is een verzuchting van den natuurvriend. Krachtig rijst ze opwaarts bij het beschouwen van de muffe omgeving: Das ist deine Welt! das heiszt eine Welt!
Weder een verheffing, maar nu geldt het de scheppingsdrang van het titanische genie dat zich éen wil voelen met de Godheid en noodig heeft een wereld te vormen en te leiden. Wo fass' ich dich, unendliche Natur?
Euch, Brüste, wo? Ihr Quellen alles Lebens,
Ihr quellt, ihr tränkt, und schmacht' ich so vergebens?
De woorden stijgen tot het bevel aan den geest der aarde: Du muszt! du muszt! und kostet' es mein Leben!
In drie sprongen heeft zoo de dichter het hoogtepunt bereikt, en de kracht van zijn begeeren uitgedrukt. Faust staat tegenover den Geest der aarde: Ich bin's, bin Faust, bin deines Gleichen!
Daarmee rijst de golf van zijn verlangen hoog over de wereld. En dadelijk begint het tegenspel, de oplossing der titanische begeerte in de vernedering, het verdriet, de onrust, de kwelling. Met enkele verheffingen en dalingen week en scherp gestemd, nadert de dichter tot het contrast tegenover het eerste tooneel: de pijn van het verlangen dat zich grooter voelt dan de wereldsche dingen en dat zich schuren wil aan hun onbevrediging, in duivelschen onverzadelijken lust. Het is het tooneel van het contract met den duivel. Hier hoor ik, als uit een afgrond van leed, Goethe's eigenste stem wanneer hij de smart van zijn dagen noemt: Nur mit Entsetzen wach ich Morgens auf,
Ich möchte bittre Thränen weinen,
Den Tag zu sehn, der mir in seinem Lauf
| |
[pagina 537]
| |
Nicht einen Wunsch erfüllen wird, nicht Einen.
Auch musz ich, wenn die Nacht sich niedersenkt,
Mich ängstlich auf das Lager strecken;
Auch da wird keine Rast geschenkt,
Mich werden wilde Träume schrecken....
Tegenover die kitteling van het verlangen dat zich bewust is altoos ontbering in plaats van bevrediging te vinden, wordt het leven een schijn, en al wat voor waardevol doorgaat in het leven: vermogen, roem, liefde, geloof, wordt een begoocheling. De onrust zelf kan alleen de onrust van het hart verblinden en paaien. Doch hast du Speise, die nicht sättigt, hast
Du rothes Gold, das ohne Rast,
Quecksilber gleich, dir in der Hand zerrint,
Ein Spiel, bei dem man nie gewinnt,
Ein Mädchen, das an meiner Brust
Mit Aeugeln schon dem Nachbar sich verbindet,....
vraagt Faust aan den duivel. Maar snijdend heeft hij er aan vooraf laten gaan: Was willst du armer Teufel geben?
Ook de duivel is een fantoom voor hem. Un pauvre diable. Met de openingswoorden, over het verdriet van den dag, had ik gemeend dat het smartelijkste al gezegd was, maar nu komt op eenmaal het hoogste en eenvoudigste, het meest komische en meest tragische woord van het tooneel, misschien van het gansche drama: Was willst du armer Teufel geben?
Hier voel ik, tegelijk met het contrast, den samenhang tusschen de twee hoofdtooneelen van het Faustdrama, het gesprek met den Geest der aarde, en het gesprek met Mephistopheles. De Aardgeest heeft Faust teruggestooten. | |
[pagina 538]
| |
Du gleichst dem Geist, den du begreifst,
Nicht mir!
Maar Faust neemt zijn revanche op den duivel: Was willst du armer Teufel geben?
In die beide regels ligt de zin van de tragedie; ik merk er den polsslag aan van de maat die door het drama heentrilt. Ook dit is opmerkenswaard: Evenals het eerste tooneel der tragedie in drie zetten, - (en met een onduidelijkheid van expositie gelijk alleen een Jan Klaassen libretto haar verdraagt) - met dalingen en verheffingen, de stijging bereikt waarbij de begeerte haar geheele klankhoogte verkrijgt, zoo volgt omgekeerd, in het tooneel van het contract met Mephistopheles, na de groote spanning van den aanhef een verzwakking, waarbij de duivel (le pauvre diable) zijn meerderheid op Faust herwint, en Mephistopheles hem, die weder een geleerde professor is geworden, aanraadt de wereld in te gaan:
Faust.
Ich fühl's, vergebens hab ich alle Schätze
Des Menschengeists auf mich herbeigerafft....
Mephistopheles.
............ Lasz alles Sinnen sein,
Und g'rad' mit in die Welt hinein!
Op die wijs vindt de scherpe handeling een zachten afloop en een overgang, - zonder dat het mij bevreemdt, want ik weet nu eenmaal dat de hoofdpersonen maar stemmen zijn.
Het liefdesavontuur, het Gretchen-bedrijf volgt. Dit is, in tegenstelling tot de Faust-tragedie, een zuiver drama gemaakt, en daardoor heeft het muzikale gehalte van het geheele gedicht geleden. Goethe zelf heeft het wel begrepen, en hij laschte daarom tusschen de handeling intermezzo's in; maar de gestalte van Gretchen is zoo betooverend en zoo klaar gebeeldhouwd uit de hand van den dichter te voorschijn gekomen, dat zij de beteekenis van het bijwerk te niet doet, en dit er is alsof het er eigenlijk niet bij behoorde. | |
[pagina 539]
| |
Toch kan ik den gang van den hartstocht, zooals ik hem in Goethe's leven heb waargenomen, naar aanleg en bedoeling in de Gretchen-tragedie geheel terugvinden. Ja, wanneer ik de kwellende, schrijnende vaart van Goethe's passies in de werkelijkheid niet kende, zouden mij enkele voorvallen in het gedicht onverklaarbaar zijn. Het verlangen van Faust wordt maar voor enkele voorbijgaande oogenblikken door de liefde van Gretchen gestild, terwijl het meisje haar geheele wereld in hem bezit. Hij weet van zich, te midden van zijn hartstocht - en die hartstocht heeft iets geweldigs - dat hij het geluk van het geliefde kind vernielt; maar de schuld treft, voor hem, het noodlot dat hem zijn onrust in 't bloed heeft gegeven: Bin ich der Flüchtling nicht, der Unbehauste,
Der Unmensch ohne Zweck und Ruh'
Der wie ein Wassersturz von Felz zu Felsen brauste,
Begierig wüthend, nach dem Abgrund zu!
Und seitwärts sie, mit kindlich dumpfen Sinnen...
Und ich, der Gottverhaszte; ...Ga naar voetnoot1)
Ook het innerlijk zich gescheiden voelen van het meisje, nog voorafgaand aan het werkelijk verlaten (de begeerte die zich als door een inwendige explosie vrij maakt van het voorwerp der begeerte) zie ik in de betrekking van Faust tot Gretchen gebeuren, en een begin van een vlucht,Ga naar voetnoot2 en | |
[pagina 540]
| |
de onzekerheid die de definitieve scheiding voorafgaat. Dan de wroeging, de wanhoop, de vlucht uit de omgeving, de ziekte... De heele muziek van het lied van verlangen, - met het accompagnement van woeste uitgelatenheid, - gelijk men ze in Goethe's liefdes-episodes hoort, is bij de Faust- en Gretchentragedie daar. In zijn hoogste kunst trilt en klopt dus de eigen rhythmus van Goethe's leven. Nu van de tragedie naar dat leven terug? Heeft het waarlijk een vervulling gevonden, waarvan de Titanen-poëzie van zijn jeugd nog niet had leeren spreken? Of heeft het later de teleurstelling van het bestaan onder een schoonen schijn van deftig klassicisme willen verbergen? Goethe moèt het mij zeggen, en hij zal tot me spreken.-
Byvanok. (Slot volgt.) |
|