| |
| |
| |
Schaduwleven.
's Nachts was de winter gekomen....
Toen 's morgens vroeg, zooals iederen dag, zuster Maria in zijn kamer kwam, heel zacht op haar vilten pantoffels, en het gordijn voor het raam hoog had opgetrokken, viel het bleeke licht scheller dan gewoonlijk in zijn bed, en was het hem een blijde verrassing, dat de boomen, waarvan hij alleen de kruinen kon zien, hunne takken zwaar lieten neerhangen onder den blanken sneeuwlast. In matgele, gesluierde stralen gleed de zonneschijn over het bosch, waaraan de tuin van het ziekenhuis grensde.
Verder zag hij niets; niets dan een plekje lucht en de hoogste toppen der boomen.
Maar toch, vandaag was het anders dan gewoonlijk; dit was vreugde na het droef-eentonige van den killen, vochtigen nevel, die zich dagen lang klam had aangedrukt tegen zijn venster, die de lijnen der bruine, dorre takken deed verflauwen, en alles deed samensmelten tot één grauwe, troostelooze massa.
In een bestaan, dat geen deel meer kan nemen aan het rusteloos drijven en woelen van het Leven, worden kleinigheden ongemerkt tot belangrijke gebeurtenissen, waaraan de gedachten zich vasthechten. Hij zeide iets - en zijn stem klonk opgewekt - tegen de zuster over de sneeuw, die 's nachts was gevallen. Zij antwoordde op zachten, effen toon, die altijd hetzelfde klonk, dat het heel mooi was daarbuiten, - alles zoo stil en zoo rustig.
En hij lag te staren tot zijn oogen pijn deden, naar het
| |
| |
verblindend-witte dons, en het gele, fletse zonneschijnsel over het bosch. In de verte schreeuwden de pauwen van een buitenplaats, vreemd-mélancholiek in de stilte van den vroegen morgen. Hij dacht hoe mooi het zou zijn die schitterende, blauw-groene vogels op het blanke kleed.
De pleegzuster ruimde het vertrek op; hij wist niet, wat hij tegen haar zeggen zou, zijn gesprekken vielen zoo weinig binnen haar kring.
Hij had het haar al zoo ontelbaar dikwijls verteld, hoe het geweest was, die afschuwelijke val van zijn paard, hoe de groote, droeve verandering was gekomen in zijn bestaan. Zij hoorde hem altijd geduldig aan, liet hem spreken over al zijn leed, tot zij eindelijk, angstig, dat hij zich te krachtig verzette tegen het lot, dat hem zoo nameloos wreed had ontrukt aan zijn werkkring, waaraan hij zich met hart en ziel had gewijd, het hoofd schudde en hem tot kalmte en berusting trachtte te brengen. ‘Ja, de wegen Gods zijn onnaspeurlijk - maar alles leidt ten goede - alles, alles.’
En wanneer zij niet zulk een bleek, haar leven opofferend diaconesje was geweest, niet jong meer, met een zwak, ernstig gezicht, een van die weinigen, die zich werkelijk gehéél geven aan haar taak, zou hij gelachen hebben om haar woorden, die voor hem niets waren dan klanken, gespot met haar heilig geloof in een macht, die alles regeert volgens wetten van liefde.
Maar toch op één punt was hun geloof hetzelfde.
Als eenmaal het groote einddoel van het leven was bereikt, dàn werd alles ten goede geleid.
Voor haar schitterde het einde, - neen, het begin - als een ster in den nacht, het was het heldere licht bij den laatsten mijlpaal van den langen, donkeren weg vol moeiten en strijd, de overwinning, die tot volmaakte vreugde zou voeren; en voor hem was het de zalige, geruischlooze stilte, het Niets, - de eeuwige slaap zonder droomen, zonder pijnen, zonder ontwaken. En denkend zijn eigen gedachten, hoorde hij vaag haar rustige stem, die hem op kalm-meewarigen toon vertelde van de andere ongelukkigen in dit groote huis van veel lijden.
Als zij 's middags haar werk had afgedaan, zat zij bij het raam op zijn kamer zwarte kousen te breien. De dunne pennen
| |
| |
tikten even tusschen haar vingers, die, geheel in contrast met het tengere lichaam, grof en breed waren geworden van hard werken.
En beleefd, met diezelfde neiging tot hoffelijkheid, die hem vroeger had gedrongen andere vrouwen iets aangenaams te zeggen over haar uiterlijk, haar toilet, merkte hij op, dat de kous zoo bizonder snel vorderde.
's Avonds, toen alles donker en rustig was, en de stilte gonsde door zijne kamer, had hij in zich zelf gelachen, zenuwachtig gelachen over zijn belangstelling in zúlke bezigheden; hij voelde hoe het kleine, het meest prozaïsche van het leven hem gevangen nam en hem niet meer zou loslaten, - de kousen van zuster Maria, het was werkelijk ongeloofelijk dwaas, dat hij dáárin belang zou stellen.
Plotseling kwamen ze hem in de gedachten, de woorden uit ‘de kleine Johannes’ over den zeeman, die de bosschen van Brazilië, en de blauwe zeeën van Japan en de wuivende palmen van Indië had gezien, en zich nu amuseerde met niets anders dan een bleek zonnestraaltje, dat traag langs den muur kroop en de droomerige klanken van verwijderd pianospel, die flauw tot hem doordrongen.
Dát was tenminste nog poëzie - muziek en licht!
- En zooals een verminkt strijder terugdenkt aan het vaandel, dat hij in dagen van roem heeft veroverd, rezen ze voor hem op, zijn schilderstukken, een voor een -, het beste, wat hij had kunnen geven in een tijd van rijke scheppingskracht.
Het leven zou nooit, nóoit meer worden, wat het eens geweest was. Vóór hem lag de onmetelijke, dorre woestijn van ellende....
De palmen, de zeeën... als een slaapwijsje klonken de woorden hem in de ooren: ze zongen hem voor hun melodie in mineur, ze weenden hem door het hoofd. Vergeten wilde hij ze, hij spande zich in, er niet aan te denken, - maar zij waren zoo droevig, zoo pijnlijk reëel, zij lieten zich niet verbannen.
Diep drukte hij het hoofd in de kussens en schreide lang in de treurige eenzaamheid van den donkeren nacht.
| |
| |
Het licht in de kamer werd getemperd door een kap van zachte, dunne zijde, die over de lamp hing; mat zweefde het over de tafel. In de hoeken van het vertrek droomden geheimzinnige schaduwen.
Hij lag uitgestrekt op zijn chaise-longue.
's Middags om vier uur werd hij door de rechte, hooge gangen gereden naar de kleine conversatiezaal, waar de diaconessen, alle nu reeds oude bekenden voor hem, een praatje met hem kwamen maken. Andere patiënten, die lust hadden er ook te komen, waren er dien winter niet. Maar het was een heerlijke afleiding, die de doctor hem had voorgeschreven na een langen tijd van eentonige rust, om het dof-monotone van zijn bestaan wat te verhelderen.
‘En als de vrienden je op dat uur eens willen bezoeken...’
Eerst had hij er in toegestemd, en ze waren gekomen, de vroegere kennissen. Zij hadden gesproken over kunst, over hunne belangen, over de wereld, waarin met kleine variaties alles gebeurde zooals vroeger, over een tentoonstelling, die men wilde houden van zijn werken.
En met een scherpe opmerkingsgave had hij gezien, hoe ze het meest belangstellend waren, het meest opgewonden, wanneer hij sprak over hun eigen talent, hun eigen succes. Zijn glorie was eene, die langzaam verbleekte; zij behandelden ze met een soort van medelijden, van kalme vereering, zooals men spreekt over een kind, dat veel beloofde voor de toekomst, maar reeds lang, heel lang geleden is gestorven. Hij had begrepen hoe ze zich beklemd gevoelden, afgesloten van het leven in die ernstige, drukkende omgeving van een ziekenhuis; in hun plaats zou hij niet anders geweest zijn. Het is zoo moeilijk zich dadelijk één te voelen met droefheid.
En het was als hoorde hij de zucht van verlichting, die klonk in hun afscheidsgroet.
Die bezoeken vermoeiden hem te veel, beweerde hij, voortaan zou hij ze niet meer ontvangen.
Vreemd vond hij het, bijna onmerkbaar was het gegaan, dat los worden van de wereld en al haar streven. Dat was het vernielingswerk van lange lijdensmaanden.............
...... Nu lag hij uitgestrekt op het rustbed. Groote chrysanthen hield hij in de hand, wit en geel en rosgoud,
| |
| |
mooi en fantastisch als sprookjesbloemen; ze vervulden de kamer met haar eigenaardigen, scherpen geur van frisch groen, en het theewater zong gezellig zijn liedje van intimiteit.
Over hem aan tafel zat Jane, heel jong meisje nog, van veertien, vijftien jaar.
Iederen middag kwam zij voor hem theeschenken; iederen middag, uit school komend, ging zij naar het ziekenhuis om haar vader te zien, die reeds sinds eenige weken een rustkuur moest ondergaan en, om langzaam tot het leven terug te keeren, nu weer korte bezoeken mocht ontvangen.
Het groote, gewichtige oogenblik van den langen, langen dag was nu haar komst.
In dat korte uur dwong hij zich tot vroolijkheid, en trachtte hij het ellendige, uitputtende gevoel van machteloosheid te vergeten.
Hij vond het zoo heerlijk naar haar te liggen kijken, heel rustig in het half-verlichte vertrek. De gordijnen voor het raam dicht geschoven, niets te zien van wat daarbuiten was.
En alles om hem heen zoo stil.....
Hij zag haar aan met den geoefenden, nauwlettenden blik van artiest, die liefheeft al wat mooi is, en haar verschijning was hem telkens een groote vreugde.
Zij was lang en slank, kind van een Hollandschen vader en een Iersche moeder, met veel donker haar en heldere oogen, van een bijna doorzichtige en toch zoo diep-blauwe tint, die aan kostbaar porselein doet denken.
Hij wist, dat hij haar liefhad, maar met een liefde zoo vreemd en zoo bizonder, zooals hij nooit te voren een vrouw had liefgehad.
Daar was in zijn liefde niets meer van het hartstochtelijke, het opbruisende van jonge jaren; dat alles was voorbij; gebleven was alleen een groote affectie, een onbeschrijfelijk teer gevoel van bewondering.....
Zij was voor hem het onbereikbare; hij strekte er zelfs de handen niet naar uit..... Die Sterne, die begehrt man nicht.
En hoewel zij nu nog zoo jong was, half kind nog, zag hij reeds in haar de vrouw, die vereerd zou worden, vrouw van veel macht, die het hoogste geluk of de diepste smart zou kunnen schenken, - zooals zij dat zelve wilde.
Lang dacht hij soms, hoe haar leven later zou zijn.....
| |
| |
Nu behoorde een deel, een klein deel van haar bestaan aan hem..... Iederen dag nu al vele weken lang, haar komst, haar lieve attenties..... Half weggezonken tusschen de zachte, donzige kussens, die zij voor hem gemaakt had van slappe, Chineesche zijde, lag hij met haar te praten, te luisteren vooral naar haar jonge, frissche stem. Hij kende haar al vele jaren, van baby af, die paardje reed op zijn knie en speelde met zijn horloge, toen hij al volwassen was.
Nu was alles veranderd; zij was zoo mooi en zoo groot geworden, en hij door dien rampzaligen val vroeg-oud en gebrekkig.
Het lamplicht glinsterde op de gouden chrysanthen, zooals op een lentemorgen de zonnestralen glijden over het jonge groen.
Zij vertelde hem van een bal, waar zij den vorigen avond was geweest, van een gymnasiast, die haar een bouquet had gezonden.
‘Was het een aardig vriendje?’
- ‘O, het was geen vriendje, hij werd dezen zomer student, maar zij hield niet van hem, - hij was zoo gewoon - maar een práchtige bouquet had hij haar gegeven, niets dan lelietjes van dalen, alles, álles wit, en zij had ook een witte japon aan gehad, neteldoek, point d'esprit, - maar o! die lucht van lelietjes kón zij niet velen, ze hield er niets van, zoo sterk en zoo benauwd.....’
En onmerkbaar glimlachte hij om haar moeielijk te verbergen ijdelheid, die nu reeds gestreeld werd door hulde, zelfs al werd die aangeboden door iemand, die haar onverschillig was; hij dacht aan de rol, die zij onbewust instudeerde en die zij later zou spelen, heel los en ongedwongen op het groote tooneel van Vanity Fair.
Zacht ruischten in de verte aan het einde van de lange gang uit de kerkzaal de orgelklanken, en vaag daartusschen de stemmen der diaconessen, die liederen leerden voor Kerstmis. Hij had gevraagd als een gunst, niet te behoeven te komen op het groote feest; het trok hem niet aan, al dat licht, het gewirwar der kaarsen, al het verguldsel en de bonte kleuren tusschen de vlokken van watten, waarmede men den boom zou besneeuwen. Een vermoeienis voor zijn oogen, die hem zelfs in gezonde dagen zou hebben afgeschrikt.
Jane vertelde hem, dat zij in September naar kostschool ging in Vevey.
| |
| |
Dan moest zij eens aan hem denken; hij was er in den zomer geweest, uit de bergen komend, toen het heel, heel warm was.
Maar, als de avond kwam, had hij alle hitte vergeten; het was er zoo mooi, zoo heerlijk mooi.
Wanneer de schemering viel en het koeler werd, dan omhoog te klimmen, tusschen de wijnbergen door naar boven; en plotseling, als men stilstond en omkeek, te zien in de diepte het donkerblauwe, nevelige meer, waarvan men de oevers niet juist meer kon onderscheiden, de met lampions versierde boot, die uit Genève kwam, heel flauw de kleuren der vlaggen op de hôtels aan de esplanade daar beneden.... O! en dan later de lucht, één tinteling van sterren, onbeschrijfelijk veel, zooals zij nooit in Holland had gezien, het gras langs het zandige pad vol glimwormen, en in de verte tegen de bergen groote strepen van helder licht, Glion en Montfleury en Caux. En aan den overkant, waar men overdag Savoye zag liggen, niets anders nu tegen den donkeren achtergrond dan het flikkerende vuurwerk, dat werd ontstoken in een der badplaatsen.
Ja, de avond was er het mooist geweest.
Toen de pleegzuster hem teruggebracht had naar zijn kamer en hij afscheid had genomen van Jane, met datzelfde verlangen zooals altijd naar den volgenden dag, - verlangen naar kort genot - lag hij langer dan gewoonlijk te denken over wat voorbij was, en nooit terug zou keeren.
Hij was meer vermoeid dan anders; hij voelde, hoe het te veel voor hem werd, het drukke spreken, het zich inleven weer in vroegere vreugde.
Dat was de slooping van zijn laatste krachten, hij wist, dat de duisternis spoedig zou nederdalen over zijn schaduwleven. Nu zou het komen, het Einde.
En toen hij 's avonds na veel pijn was ingeslapen en midden in den langen winternacht wakker werd, gingen de gedachten woelig en verward door zijn hoofd.
Als het Einde kwam, wie zou dan gelijk hebben, zuster Maria, die alleen kende haar eigen kring, een bestaan van berusting en opoffering, - of hij, die de wereld gekend had, en het genot, en den roem - en de smart?
| |
| |
Wat zou volgen: de eeuwig-stralende zaligheid, of het wijde, ontastbare Niets?
De pijnen in den rug werden heviger, en toch, hij wilde niet roepen. Liever alleen liggen, niemand zou hem kunnen verlichten.
O! die kille duisternis!
God, waarom was hij hiér? Waarom niet in een land, waar de zon scheen, en de lucht blauw was en de bloemen bloeiden in exotische pracht?
Hij zag, wat hij droomde: groote takken vol rozen, dieprood en warm-rose, en reusachtige struiken van fluweelige geraniums, zooals hij ze vroeger op Madeira had gezien; hij herinnerde zich zelfs nu nog den bedwelmenden geur. En in het gewemel van al die wondermooie bloemen zag hij Jane met het donker-krullende haar, en de vochtige, verleidelijke oogen.
Zij was geen kind meer, jonge vrouw nu, die hem toelachte en wenkte te komen tot haar; de bloemen wonden zich tot een onnatuurlijken, grilligen krans om haar donker hoofd, en de oogen lachten met lichten glans.
Hij voelde zich zoo machteloos, - zonder pijnen thans, alleen vermoeid en zwak.
Langzaam dreven zijn gedachten weg.
Wát - was - het - Einde?......
De bloemen schemerden nu vlak bij hem, hij wilde ze plukken, ze verwarden zich met de dansende krullen van Jane; - niet het bleeke, kleine zonnestraaltje, - ik heb de groote, warme zon gezien - niet zoo lachen Jane, het doet pijn - ik zal je de bloemen geven, - ál die rozen..... ál die bloemen.......
En plotseling gevoelde hij, hoe hij zacht werd opgenomen en door onzichtbare handen werd gedragen door een koude, ruischende zee van fel-schijnend, glinsterend licht, louter licht van zilver en brillanten - - - - daar was geen horizon, geen kust - alleen een wijde, schitterende ruimte zonder grenzen. - - - En, insluimerend vond hij de groote oplossing van het machtige mysterie van het Einde........
Ida Haakman. |
|