De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Om en over een Amerikaanschen roman.David Harum, a story of American life, by E.N. Westcott. New-York. Appleton & Co., 1899.a/b. K.P.S. Rotterdam. Vraagt gij mij wat ik het meest in Noord-Amerika heb gezien op den langen tocht door 't Oosten, door 't Zuiden, door 't Westen en door 't Noorden? Een boek met witpapieren, smakelijk aan Haagsche hopjes herinnerenden omslag; welks wit omhulsel beschermde een niet minder smakelijken stroogeel linnen band, waarop in eveneens witten cartouche de titel ‘David Harum’. Niets was dezen voorzomer zóózeer over gansch de Unie verspreid als dat wit en dat geel. Nauwelijks van de pers toen den eersten Mei voet aan wal werd gezet te New-York, kon later geen hotel-hal in groote of kleine stad betreden worden of reeds van verre glansde van het boekenstalletje, uit den bontkleurigen krans der maandschriften, dat heldere wit tegen; door geen middengang van een Pullman-car kon worden gegaan, of te linker of te rechter bleek minstens één lotgenoot in dat gele verdiept; en of de trein zich moeitevol een weg baande door onafzienbare brem-zeeën, waarin kniehoog verzonken galoppeerende cowboys of langzaam in processie voorttrekkende roodhuiden, of wel dat het hotel op wielen dagen lang voortrende door statige dennenlanen, altijd als de spoorwegcolporteur de weerlooze reizigers genoeg had gekweld met aanbiedingen van bananen, sina'sappelen, aardnootjes, chewinggum, puzzle's en potlooden, en hij hen dan als eind-marteling | |
[pagina 482]
| |
te overstelpen dreigde met zijn kunstig in 't evenwicht gehouden boekentoren, lag stellig op den top - en meestal nog eens in 't midden - en wellicht nog eens onderaan - die witte omslag van David Harum. En eindelijk, na het lange omzwerven weder terug op de plaats van aankomst, bij Brentano inloopende, wat verspert mij den weg? Man-hooge stapels van het witte goed, waarop nu staat: 175e duizendtal! En hier - nauwelijks een week later - op den tafelronden blauwen plas, in het drijvend eet- en leeskabinet dat men een Ocean-steamer noemt - en dat 's middags zoo sprekend gelijkt op een hospitaal voor herstellende zieken - als ik voortschuifel over het blanke wandeldek waar tegen den witten hutwand de gansche reizigersbende op luierstoelen als aamechtig neerligt, blijken over geen boek zóóveel heerenen damespetten gedoken als over dat, welks witte omslag nu triomfantelijk uitbazuint: het 200e duizendtal! O, ik weet wel, voor pennevruchten als die van Zola, beteekent zulk cijfer nog geen kwart triomf; maar..... dit boek bevat geen enkele bladzijde die prikkelt of overspant; zelfs - dit ware trouwens niet amerikaansch - geen enkel onvertogen woord wordt er in gevonden. Natuurlijk komt er een liefdesgeschiedenis in voor; maar deze is niet veel belangrijker - voor andere dan de betrokken personen - dan de uwe is of de mijne was..... Ja, welbeschouwd, komt er in het heele boek niets voor dat eigenlijk de moeite waard is om oververteld te worden..... En toch leest ieder Amerikaan blijkbaar dit boek met groot genoegen; en vroeg ik aan wien het gelezen had: of die roman werkelijk zoo goed was geschreven? dan kwam er over het gelaat van den aangesprokene als eene herinnering aan iets zeer aangenaams, - zoo iets als wanneer wij herdenken een goed diner - maar tevens volgde de verzekering dat voor een niet-Amerikaan David Harum vrij wel ongenietbaar moest zijn. Welnu, dat vermoeden is niet geheel juist bevonden. Wel zal het werk onder het Engelsch lezend, niet-Amerikaansch publiek geen opgang maken als in eigen land, en zal zeker nooit een Hollandsche vertaling verschijnen, maar toch, mijne Nederlandsche vaartgezellen lazen het met genoegen; en ik zelf met zéér veel genoegen, en zulks niet | |
[pagina 483]
| |
omdat er aan boord een groot gevoel van toegeeflijkheid komt voor alle mogelijke schrijvers, maar omdat dit boek, niettegenstaande den nadrukkelijken ondertitel, niet geeft de geschiedenis van een Amerikaan, maar van een mensch. En wel van een in zijn soort goed mensch; en om 't even onder welke lengte- en breedtegraad geboren en getogen, een goed mensch is overal verstaanbaar, en 't doet altijd pleizier van iemand van die soort te lezen, op zee zoowel als op land. Dat in zóó korten tijd, zonder reclame, de faam van dit boek zich in eigen land als een loopend vuurtje kon verspreiden, pleit zulks daarenboven niet voor het Amerikaansche volk? In alle geval is het kenmerkend genoeg om die pennevrucht eene bespreking in De Gids waardig te maken. En daarbij: is Amerika niet eigenlijk als een tweede vaderland, waar we allemaal hebben of een neef, of een broer, of een zoon.... of er die weldra zullen hebben?
David Harum is het eerste werk van den schrijver. Ook zijn laatste. Want die plotselinge veelgeliefdheid zal zijn hoofd niet op hol brengen. Het rustte reeds onder de koele zode, vóór het boek in druk verscheen. Westcott - de schrijver - een jonge vijftiger, was zoo lang zijne krachten dit toelieten, bankier van beroep in een van die steden van den Staat van New-York, welke reizigers slapend of lezend voorbijstoomen; en hij heeft dezen roman eerst geschreven in het laatste tijdperk van zijn leven en van zijne ziekte: tering. Vrees echter niet dat zijn werk sporen draagt van dien lichaamstoestand; de toon is zeer opgewekt. Opgewektheid is een bij teringlijders niet zeldzaam verschijnsel: men denke slechts aan Caldecott's kinderboeken; maar toch geloof ik dat deze opgewektheid niet aan de ziekte is toe te schrijven: de algemeene geest in Amerika is eene opgewekte; zelfs wie het zijne roeping acht in de diepe duisternissen van het Amerikaansche stadsleven licht en uitkomst te brengen, weet dat nog te doen op een gewone, aangename, - haast zoude ik zeggen alledaagsche manier; domine's houden er geen preektoon op na; en in 't algemeen: dat zuur-zoete dat aan Hollandsche goede bedoelingen zoo dikwijls een zoo bijzonder onaangenamen bijsmaak geeft, is daar geheel onbekend. Men | |
[pagina 484]
| |
behandelt er alles een beetje luchtiger, een beetje natuurlijker - en dit vooral is in 't oog te houden bij sommige van David Harum's gezegden en uitspraken, waarover anders al licht de eerzame lezer het hoofd zoude schudden. Want David Harum die veel praat en lang praat, geneert zich niet. Harum - zegt hij, die het werk voor den druk gereed maakte - is een oerbeeld dat lang niet zeldzaam is in den Staat van New-York; een paardenhandelaar en dorpsschacheraar, een man fel op de penning, maar in zijn hart een menschenvriend, erg leuk, ietwat zonderling, tamelijk ongeletterd, maar met een verbazende hoeveelheid van die kennis, welke in geen boeken is te vinden, uitgeslapen, scherp van tong, in den regel eerlijk als goud, maar zoo gauw het den paardenhandel betreft, wel een beetje te zeer genegen om het beginsel te huldigen dat Mr. Harum voor zijn eigen gebruik heeft opgesteld: Doe een ander, wat hij u zou willen doen, en.... wees hem vóór! - Onder ons gezegd begrijp ik niet waarom de inleider dien stelregel zoo zuiver Amerikaansch vindt: mij dunkt ik heb dien ook wel eens dichter bij honk en buiten den paardenhandel zien toepassen..... David Harum is een karakterschets. Zuiver een karakterschets. De omgeving en de omgevende personen - behalve David's zuster, de bejaarde en eerzame weduwe Bixbee - moet gij er maar bij denken; de schrijver duidt een en ander maar met een enkele pennestreek aan. Voor zijn landgenoot is dit genoeg; maar niet voor wie niet den grooten plas is overgestoken!.... Immers voor uw geest rijst bij den naam van het dorp Homeville - waar de geschiedenis heet te spelen - geen beeld op. Gij ziet niet voor u die houten woningen, welke zoo sprekend gelijken op kermisbarakken; de wanden netjes samengevoegd uit heel smalle planken; het dak gedekt met kleine houten schilfers; alles ongeschilderd, maar toch niet groezelig of groen van schimmel: want de droge atmosfeer van Amerika is een vijand van alle verderf, en laat het hout ongerept, bleekt het alleen grauw, ietwat doodsch. En evenmin ziet gij in uwe verbeelding vóór die huizen, en er om heen, en overal, datgene wat Amerika zoozeer onderscheidt van Europa: ruimte; ruimte van weg, ruimte van veld, ruimte van bosch; en ook het felle, haast al te felle groen van de mooie, slanke boomen; en daar in de diepte, waar de heuvelvoetingen | |
[pagina 485]
| |
samenkomen, steeds het vriendelijke, blauw weerspiegelend meertje, zóó overal gevonden, dat het is als een oude bekende. Dat landschap, dat dorp, kent daarentegen ieder Amerikaan, want in de Unie heerscht niet enkel staatkundige eenheid, er is ook eenheid van natuur. Ongetwijfeld, er zijn wel zeer eigenaardige gedeelten: dagenlange dorre vlakten, of eindelooze bosschen, of mijlen en mijlen ver zich uitstrekkende grillige rotsformaties, maar toch de grondtoon van het Amerikaansche landschap is overal dezelfde, even als zulks is de vorm van de Amerikaansche woning. En dus behoefde Westcott dat alles niet te beschrijven; de lezer weet het even goed als hij. En even goed weet hij hoe er het Amerikaansche dorpslogement uitziet waarin de tweede held van het boek: John Lenox, moet huizen - en hoe het reeds voldoende is om van een dorpshotel te spreken om den hoorder een rilling door de leden te doen varen. Nu, een Hollander behoeft op dit punt geen verbeeldingsprikkel; zijn eigen logementen zijn vreeselijk genoeg; en het is geen geheim dat ik hier verklap - want zelfs Baedeker, de anders zoo kalme en omzichtige Baedeker, schiet uit zijn slof als hij het heeft over de Hollandsche hoteliers. Maar iets kent gij toch niet: n.l. den vloer van zulk een Amerikaansch logement - eigenlijk ken ik dien ook niet, want ik heb er liever maar niet naar gekeken, en dien vloer beschouwd als iets heel diep beneden mij, zoo iets als een afgrond; zoodat wanneer eenig eigendom van mij zoude vallen, het maar ware als reddeloos verloren. Want nog veel minder dan op ‘bloed van vreemde smetten vrij’ kunnen Amerikanen - althans Amerikaansche dorpsbewoners - pochen op een smetteloozen grond..... Maar ben ik blijde voor u dat die ondervinding u bespaard bleef, in andere zoude ik u gaarne doen deelen. Zoo in den kerkgang; dan ook zoudt gij beter begrijpen kunnen enkele gedeelten van het boek, die meer op den tweeden held betrekking hebben. Die John Lenox, Harum's kashouder - want David is tegelijkertijd paardenhandelaar en bankier - is van een deftige New-Yorksche familie, en derhalve Episcopaalsch. Eigenlijk moest hij dus neerzien op zijn chef, want die is maar een gewoon protestant; en zoo doen dan ook werkelijk de deftige bewoners van Homeville, die eveneens tot dat aristocratische | |
[pagina 486]
| |
kerkgenootschap behooren, en - om zich nog duidelijker dan door godsdienst te onderscheiden van ‘het dorpsvolk’ - dineeren om zes uur. Maar Lenox, al gaat hij tamelijk trouw ter kerke - zooals ieder fatsoenlijk Amerikaan - is philosophisch aangelegd. Zelfs doet hij niets geen moeite om zich bij dat deftiger gezelschap aan te sluiten; hoewel juist dat kerkgaan hiertoe goede gelegenheid geeft. Want de Amerikaansche kerk is in dezen wèl onderscheiden van de Europeesche. Het is niet eene algemeene kerk zooals onze protestantsche kerk, niet een wijk-kerk zooals onze katholieke, het is een buurt-kerk. Daar komen alleen samen de godsdienstigen uit een zelfde buurt, dat wil dus zeggen, van een zelfden levensstandaard - want rijken en armen wonen daar verder uit elkaar dan hier - dames en heeren, vooral dames, van een zelfden graad van deftigheid; de kerk is er een geestelijke club - en dus ook even comfortable, even gedistingeerd ingericht. Men maakt er een geestelijke, en tevens - er voor en er na - gewoonlijk òòk een wereldlijke visite. Door bemiddeling van den predikant zoude dus Lenox gemakkelijk toegang hebben verkregen tot de deftige Homevillers - en inderdaad is dit eene zeer gebruikelijke handelwijze voor jongelieden, die van elders komen. Maar Lenox, nog onder den indruk van treurige familieomstandigheden - en van een ongelukkige liefde, dames! - houdt zich op den achtergrond totdat eindelijk de domine hem zelf naar voren trekt. Want zijn Eerwaarde gaat gebukt onder den jammerlijken zang van zijn kerkkoor.... en Lenox is een goed musicus; kan hem dus helpen. En wie Amerikaansche kerkdiensten in groote steden heeft bijgewoond, en dus weet hoe ook bij protestantsche godsdienstoefeningen de koorzang tot volmaaktheid is opgevoerd - dank zij den ook in dezen almachtigen dollar - hij zal begrijpen kunnen waarom dit het teere punt is van den geestelijke, en niets hem meer grieft dan een wanklinkenden lofzang. Maar de Homeviller kerkekas is natuurlijk te schraal om een koor te onderhouden; alleen liefhebbers zingen er met die bereidwilligheid welke inderdaad onbetaalbaar is, maar niet voor dissonanten behoedt. En hoewel tegenstribbelend, geeft Lenox eindelijk gehoor aan het herderlijk smeeken; dresseert het volkje, dat erg op ziet tegen ‘den heer uit New-York’ - want men is in Amerika òòk | |
[pagina 487]
| |
wel provinciaal in de provincie.... en elders; - springt zelf in met zijn flinke bas, en komt ('t kon niet uitblijven) in kennis met musiceerende menschen, aardige meisjes, enz. enz. Hier laat ik Lenox los; hij kan mij eigenlijk niets schelen, al is 't een goeie jongen; de eenige persoon van het boek is en blijft voor mij David Harum. De inleider heeft deze alreede geschetst; wij zijn dus op onze hoede, wij weten dat wij in den paardenminnaar een menschenvriend moeten ontdekken; daarenboven als meer dan volwassen romanverslinders weten wij tusschen de regels te lezen, en toch - en dit pleit voor het talent van den schrijver - telkens raken wij van 't spoor, en even als John Lenox, duurt het ons heel lang vóór ook wij zijn patroon doorzien. Dat is trouwens ten deele Harum's eigen schuld. Want hij pakt - van uit een gewoon menschenstandpunt bezien - liever een onderwerp bij den staart dan bij den kop, en daarenboven is het alsof hij er genoegen in schept de hoorders tegen zich in te nemen. Zelfs als hij vertelt van zijne jeugd - en die was toch beklagenswaardig genoeg - luisteren zoowel de personages uit den roman, als de romanlezer zelf, eigenlijk met weerzin naar hem. Want hij doet dat verhaal op een buitengemeen slecht gekozen oogenblik. Heeft dan die oude Shylock alleen om zulk een verhaal te kunnen doen de arme weduwe Cullom op Kerstmorgen naar zijn kantoor laten komen, waar ze drijfnat en verkleumd eindelijk meer dood dan levend de deur binnenvalt? ('t Is waar, die sneeuwjacht kon Harum niet voorzien, en dat hij de stumper niet halverwege te gemoet kwam, is ook begrijpelijk: juist raakte in stal een zijner paarden aan 't slaan, en in zoo'n geval vergeet een paardenminnaar alle vrouwen ter wereld.) En, rijke Harum, denkt ge soms dat die Mrs. Cullom, terwijl haar eigen armoedig bestaan op het spel staat, met belangstelling luisteren kan naar uwe klaagzangen over armoede, die gij eenmaal hebt geleden? Immers het briefje waarin gij haar verzocht te komen, liet doorschemeren den vermoedelijken verkoop van haar erf, eenig overblijfsel uit gelukkiger, rijke tijden; dat erf waaraan zij zich steeds had vastgeklampt, maar dat nu voor haar verloren is - trots al haar ploeteren - wegens den steeds stijgenden rentelast. En begrijpt ge dan evenmin, Harum, dat uw kashouder John Lenox, de andere toehoorder, ook niet met u kan medevoelen; | |
[pagina 488]
| |
want hij denkt steeds aan wat der weduwe boven 't hoofd hangt, en gij hebt hem indertijd verteld op wat handige - wel wat al te handige - manier gij haren eersten hypotheekhouder hebt gedwongen zijne rechten aan u af te staan, aan u, die zoo goed weet - en heel alleen weet - dat dit boerenerf een mooie industrieele waarde vertegenwoordigt, want het is zoo uitmuntend geschikt voor een met waterkracht te drijven electrische inrichting - die conditio sine qua non voor een Amerikaansche toekomst-stad. En uit dit alles volgt dat ook de lezer naar Harum's verhaal met even weinig hartelijke belangstelling luistert. En toch dat verhaal van dien kleinen jongen, die het zoo bitter slecht had, is anders wel geschikt om medelijden op te wekken. David was het eenige kind van de tweede vrouw van een heel klein boertje (er zijn in Amerika ook kleine boertjes), die nog acht kinderen had van zijn eerste vrouw. En voor Harum twee jaar oud werd, was zijn moeder al overleden en zijn vader hertrouwd. ‘Boeren op kleine schaal - zegt de bankier terugdenkend - is er niet op berekend om de edelste trekken van de menschelijke natuur te doen uitkomen; integendeel, houdt ze er eerder onder - en het komt mij voor dat het eenige genoegen, dat mijn vader zich kon veroorloven, was nu en dan mij en de rest van de familie af te ranselen. Ik geloof dat 's mans stemming voor goed bedorven was door wat men zegt dat boeren beteekent: den geheelen dag hard werken aan één stuk, en de geheele nacht knoeien aan allerlei karweitjes. Drie of vier jaren ging ik naar school, en leerde er rekenen tot en met de deeling, maar van af mijn zesde jaar - school of geen school - moest ik al geregeld tusschentijds het boerenwerk doen waartoe men mij sterk genoeg dacht, en men vergiste zich wel eens naar den sterken kant.’ (Een niet ongewoon verschijnsel: dat tegelijk boeren en schoolgaan in Amerika: te Grand Rapids ontmoette vertaler dezes een hoogere-burgerscholier - doch een flinke - op bloote voeten 's morgens vóór 't schooluur en 's avonds daarna de koeien melkende.) Wat kleeren betreft - zoo vervolgt Harum - elk oud tod dat nog aanelkander hing, was goed genoeg voor mij; maar tegen dat de oudere broers uit hun plunje gegroeid waren, en ik den afleg kreeg, was er bijna geen draad meer van heel. Een paar oude laar- | |
[pagina 489]
| |
zen van ongelooid koeleer, die meer sneeuw en regen inzogen dan buiten hielden; een paar wollen kousen, van boven tot onder niets dan stoppen, werden verondersteld mij door den winter heen te helpen; en ik ging blootvoets van af het tijdstip waarop de sneeuw van den grond was, tot dat waarop die in den naherfst weer neerviel. Voor mij had het jaar eigenlijk maar twee seizoenen: dat van wintervoeten, en dat van blauwe schenen. ‘Met het eten was het natuurlijk niet beter gesteld. Ik geloof niet ooit biefstuk of rosbief geproefd te hebben, zoo lang ik thuis was. Als we vleesch kregen [bewijst dit niet dat die arme Amerikaansche boer het toch nog beter had dan vele minder misdeelde Europeesche?] dan was 't altijd varkensvleesch: gekookt varkensvleesch, gebraden varkensvleesch, varkenslever, en zoo voorts, genoeg om je den moed te benemen een varken aan te zien, en voor de rest aardappelen, en maïs, en zuur brood. Want op een kleine boerderij met elf monden mag niets gegeten worden wat men verkoopen kan, maar alles moet dan ook gegeten worden wat onverkoopbaar is.’ ‘Boeren is een hard bestaan’ - merkt Mrs Cullom op om toch iets te zeggen, hoewel ze maar half luistert, en denkt aan eigen jammer. ‘En toch, als ik zoo terugzie - herneemt David peinzend - was nog 't ergste dat, behalve Polly (de zuster waarmede hij nu samenwoont) niemand ooit vriendelijk voor me was. Ik geloof dat ik er vrij wel aan gewend raakte kou te lijden en moe te zijn; mij aan te kleeden op zolder terwijl de sneeuw door de reten blies; de beesten te voeren vóór zonsopgang; in de brandende zon steenen uit te zoeken, en al die verschillende karweitjes te doen, die mijn vader mij oplegde, of die de oudere broers op mij afschoven. Want zoo was nu eenmaal de gezette loop van zaken; maar waar ik niet overheen kon: was dat nooit iemand van mij hield. Natuurlijk verwachtte ik niets van mijne stiefmoeder, en het eenige waaruit ik afleidde dat ik mijn vader's zin had gedaan, was dat hij zijn mond hield. Maar soms hokten de oudere broeders genoegelijk samen, en praatten en lachten, en hadden appelen en popcorn (Die maïssoort kent gij toch, hoop ik, lezer? Zoo niet, dan kunnen uwe kinderen van den winter nog een nieuwe pret hebben.) en als ik dan bij hen wilde gaan zitten, | |
[pagina 490]
| |
dan riep een hunner: Jij nog op? Je moest al lang naar bed zijn; en gaf mij een klap of een duw. Ja mevrouw - opkijkende naar de weduwe - 't ellendigste was nog wel dat ik het schurftige schaap was in de familie.’ ‘'t Is wonderlijk - merkte de aangesprokene op, tegelijkertijd een weinig opzij schuivende uit de zon - 't is verwonderlijk hoeveel zorgen en narigheid er zijn in deze wereld - en hoe vroeg het al begint. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarom er zoovele goede dingen zijn, en waarom de meesten onzer er zoo bitter weinig van krijgen. Ik ben al in lang niet meer naar de kerk gegaan, omdat ik geen fatsoenlijke japon meer heb, maar ik herinner mij hoe de meeste preeken die ik hoorde, het hadden of over de wrake van het jongste Gericht of over den Heer die voor alles zorgt en alles wèl doet. Ik hoop niet slechter te zijn dan de meeste menschen, maar het is heel moeilijk te gelooven in de Voorzienigheid wanneer je niets hebt in huis dan maïsmeel, en zelfs daarvan maar bitter weinig.’ ‘Juist zoo, Mrs. Cullom, juist zoo, stemt David toe; ik neem je dat heelemaal niet kwalijk. O twijfel, die 't geloof vermant, zooals het gezang zegt; en het is vrij wat gemakkelijker te vertrouwen op God bij vleesch en aardappelen, dan bij duffe maïspap....’
David is blijkbaar óók niet kerksch - en het is misschien een teeken dat in Amerika op godsdienstig gebied die eb aanvangt, welke in Nederland zoowat over 't laagwaterpeil weer heen is, dat in zoovele der tegenwoordige Amerikaansche romans de helden niet-kerkgangers zijn. Harum heeft echter een bepaalde grief tegen domine's, een grief waaruit de schrijver Westcott zelf meer doorschemert dan in den regel in 't boek het geval is. ‘Indertijd - zegt nl. Harum op een vertrouwelijk oogenblik tot zijn kashouder - indertijd ging ik nog al geregeld naar de kerk, maar als ik bij geval de geheele preek door toeluisterde, kwam het me voor dat de domine alles wat hij werkelijk te zeggen had, bij elkaar gevoegd best in een kwart van den tijd had kunnen afdoen. Maar - en nu in zijne geliefde paardenuitdrukkingen vervallende - wat met een aanloop nemen in | |
[pagina 491]
| |
't begin, en wat met inhouden op 't laatst, en zelfs nu en dan stilstaan, kreeg ik gewoonlijk erg lust om de tribune te verlaten, vóór de wedren was afgeloopen. Daar zijn nog al heel wat vlugge kwart-mijls paarden - aldus besloot hij zijne domine's-beschouwingen - maar ik ken er bitter weinig, die er een mijl-lang den gang in kunnen houden.’ En bedenk, lezer, dat men in Amerika toch nog heel wat korter preekt dan hier! Maar om op Harum's familie terug te komen: David moet een ellendig pak broers rijk zijn geweest. Vooral de oudste: Lish (Elisha). Want een schipper, die David eens over boord gooide, vindt hij - met dien broer vergeleken - nog een ‘veertig-paardekracht engel met een heel magazijn harpen’. Toen hij dan ook eens en voor goed het vaderlijk huis den rug had toegedraaid, heeft hij dien broer nooit weer willen zien - zelfs niet, veel later, toen die broer, oud en gebrekkig, na een schandevol leven een lastpost dreigde te worden voor de armenkas der gemeente waar hij gestrand was. - Een armmeester brengt David een bezoek in de hoop dat hij zich zijner zal ontfermen. ‘Eerlijk opgebiecht - vraagt David den bezoeker, die natuurlijk een uitgestreken gezicht zet - als iemand u vroeg een model voor de gemeenste menschelijke bunsing, die er te bedenken valt, - zeg het maar ronduit - zou hij dan niet op Lish Harum gelijken als twee droppels water?’ ‘De armmeester zweeg een poos, trok aan zijn knevel, stond toen op als om heen te gaan: Ik zie wel dat het hier mis is - en dus ga ik maar weg.’ ‘Wacht een beetje - zegt David - als je me vierkant de waarheid antwoordt, heb ik nog wat te zeggen. Welnu?’ ‘Wel - antwoorde de armmeester, met een soort ik-geef-hetmaar-op grimlach - ik geloof dat je hem precies naar het leven hebt geteekend. Ik kom dan ook eigenlijk niet voor je broer, maar vanwege de gemeente. - En toen vatte hij moed en zeide: Lish kan me geen cent schelen, en ik denk dat niemand om hem geeft, voor zooveel zijn persoon betreft; maar hij is een lastpost voor de gemeente, tenzij gij u zijner aantrekt.’ En toen - en dit is kenmerkend voor Harum - laat deze den armmeester een duren eed zweren, dat hij zijn broer zal mededeelen dat David hem nimmer een cent van | |
[pagina 492]
| |
zijn geld noch een bete van zijn brood zal geven, al was het maar om hem één minuut langer in 't leven te houden; dat hij zelfs zijn varkens niet met hem in één hok zou willen laten slapen, en dat het armenhuis - om niet van de gevangenis te spreken - de eenige woning was waarin Lish thuis hoorde. En als hem dit precies woord voor woord zal worden overgebracht, en Lish dan naar 't werkhuis gezonden en men het hem daar geeft - niet slechter, maar ook niet beter dan ieder ander, tot aan zijn dood; en dan de meest dichte kist koopt, die te krijgen is, opdat hij zoo lang mogelijk den grond niet vervuile, dan - aldus eindigt David - zend me de geheele rekening en ik zal die betalen. Maar denk er om - zoo besluit hij waarschuwend - alleen als ik er zeker van ben dat hij nooit hoort dat zijn broer voor hem betaalt! Inderdaad Lish moet zijn jongeren broer wel diep gegriefd hebben, om zoo tot het einde toe gehaat te worden. David's herinneringen zijn trouwens zéér sterk, zooals die van alle sterke, en tevens teergevoelige menschen. Want - dat heb ik u nog niet verteld - David is teergevoelig, zooals o.a. blijkt uit een andere pensioneering, zeker ook door den schrijvernaar het leven geteekend. Harum is nl. eens getrouwd geweest - kort en niet heel gelukkig - en 't verhaal van zijn huwelijksleven, gewild grappig, is nog al treurig; Westcott valt hier uit den toon. Ook de beschrijving van het sterven van Harum's zevenjarig, eenig zoontje, een vijftal jaren na het overlijden van zijne vrouw tijdens eene afwezigheid voor zaken, is niet ‘gelukt’, om een schrijversuitdrukking te bezigen. Maar wat dan volgt, neem ik hier geheel over: (David is wederom de verhaler.) ‘Den dag na de begrafenis zeide ik tot Mrs. Jones (die het kind van den weduwnaar verzorgde tijdens diens veelvuldige reizen) ga ik weer naar 't Westen terug, en ik weet niet - zeide ik - hoelang ik zal wegblijven. Doch in alle geval lang genoeg - zeide ik - om het stevig vast in mijn hoofd te hebben, dat als ik terug kom, daar geen klein jongentje meer zal wezen, dat opspringt en om mijn hals valt als ik binnentreed. Maar kort of lang, in alle geval kom ik terug, en intusschen blijft onze overeenkomst doorgaan, precies als altijd. En zelfs meer, als ge meent dat ge zijner zich kunt herinneren - zeide ik.’ | |
[pagina 493]
| |
‘Zoo lang ik leven zal - zeide ze - alsof 't mijn eigen kind was!’ ‘Welnu - zeg ik - zoo lang als je hem zijner herinnert, is hij om zoo te zeggen levend voor je; en zoo lang als dat het geval is, zal ik voor zijn onderhoud en oppassing betalen even als tot nu toe. En - zei ik - als je dat niet goed vind, ben je geen vriendin van me; en je bent een beste. Wel, ze stribbelde een beetje tegen, maar ik liet haar niet toe te zeggen: neen. Ik heb alles met mijn compagnon bepraat - zei ik - en wat meer is, als je ooit eens in moeilijkheden komt en je weet niet waar ik ben, dan ga je maar naar hem toe en vraag wat je noodig hebt.’ ‘Ik hoop dat ze lang bleef leven en dat 't haar goed ging?’ zegt Lenox, zijn toehoorder, belangstellend. Ze leefde nog twintig jaren, hernam David, en ik wilde dat ze nog leefde. Nooit stuurde ik haar geld of het was me alsof ik iets deed voor mijn kleinen jongen.... ‘Er zijn heel wat verschillende soorten van narigheid - hervatte hij na een oogenblik zwijgens - narigheden die alle min of meer familie van elkaar zijn, maar het komt mij voor alsof een kind te verliezen is een heelemaal op zich zelf staand verdriet. Natuurlijk ben ik jaren heen over het kloppende, schrijnende van de smart, maar het is iets dat je niet kunt vergeten - dat wil zeggen, je kan je er niet over heen zetten. Want het is niet alleen om wat het kind toen voor je was, maar ook omdat je steeds blijft prakkezeeren wat hij meer en meer voor je geworden zou zijn. Toen ik mijn kleinen jongen verloor, verloor ik hem niet enkel zooals hij was, maar ik verlies hem telkens en telkens opnieuw. Hoe hij geweest zou zijn toen hij zoo oud was; en hoe, toen hij een groote jongen zou zijn geworden; en wat, toen hij misschien naar de hoogeschool zou zijn gegaan; en later, en nu. Natuurlijk zijn na een poosje de tijden voorbij, waarin een man zijn hoofd verbergt in de kussens, maar terwijl er sommige soorten van smart zijn, die de tijd helpt vergeten, komt het mij voor dat er andere zijn, die juist door den tijd levendig worden gehouden - en een kind te verliezen is een van deze.’
Zou een moeder teerder kunnen voelen dan deze verweerde | |
[pagina 494]
| |
paardenkooper? En het kan dan ook niet verwonderen dat als later Lenox, door David (dien hij intusschen beter heeft leeren kennen) gevraagd wordt naar zijn eigen ongelukkige liefde, ‘he answered the question and what followed as he might have told his story te a woman.’ Want dit is misschien nog wel de fijnste zijde van het talent van Westcott: dat wij even als Lenox - hoewel 't er niet op toegelegd schijnt - zóó lang twijfelen omtrent het ware karakter van David Harum; en dat de schrijver ons om zoo te zeggen zelf beetje bij beetje diens aard laat ontdekken, evenals wij dat bij een heusch mensch zouden doen. David Harum is daardoor meer dan een papieren karakter; en als Dick Larrabee - zijn beste vriend - erkent: ‘Ik heb nog al aardig wat jaartjes met hem doorgezomerd en doorgewinterd, maar ik heb nog geen grond gepeild,’ of als later Lenox - nadat zijne vooroordeelen tegen zijn baas een voor een zijn weggenomen - verklaart ‘dat het hem toeschijnt dat in David's geest het gebied van den ernst niet door vaste grenzen is gescheiden van het gebied van den jok,’ dan zijn wij het met hen volkomen eens. David blijft, zooals ieder werkelijk mensch, tot het eind toe vol van verrassingen. Hoogst verrast over Harum's edelmoedigheid blijkt Mr. Verjoos, een Hollander (Dutchman) - Harum noemt nl. als New-Yorker van den ouden stempel, ieder man van overzee een Dutchman, al maakt men tegenwoordig in dien Staat een groot onderscheid tusschen den Holland-Dutchman (waar men een eer in stelt van af te stammen) en den German-Dutchman, voor wien men niet bepaald sympathie koestert. Mr. Verjoos schijnt naar den naam te oordeelen, inderdaad van echten Hollandschen stam; doch wat hiervan zij, zijn jongste dochter Clara heeft den voorzichtigen aard der vaderen verloochend, en op nog al cavalière wijze van David een paard medegenomen. De oude heer is dus - wat de betaling betreft - op genade en ongenade overgeleverd aan den beruchten paardenhandelaar. Maar deze had zoo'n schik in de parmantigheid van Miss Clara, die het paard zelf zadelde - een aardig geschetst tafreeltje - dat hij tegen alle paardenhandelaars beginselen in, den vader niet voor der dochter's fantasie laat bloeden; en die deftige Verjoos is daardoor zoo verbouwereerd, dat hij bij 't afscheid Harum een hand geeft; iets wat hij anders nooit | |
[pagina 495]
| |
zou gedaan hebben - want het is niet geheel juist, dat er in de Vereenigde Staten geen standen zouden zijn. Maar dat daarentegen Zeke (Ezechiel) Swinney, van wien Harum de eerste hypotheek op Mrs. Collum's goed overneemt, hem geen hand geeft bij 't afscheid, integendeel hem naar zekere vurige plaats wenscht, is allerminst on begrijpelijk; zoo ook dat zijn paardenhandelaarsslimheid diaken Perkins brengt tot iets wat zulk een vroom heer bijzonder leelijk staat: tot vloeken. Echter blijkt het later dat paardenhandelaar en kerkwaardigheidsbekleeder precies op één lijn staan, athans voorzooveel den omgang met ongespleten-hoevigen betreft, zoodat dan ook Mrs. Bixbee, David's zuster, als broerlief haar het geheele geval vertelt, en zij eerst verontwaardigd is dat hij zulk een voortreffelijk Christen er zoo heeft laten inloopen, ten slotte hem gelijk geeft, en alleen maar narigheid overhoudt ‘wegens dat vloeken.’ Och, ook andere zwakke vromen worden door David tot zondigen gebracht. Zoo Mr. Howe, die eene Zondagmorgenverzoeking niet kon weerstaan, zooals ik nog even wil vertellen, voordat ten slotte die bladzijden van het boek worden aangehaald, die mij eigenlijk het meeste pleizier hebben gedaan.
Die Zondagmorgen zag David in al zijn glorie als paardenhandelaar. ‘Waar ben je geweest? - vraagt zusterlief, als ze samen 's middags aan tafel zitten - ik zag je wegrijden.’ ‘Over den meer-weg naar 'Lizer Howe (d.i. Eleazar - 't wemelt in den Staat van New-York van bijbelsche namen, zooal niet van bijbelsche mannen). Hij heeft een paard waarin ik wel zin heb.’ ‘Zijn er dan geen dagen genoeg in de week om paarden te verhandelen, zoodat je den Sabbath moet schennen?’ David leunde met 't hoofd achterover en liet welbehagelijk een slierasperge ('t waren de laatste van 't jaar) in zijn mond nederdalen. ‘Sommige van mijn beste koopen - zeide hij nadat deze werkzaamheid was afgeloopen - werden op Zondag gesloten. Heb je nooit gehoord van: Hoe beter dag, hoe beter koop?’ ‘Neen - verklaarde Mrs. Bixbee plechtig - daar kan geen zegen rusten op geld zóó gewonnen, en je deed beter daarvan niets te hebben.’ | |
[pagina 496]
| |
‘Voor zoover ik weet - merkte haar broer op - is er nooit zegen afgesmeekt over een paardenhandel, dan misschien door diaken Perkins. Maar hoe die 't zou aanleggen, weet ik waarempel niet; doch je kan er zeker van zijn dat hij dan twee zegens vraagt voor zich, tegen een voor de andere partij.’ (Harum, lezer, is zoo als gij ziet, flink haatdragend, dat merkten wij reeds in 't geval met zijn broeder 'Lish. Maar ook ditmaal heeft hij er reden toe, want is er iets ergerlijkers voor een paardenkooper van professie dan door een liefhebber op dat gebied in den nek te worden gezien, zelfs al is die liefhebber een diaken?) ‘Hm, - bromde de zuster - ik geloof niet dat ooit iemand er zegen op vroeg, en ik vind dat je genoeg geld en genoeg paarden hebt om in alle geval Zondags geen zaken te doen.’ ‘Wel, wel - zegt David sussend - misschien zal ik weldra dien handel afzweren, maar in alle geval was op dezen handel geen zegen noodig: want als je er 'Lizer na vraagt, dan zal hij je verklaren dat er in het geheel geen koop gesloten werd. En met zijn gewone strakke gezicht vervolgt hij: Lizer is in dit opzicht geheel van je meening.’ In alle geval pleit dat voor hem - zegt zus met nadruk. Juist zoo - stemt broer toe - ik heb allang gemerkt dat volk, dat precies zoo denkt als jelui, het altijd heeft bij het rechte eind. En 'Lizer is heel vast in den geloove - waarna hij lachte op eene wijze die zoowel Mrs. Bixbee's nieuwsgierigheid als achterdocht opwekte. Ik vind daar niets belachelijks in - verklaarde ze. Hi, hi, hi! grinnikte David. Wel, je kan het me net zoo goed nu als later vertellen. (En zoo, na nog eenige tusschengesprekken, komt David eindelijk tot zijn verhaal.) Ja - zegt hij - 'Lizer is er precies eentje van jou soort. Ik wist dat hij een wond had aan zijn voet, en vermoedelijk niet naar de kerk kon gaan. En waarlijk, daar zat hij op zijn stoep. (De verandah's voor de buitendeur dragen in New-York nog den oudhollandschen naam stoop, en zelfs in New-York-city, waar reeksen van huizen het Amsterdamsch karakter hebben, zitten op oud-hollandsche wijze de Amerikanen | |
[pagina 497]
| |
's avonds op het bordes of op de treden de koelte te genieten.) Ik reed de plaats op - aldus vervolgt Harum - en hield stil op 't pad voor het huis. We zeiden elkaar goeden dag en al dat, en ik vroeg naar zijn familie, en hoe het ging met zijn voet, en zoo voorts, en eindelijk zeg ik: Verleden zag ik jou jongen met een paard dat... de afstand was nog al groot... mij leek te passen bij een die ik op stal heb; en ik dacht zoo bij mij zelf: wel ik zal van morgen even aanrijden en zien of wij 't niet eens kunnen worden. - Hij rukte in zijn stoel alsof zijn voet hem pijn deed, en zeide toen: ik geloof niet dat ik van daag daarover met je kan handelen. Ik doe nooit zaken op Zondag, zeide hij. O, ja, - zeg ik - ik heb wel gehoord dat je op dit punt nog al vast in je schoenen staat, maar ik heb het op 't oogenblik nog al volhandig, en ik dacht dat je misschien voor een enkelen keer, en wetende dat je in geen geval naar de kerk kon, en dat ik nog al een heel eind af woon, en niet weet wanneer ik terug kan komen, en zoo voorts, dat je misschien zou begrijpen - dat in deze omstandigheden - er geen kwaad in kon steken.... Natuurlijk zoo lang als ik geen geld geef, zeide ik. Neen - zeide hij, terwijl hij zijn hoofd bewoog als of iets hem speet - het doet me genoegen je te zien (de gewone Amerikaansche welkomstgroet, even geijkt als de afscheidsgroet: ik hoop je weer te zien, zelfs in de afgelegenste oorden en al heeft men nòg zoo uitdrukkelijk verklaard dat men daar wel nooit weer zal komen). Maar 't spijt me dat je al die moeite nam voor niets, - vervolgde hij - want mijn geweten verbiedt me Zondags zaken te doen. Wel - zeg ik - ik eisch van niemand dat hij tegen zijn geweten in handelt, maar... 't zou toch zeker van jouw kant geen erge overtreding zijn, als ik naar den stal ging en heel alleen het paard bekeek? Ik bemerkte - vervolgde Mr. Harum - dat zijn gelaat als 't ware ophelderde, maar 't duurde toch een poosje voor hij antwoord gaf. Wel - zeide hij eindelijk - ik wil jou niet de wet voorschrijven, en zie jij er geen kwaad in, dan geloof ik niet dat er iets is wat je belet dat te doen. Ik stapte dus uit 't rijtuig, en sloeg den weg in naar stal, en - hi, hi, hi! grinnikt Harum - ik was nog geen | |
[pagina 498]
| |
tien voetstappen weg of hij riep mij achter na: Hij staat in den vers ten stal! zei hij. Wel - vervolgde de verhaler - ik bekeek het paard nauwkeurig, en berekende wat het mij waard zou zijn, en ik ging terug, stapte weer in 't rijtuig, deed als of ik weg reed, keerde om en hield weer stil voor den stoep. 'Lizer keek me aan alsof hij mij wat vragen wilde, maar hield zich in. Ik denk - zeg ik - dat je liever niet hebt dat ik verder over de zaak spreek; en dus kan ik even goed naar huis gaan. We...l - zeide hij op lang gerekten toon - ik kan het natuurlijk niet helpen, dat ik hoor als je tegen mij spreekt, kan ik? Nu dan - zeg ik - 't paard is niet precies wat ik dacht, en ook niet waar ik naar zoek, maar dat wil nog niet zeggen dat ik misschien geen koop met je zou kunnen sluiten, als de prijs niet te hoog was, en 't ook geen Zondag was. Ik vermoed - vervolgt David knipoogend tegen de toehoorders - dat zijn voet hem een ergen scheut gaf, zoo wriemelde hij op zijn stoel, maar ik kon zijn mondklem toch niet openbreken. Ik nam dus de teugels weer op, en de zweep uit den koker, en maakte alle aanstalten om weg te rijden, en toen deed ik alsof ik nog even stopte en zeide: Kijk, ik wil niet dat je tegen je beginselen, of tegen de tien geboden handelt om mijnentwil, maar er kan immers geen kwaad in steken eens een onderstelling te maken, is het niet? Neen - gaf hij toe - veronderstellen is niet precies 't zelfde als doen. Wel - zeg ik - veronderstel dat ik gisteren hier was gekomen, net zooals van daag, en dan je paard had bekeken en gezegd had: wat vraag je er voor? Wat zou je, veronderstel dat, geantwoord hebben? Wel - zeide hij - als je 't zoo stelt, denk ik dat ik geantwoord zou hebben: honderdzeventig. Nou - zeg ik - en als ik dan had gezegd dat hij mij zooveel niet waard was, omdat hij niet precies is wat ik noodig heb - en dat was hij ook niet - maar ik had willen geven honderdveertig in de hand, wat zou je denken dat je dan zou gezegd hebben? | |
[pagina 499]
| |
Wel - zeide hij, rukkende alsof hij weer een scheut kreeg - natuurlijk weet ik niet zoo net wat ik dan zou gezegd hebben, maar ik veronderstel - zeide hij - dat ik zou gezegd hebben, dat als je er tien bij doet, hij dan de jouwe zou zijn. Wel nu - zeg ik - veronderstel dat ik morgen Dick Larrabee zend met het geld, - wat zou je dan doen? Ik veronderstel dat ik het paard zou laten gaan, zeide hij. All right, zeg ik, en rij weg. Dat geweten van Elisha - merkte Mr. Harum op tot besluit - is waard zijn gewicht in goud; ja, precies.......
Ik zal niet beweren dat het bovenstaande van de fijnste scherts is (wie zoekt in het frische veld, of op den vruchtbaren akker onze kasplanten der over-beschaving?), maar het teekent uitstekend in het kort Harum's wijze van spreken en doen. Daarenboven is kenmerkend de wijze waarop de vormheiligheid van Elisha in 't ootje wordt genomen. - Geenszins leide men echter hieruit af dat Harum (of de Amerikaan in 't algemeen) tegen zondagsheiliging opkomt. Integendeel, de Amerikaansche zondag verschilt evenzeer van den meer en meer ongekleeden Hollandschen zondag als van de Engelsche sabbathkilte, welke het haast de natuur kwalijk neemt van te groeien en te geuren. Doch alles wat naar schijnheiligheid zweemt, wordt in Amerika meêdoogenloos aan de kaak gesteld, en men heeft er daar het recht toe, omdat de geheele afwezigheid van dwang op alle gebied, en dus óók op het godsdienstige, de eenige verschoonbare reden voor schijnheiligheid aan den zwakke ontneemt. Veracht men er schijnvroomheid, daarentegen wordt ware vroomheid ook door andersdenkenden ten volle geëerbiedigd, en evenmin als er daar reden is om zich vromer voor te doen dan men is, evenmin is er daar reden om zijne godsdienstige gevoelens te verbergen; integendeel wordt er niets vreemds in gevonden indien ook andere dan predikanten hun geloof betuigen. Mits het de natuur zij die spreke, niet het kunstmatig opgeschroefde gevoel; en zoo herinner ik mij hoe op den hoek van een donkere zijstraat te Milwaukee, nu en dan met flitsen electrisch licht uit de hoofdstraat beschenen, onder het geloei | |
[pagina 500]
| |
der weder in gang komende electrische trams, een afgezant van het Leger des Heils op de meest erbarmelijke wijze in den hoek werd gezet door een zijner hoorders, en tòch die apostel der nieuwe leer door dienzelfden hoorder en de overige ommestanders met den meest gepasten eerbied werd behandeld, omdat allen zich bewust waren dat de volkomen talentlooze prediker in alle geval was een man met overtuiging.
Harum is zooals reeds gezegd werd, zoowel bankier als paardenkooper - de bankzaken laat hij echter aan Lenox over, nadat deze door hem een paar malen op de proef is gesteld, en dus hooren wij daar weinig van, wat - aangezien de schrijver zelf bankier was - wel ietwat te betreuren is, vanwege de aardige tooneeltjes die hij ongetwijfeld uit eigen ondervinding had kunnen samenstellen. En behalve paardenkooper en bankier is Harum natuurlijk ook speculant, en hoe zou een Amerikaansch speculant buiten het varkensvleesch kunnen blijven? Hij ‘gaat’ daar dan ook in, en uit pure naastenliefde - ook weer karakteristiek - weet hij Lenox over te halen mede zijn klein fortuin te wagen. En een oogenblik krijgt Lenox het erg benauwd, als de prijs zóó laag daalt dat hij niet meer kan bijpassen; maar Harum helpt hem er door, en ten slotte maakt Lenox een mooi ‘slaadje’. Ik geloof niet dat licht een Hollandsch romanschrijver zóó zijn ‘premier amoureux’ op de been zou durven helpen. Eerder nog door het tweede middel dat de schrijver met 't zelfde doel te baat neemt: een rijke mijn te doen vinden in een jarenlang geen rente gevende bezitting in Pensylvania. Dat is trouwens in Amerika een in werkelijkheid zóó veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat het in fictie niemand meer kan verrassen. En zoo, zij het ook in korte, vlug geschetste tooneelen, voert de schrijver ons rond door wat de geheele Amerikaansche maatschappij thans in beweging brengt en houdt. Maar Harum is een betrekkelijk oud man, en hij heeft dus nog heel andere toestanden gekend dan de tegenwoordige. Toen hij, veertien jaar oud, wegliep uit het ouderlijk huis, of juister gezegd uit de ouderlijke hel, werd hij nl. jagersjongen op het Erie-kanaal. Op 't hooren van dien naam spitst ieder goed Amerikaan de | |
[pagina 501]
| |
ooren, want dat kanaal is een familiestuk, een brok geschiedenis, een heel oud waterwerk - bijna drie kwart eeuw oud. Lach niet om dien jeugdigen ouderdom, lezer; want inderdaad, te midden van al het buitengewone en grootsche waardoor het hedendaagsche Amerika zich van Europa onderscheidt, maakt dit kanaal een zeer eigenaardigen indruk; en omdat al het moderne van de Vereenigde Staten ons niet toeschijnt van de tegenwoordige, maar eerder van de 20e of van de 21e eeuw, zoo wijkt door dien vooruitsprong daarentegen dat oudere achteruit, en schijnt ons inderdaad een kanaal dat drie kwart eeuw geleden gegraven werd een zeer eerbiedwaardig, haast voorwereldlijk, brok werk toe. Wat dommelde die smalle strook water rustig aan de benedenmonding, te Albany, waar het Erie-kanaal eindigt in de Hudson! Eene stilte des doods heerschte nog in die hoofdstad van den staat New-York toen de nachttrein uit Buffalo er mij op een mooien zomerschen morgen reeds om vier uur neerzette. Daar ligt, als een schoone slaapster in het bosch, het oude patrimonium der van Rensselaers, en men zoude zich kunnen verbeelden dat als straks de bewoners opstaan en de blinden openen, er een hollandsch ‘goedendag!’ zal weerklinken. Niet dat het precies Holland is - maar na eenige maanden zwervens door Amerika is het oog al blind voor fijnere verschillen - en de stad is in alle geval in het geheel niet Amerikaansch, en zoo al niet Noord-Nederlandsch, dan toch zeker sterk herinnerend aan dat deel van Nederland dat thans België heet. De groote markt is bijv. de weerslag van die te Namen; maar trouwens er zijn ook wel brokjes, die zoo uit een der noordhollandsche steden schijnen overgewaaid: huizen met sombere binnenkamers en de wanden van boven tot onder behangen met familie-portretten in bestorven vergulde lijsten. En toen de electrische tram mij uit de nog slapende stad bracht tot naar de sluis aan de rivier (in Amerika zijn - praktische maatregel - de trams eerder wakker dan de menschen), wat was ik plotseling weer terug in eigen landstreek! Die kleine oude sluis, en die wit gepleisterde sluiswachterswoning met directie-kamer en een over het water uitgebouwd, min of meer vervallen, gedeelte waarin zeker vroeger de trekschuit van commissarissen van het kanaal werd bewaard, en dat alles opgemetseld precies in dienzelfden | |
[pagina 502]
| |
stamelend klassieken stijl waarin ook onze eigen voorgangers bouwden ten teeken dat ze van Attischen geest waren doorweckt! En dan die groote logge blokken van schuiten zonder mast - want de bruggen zijn niet hoog boven het water - wat lagen ze ook al rustig, on-amerikaansch, tegen den wal te dutten! Maar iets ongewoons was er toch aan die schuiten. Uit een half boven, half onder het voordek gebouwden stal staken rustig drie paardekoppen uitGa naar voetnoot1). Want op dezen waterweg nemen de schippers de jaagpaarden mede. De schuiten varen gewoonlijk in paren, de voorsteven van de achterste rakende aan den achtersteven van de voorste, en daaraan door takels ter weerszijden, scharniermatig, verbonden. Om beurten doen dan de drie paarden van de eene of van de andere schuit dienst, terwijl die, welke vrij-af hebben, uitrusten in hun drijvend verblijf, waar ze met de handigheid van een kunstenmaker in- en uitspringen. Blijkbaar van latere dagteekening zijn de eigenaardige hef bruggen op het kanaal, welke ofschoon geen schepen met staanden mast, althans hoogere deklasten dan vroeger toelaten. Langs dat kanaal deed Harum de eerste schreden van den weg tot fortuin, en hij was niet de eenige. Integendeel, vele der millionairs, wier roodsteenen of witmarmeren zomerpaleizen langs de kust van Newport zich en den beschouwer vervelen, zijn ook langs dien weg tot rijkdom gekomen; en een van de episoden uit het werk, welke in Amerika het meest in den smaak vallen, heeft juist betrekking op David's vroegere kanaal-lotgenooten. Harum wordt nl. door een zakenvriend in een dier vorstelijke woningen te Newport uitgenoodigd; toert natuurlijk 's middags rond, en wordt op al de grootheden gewezen die hem voorbijrijden. ‘Wel - zeg ik (aldus verhaalt hij later het tafelgesprek van dien namiddag) ik heb de heele vertooning gezien, en het komt me voor dat arme drommels hier zoo zeldzaam moeten zijn, dat ze ver boven pari zullen staan. | |
[pagina 503]
| |
Maar toch was Mr. Harum niet zoo onder den indruk van al dien rijkdom, als ik gedacht zoude hebben, - merkt de gastheer op, die zijn aanzienlijk gezelschap met de origineele opmerkingen van den dorpsbewoner wil vermaken. Wel - zeide ik - ik dacht zoo bij mij zelven, ik verwed er twee dollars om, dat indien je al die lui, die we vanmiddag zagen, en over de vijftig jaar oud zijn, bij elkaar had, en plotseling iemand riep: pas op de brug! negentien van de twintig dadelijk zich zouden bukken. En toen? - vroeg John Lenox, wien hij zijn wedervaren verhaalde. - Wel, zeide David - ze lachten allemaal een beetje, maar de gastheer, wel die viel bijna om van 't lachen. En later kwam ik er achter - voegde David er aan toe - dat ieder van de gasten, behalve een toevallig aanwezige Engelschman, uit eigen ondervinding wist, wat: pas op de brug, beteekende!’
Deze geschiedenis kenmerkt niet enkel den maatschappelijken oorsprong van de schatrijke New-Yorksche Newportenaars, maar ook de buitengewone beteekenis van een kanaal, dat in het tijdperk van vóór de spoorwegen de ontzaglijke voorraadschuren langs de groote meeren uitstortte over New-York, en de aanleidende oorzaak is geweest van de ongeëvenaarde grootheid dier stad. Hoe zeer ook nu nog dat reuzenwerk - want het strekt zich uit over meer dan het dubbele van den afstand Amsterdam-Keulen - door de latere, zooveel hooger staande Amerikaansche technici wordt gewaardeerd, bewijst het feit dat op een der schoorsteenmantels van het Amerikaansche Instituut van Ingenieurs prijkt de afbeelding van den gedenksteen, indertijd geplaatst bij de voltooiing van dat kanaal. En het doet het Hollandsch hart goed, te lezen dat de voorzitter van het toenmalig kanaal-bestuur was een de Witt Clinton, en een der leden een van Rensselaer. Doch zoo verder gaande, zouden wij van lieverlede geheel van het gebied van den roman op dat van de techniek overgaan, zeker tot schade van de meeste onzer lezers, en daarenboven zit al dien tijd de oude arme sloof Mrs. Cullom (gelukkig dadelijk van droge kleeren voorzien door David's zuster) nog te wachten op het vervolg van Harum's verhaal omtrent zijne jeugd, eigenlijk niet begrijpende wat die misschien voor hem | |
[pagina 504]
| |
zeer belangwekkende herinneringen hebben uit te staan met hare hypotheek. En dat is vooral nadeelig voor onzen held, want juist de dan volgende bladzijden zijn van het heele boek die, welke ons het meest sympathie doen krijgen met hem, en - in terugslag - met den schrijver. Harum is nl. nog op lange na niet gereed met zijn levensverhaal. Want na zoo te hebben geschilderd de ellende zijner jonge jaren, komt hij nu tot het eerste, eenige lichtpunt van zijn kindsheid. En naarmate hij de verschillende voorvallen van dien gedenkwaardigsten aller dagen beschrijft, is het alsof hij zelf jonger wordt, en nogmaals dat alles doorleeft. Er was nl. een paardenspel in het dorp gekomen. Voor ons, die ook paardenspellen buiten de kermisweek kennen; die den heelen winter door elken avond lezen van eenige buitengewone gala-voorstelling; voor ons is een paardenspel bijna een plaag geworden, hoogstens eene behoefte, zeker geen genot. Maar stel u eens voor een paardenspel vijftig jaar geleden, op een dorp, en dan nog wel op een Amerikaansch dorp! Om zich zoo iets te willen indenken, kan men zelfs niet meer in het oosten van Amerika blijven, maar moet men ver westwaarts of zuidwaarts trekken, naar de prairiën of in de oerwouden. Nog zie ik de bonte, ellenlange, tegen huis- en schuttingwand geplakte reclames van het spel der gebroeders Ringling - het grootste paardenspel der wereld! - (in Amerika is geen bescheidener maat van vergelijking bekend). En dat in eene wildernis waar ter nauwernood genoeg boomen gekapt waren om plaats te maken voor de verspreide houten huizen; waar de wegen nog waren één modderzee, met als vluchtheuvelen ter weerszijden de houten voetpaden, die doodliepen in het ongerepte woud! En wat die prenten te zien gaven, was wel geschikt om de kleine half-wilde kinderen van pleizier to doen griezelen: een zeemonster in de gedaante van een reuzenpaard met een gillenden nikker in den bloedigen muil (een blank slachtoffer ware natuurlijk te barbaarsch bevonden, maar een zwarte!) En tot afwisseling dames in zwierige kleedjes de onmogelijkste sprongen doende te paard; heirlegers van acrobaten.... Wat moet voor een jongen, die nooit iets van zijn leven heeft gezien, door zulke platen | |
[pagina 505]
| |
opengaan een geheel nieuwe, fantastische wereld! Wel begrijpelijk dus dat Harum's hersenen zich als het ware om die dorpsgebeurtenis hebben gekristalliseerd. Zelfs bij zijn toehoorderesse, Mrs. Cullom, wekt dàt deel van zijn verhaal meerder belangstelling. - Want zij, toen een jong meisje, is bij diezelfde gelegenheid voor 't eerst - en voor 't laatst òòk - naar het paardenspel geweest. En dat is voor haar een heel prettige herinnering: want ze was toen juist verloofd met Mr. Cullom, den vroolijken rijken jongeheer - meer heer dan heereboer. Welbeschouwd was het een huwelijk boven haar stand - en de andere Homevillers, die altijd tegen de Cullom's hadden opgezien als de Koningen van 't dorp, namen het den erfgenaam van dien troon eigenlijk kwalijk dat hij een hunner tot vrouw koos - zóó Europeesch bekrompen was men toen reeds in het hartje van den New-Yorkschen Staat. Mrs. Cullom leeft dus bijna mede met Harum als hij vertelt, hoe hij 's nachts, als door een geheimzinnige macht gewekt, opstaat - hoewel hij anders altijd door vermoeienis doorsliep als een blok. Hoe hij bij 't maanlicht in alle stilte intrekken ziet den heelen paardenspeltroep: de olifant, de groote vergulde wagens, de koetsiers knikkebollend van slaap op hunne bokken; en de huifkarren te veel om te tellen; en de leeuwen- en tijgerkooien. Een visioen te middernacht, voor dien jongen, die nooit iets had gezien! En dan vertelt David hoe hij den volgenden morgen weer naar 't veld moest, heel alleen, ver weg, om eene afrastering te herstellen om den akker genaamd de tien-morgen. (Gij kent toch die oud-Amerikaansche rasterwerken: de zigzagsgewijze zich over de akkergrens slingerende, uit afval van planten of uit dunne boomen opgestapelde hekwerken?) En opdat hij 's middags niet thuis behoeft te komen, krijgt hij zijn twaalf uurtje in een etensblikje mede. - Dus zal hij verder niets meer merken van dat paardenspel paradijs, want een Amerikaansch circus is even gauw opgeslagen als uit elkaar genomen, en één middag- en één avondvoorstelling zijn voldoende om de beurzen van Homeville en omgeving volkomen op te drogen. Maar hij kan niet nalaten altijd te denken aan dat middernachts-visioen, en eindelijk houdt hij 't niet langer uit, en | |
[pagina 506]
| |
sluipt met zijn etensblikje naar het dorp om met de oogen den optocht te verslinden, welke als reclame aan de middagvoorstelling zal voorafgaan. Want dat is alles wat hij menschelijkerwijze gesproken van het feest kan genieten; hij heeft nooit een cent op zak gehad en er is niemand die zich zijner aantrekt. En hij zal dan ook maar naar huis gaan na den optocht, maar.... daar is zooveel te zien op al de geschilderde doeken waarmede de tent is behangen: de dikke vrouw, de levende geraamten, de menscheneetster uit Madagascar, de wildeman uit Borneo.... dat hij heelemaal vergeet dat daar een jongetje spijbelt, dat eigenlijk een hek moest herstellen.... Het is alsof David Harum dat alles verhaalt voor zijn eigen pleizier, en heelemaal vergeet dat hij nu is een oud, rijk man, die zaken doet op Kerstdagmorgen, en dat daartegenover hem zit een arme, oude vrouw, die haar vonnis verwacht.... Trouwens gij, lezer, - ik weet het zeker, - hebt dat ook allemaal vergeten, en gij herleeft, terwijl Harum dien dag beschrijft, uw eigen eersten kermisuitgang, en zijt al weer ver weg uit Amerika, en terug in Europa op de markt van uw stad, lang geleden.... Maar daar trekt iemand David - den jongen David natuurlijk - aan de haren, die door den bol van zijn stroohoed kijken, terwijl hij nog als een standbeeld voor het spel staat. En als Harum dan zegt de naam van den man, die hem speelswijze weer tot de werkelijkheid terugtrekt, dan begrijpt gij waarom plotseling Mrs. Cullom's belangstelling toeneemt; en gij zelf ook krijgt een voorgevoel dat er nu iets bijzonders zal gebeuren. Die man was nl. Bill Cullom, de rijke, spilzieke, goedige Bill, toenmaals Mrs. Cullom's verloofde; en David beschrijft hem van top tot teen, want hij ziet hem nog steeds voor zich, zooals hij dien dag voor hem stond - evenals een sterveling nooit vergeten zoude de gedaante waarin zich zijner een Godheid openbaarde. En Mrs. Cullom knikt bevestigend bij het beschrijven van elk onderdeel van Bill's kleeding, en als Harum daarmede eindelijk gereed is, zegt ze met bijna ingehouden adem: O ja, David, hij droeg werkelijk al dat, en 's avonds van dienzelfden dag nam hij mij mede naar de voorstelling. | |
[pagina 507]
| |
‘En er kwam over haar gelaat iets als van een heiligen schrik, alsof het visioen van haar reeds lang vervlogen jeugd uit een graf was op bezworen. Geen van beiden sprak een tijdlang, en het was de weduwe, die het eerst de stilte verbrak. Wel, fluisterde zij, ga voort; wat zeide hij tegen u?’ En nu ontspint zich een samenspraak tusschen kleinen David en Bill Cullom. ‘Waar denk je aan, kleine kleuter? Ik keek hem even aan, en toen gauw weer op den grond. Ik weet niet - zeide ik - met mijn grooten teen een holletje in 't zand borende - en toen - ik begrijp nog niet hoe ik er den moed toe had, want ik was banger dan een wezel: Wel, ik denk net zooveel aan het herstellen van dat hek in de tien-morgen, als aan iets anders. Ga je niet naar het paardespel - zegt hij? Ik heb geen geld om naar paardespellen te gaan - zeide ik - met de stoffige teenen van den eenen voet wrijvende over den andere. Noch om ergens anders heen te gaan - zeide ik. Wel - zegt hij - waarom kruip je niet onder het zeil door? Dat prikkelde mij, al was ik nog zoo bedeesd. Ik kruip onder geen zeil door - zeide ik. Als ik er niet in kan komen zooals de anderen, dan blijf ik buiten - zeide ik hem voor 't eerst in 't gezicht ziende. En hij glimlachte niet bepaald, maar daar was toch iets in zijne oogen dat er op leek. Och ja - zuchtte Mrs. Cullom, als tot haar zelve sprekende - hoe herinner ik mij dien oogopslag: 't was net alsof hij je toelachte en het toch niet deed, en dan sloeg hij den arm om mijn hals.’
David knikte toestemmend alsof hij zich ook dàt herinnerde, en nu gaat hij voort met te vertellen hoe Cullom hem twee kaartjes laat halen, en hoe Cullom hem een dubbeltje geeft om er lekkers voor te koopen, en hoe hij eerst niet mede durft gaan, hij, de arme havelooze jongen, met den rijken welgekleeden dorpskoning. En hoe deze, omdat hij pleizier heeft in den flinken jongen of wel louter uit spilzieke levensvreugde, hem geen gelegenheid geeft om zijn dubbeltje te verteren, maar twee groote stukken koek koopt, een voor David, en een voor zich; en toen de jongen zijn brok | |
[pagina 508]
| |
had opgepeuzeld, hem het zijne geeft: zeggende: ‘ik geloof dat je beter doet dit er ook maar in te werken, ik heb al gedineerd.’ ‘Ik wist niet precies wat “gedineerd” beteekende, zegt David - maar, hi, hi hi! ik werkte hem er in.’ En Mr. David Harum, bankier, smakt nog eens met zijn lippen puur uit herinnering aan dat festijn! ‘Wel - ging hij voort - wij werkten 't heele programma af: koek, limonade, rose limonade (gij ziet, David weet het nog precies) en daarvan dronk “hij” ook wat; pofmaïs, aardnootjes, pepermunt, suikergoed, kaneelkoekjes; en “hij” betaalde dat alles! 't Was alsof “hij” heelemaal van geld was! En ik herinner me hoe we keuvelden over al wat er vertoond werd: het rijden, het springen, de buitelingen, en alles - want “hij” had zoo langzamerhand mijne bedeesdheid overwonnen - en eindelijk durfde ik eens naar hem op te kijken, en hij keek mij toen toch aan met dien eigenaardigen blik, en lag zijn hand op mijn schouder.... wel, ik kan je zeggen dat er toen een raar, kriebelig gevoel liep over mijn rug, naar boven en naar beneden, en dat ik wel had willen huilen.... David - zegt de weduwe - ik zie jelui beiden alsof je beiden hier voor me zat. O mij, o mij! David, - voegde zij er plechtig aan toe, terwijl twee tranen biggelden langs haar rimpelige wangen - zeven jaren leefden we te samen, man en vrouw, en hij heeft nooit een boos woord tot me gesproken.... Ik twijfel er geen oogenblik aan, was alles wat David antwoordde, en hij bukte zich even over 't vuur en pookte er in, zoodat de weduwe zijn gelaat niet kon zien; en het poken duurde wel wat langer dan strikt noodig was..... Eindelijk richtte hij zich op, en zijn neus snuitende met trompetgeschal, vervolgde hij.....’
Dat vervolg zal ik den lezer sparen, of als hij 't anders nemen wil, niet schenken. Het is te lang, en ik heb geen tijd. Natuurlijk raakt de kleine David bij 't uitgaan na de voorstelling in 't gedrang zijn weldoener kwijt, en kan hem zoodoende niet eens voor al het pleizier bedanken. Hij heeft dat zelfs later nooit kunnen doen, want dienzelfden nacht is | |
[pagina 509]
| |
David voorgoed uit 't dorp gevlucht. Want zooals te verwachten was, heeft zijn vader - die niet gelooven kon dat zijn haveloos zoontje met den deftigen Cullom is uitgeweest, en vermoedt dat het entreegeld door diefstal werd verkregen - hem bij thuiskomst een rammeling gegeven zooals hij er nog nooit een had gehad. Want menschen die zelf niet veel deugen, zijn in den regel de strengste rechters over anderen; dat is zoo hunne manier om schuld af te doen en der waarheid hulde te bewijzen! Op ieder anderen dag zou kleine David zich onder die kastijding gebukt hebben, want hij was zijn leventje-lang geslagen en voor 't schuim der aarde uitgescholden, zoodat hij van lieverlede zelf tot het besluit was gekomen dat hij al een heel nietswaardig jongetje moest zijn. Maar dien dag had hij voor 't eerst in zijn leven iemand ontmoet die hem behandelde als een menschelijk wezen, en voor 't eerst had hij pleizier gehad - een pleizier waarbij latere het nooit gehaald hebben! En iemand had geld voor hem uitgegeven en hij zelf had geld gekregen dat hij mocht uitgeven; hij, die nog nooit een cent zijn eigen had genoemd! ‘En, Mrs Cullom, “hij” nam mij bij de hand, en “hij” praatte met mij, en deed zoo bij mij voor 't eerst de gedachte ontstaan dat ik misschien toch niet was een afschuw voor de maatschappij, zooals ze mij altijd hadden ingeprent. Zooals ik reeds zeide: die dag was het keerpunt van mijn leven. 't Was niet die aframmeling - hoewel die er natuurlijk mede te maken had - maar ik zou nooit het hart hebben gehad om er van door te gaan, als niet Bill Cullom mij dien dag zoo'n moed had gegeven. En dat heeft hij nooit geweten. Nooit geweten, herhaalde hij rouwig.... Ik was altijd van plan hem mijn schuld af te betalen, zeide David na een oogenblik zwijgens; maar dat kan niet, Mrs Cullom, en zoo ben ik blij althans wat voor zijne weduwe te kunnen doen. Misschien weet hij het, Dave, zeide Mrs Cullom op innigen toon. Misschien ja, stemde David bijna fluisterend toe.....’
Om de laatste zinnen begrijpelijker te maken had ik eigenlijk een ander brok van het verhaal óók moeten mededeelen; maar daar ware te veel tijd mede gemoeid, en een Gidslezer | |
[pagina 510]
| |
heeft niet zooveel geduld als Mrs Cullom op Kerstdag. En daarenboven - ik merkte het reeds op - Harum weet wel zeer eigenaardig den gang zijner vertellingen als op een doolhof te doen gelijken. Genoeg zij het dus dat het tastbaar bewijs van David's dankbaarheid (waarop hij aldus zinspeelt) hierin bestond: dat hij der weduwe hypotheek en rente had kwijtgescholden, en buiten haar weten, haar eenigen zoon, die in de West zijn geluk beproefde zonder goed gevolg, geseind had om thuis te komen en daartoe de noodige middelen had verstrekt. En beiden zal hij nu verder steunen met raad en daad. Zóó vierde Harum zijn Kerstmorgen, en als hij dien middag Mrs. Cullom houdt ten eten - 't weder was er intusschen niet op gebeterd - en zij beiden dan met David's zuster en John Lenox aan tafel zitten, en de gastheer zich even verwijdert naar den houtmijt, om de eerste en eenige flesch Champagne te halen, die ooit over den drempel kwam, dan mogen sommigen dit hoofdschuddend beschouwen als eene al te eigenaardige wijze om den komst van den Verlosser te eeren; maar ik zou met pleizier met hem hebben meêgeklonken!
Welbezien, vindt gij niet dat de Amerikaan, die beweerde dat dit boek aan anderen dan zijne landgenooten geen belangstelling kan inboezemen, eigen landaard en smaak als iets te bijzonders beschouwt? Want wat juist in dit boek treft, is m.i. het algemeen menschelijke. En niet alleen dat algemeen menschelijke, maar het komt mij voor dat er zelfs iets Hollandsch in steekt. Trouwens, men moet in Amerika geweest zijn om te beseffen hoeveel de bewoner der Geüniëerde Staten gemeen heeft met den bewoner der Geüniëerde Provinciën; gelijk zelfs het landschap dáár in zoovele opzichten doet denken aan eigen land. Uren, - neen, - dagen lang, kan men er sporen als tusschen Velzen en Sandpoort, of als langs Baarn en Hilversum; en als 't heel mooi is: door Soerensche bosschen en langs Geldersche heuvelen. Maar... dáár ginder zijn de heuvelen van vetteren grond, en verder wegglooiend; en de boomen zijn er slanker, en krachtiger. En van alles is er meer, véél meer. En zoo het land, zoo de mensch. Moeten wij, omdat de | |
[pagina 511]
| |
Amerikaan Engelsch spreekt, dadelijk denken aan dien stijven koppigen Klaas van een Brit, van wien hij dan toch hemelsbreed verschilt, zeer tot diens naieve verbazing?Ga naar voetnoot1) Immers de Amerikaan is een mengsel met slechts een betrekkelijk gering percentage Anglo-Saxisch bloed - een bloed dat toch ook al niet zuiver is. Alle volkeren hebben tot vorming van den burger der nieuwe wereld bijgedragen: Duitschers en Franschen, Zweden en Hollanders; en de menging is zoo in 't groot geschied, en onder zulke gunstige omstandigheden, dat in afwijking van den regel: dat de bastaard slechts overneemt de slechte eigenschappen van wie hem 't aanschijn gaven - hier, op den oergrond, weer als een oerbeeld van den Indo-Germaan is herboren. En dat oerbeeld is ons Hollanders te nader verwant, omdat, hoe wij ook zingen mogen: ‘van vreemde smetten vrij’, inderdaad geen land ter wereld is aan te wijzen, waarheen als in Nederland, zóózeer - reeds sedert den voortijd - alle natiën zijn afgevloeid. Doch niet enkel om deze reden. Want zijn de volkeren van Holland en Amerika dus één in oorsprong, één zijn zij ook door hunne geschiedenis. Machtig en rijk geworden door dezelfde oorzaken: het openen van nieuwe arbeidsvelden; wij in Oost en West, zij in eigen onmetelijk werelddeel, heeft ons beider onafhankelijk bestaan ten grondslag een even hachelijken strijd tegen dwang van verre; waarbij wat de jongere strijd minder telt aan jaren, opgewogen wordt door grootere frischheid van indrukken. En heeft dit alles op den geest van beide volkeren eenzelfden stempel gezet, niet minder is van beiden het karakter afgerond en gepolijst door den noodwendigen omgang met vreemden: bij ons omdat Nederland als het ware vormt den knoop, welke Engeland, Frankrijk en Duitschland samenhaalt; daar ginder van wege het in zoo grooten getale schutsel en voeding zoeken door zonen dierzelfde natiën. Meer ook dan de herinnering, die Nieuw-Amsterdam verbindt aan Oud-Holland, verklaart dit alles de aantrekkingskracht, die de bewoners van 't groote en van 't zoo kleine land op elkander uitoefenen; de overeenkomst zelfs van gelaatstrekken; het gevoel - dat de Nederlander niet heeft in Frankrijk, noch | |
[pagina 512]
| |
in Engeland, noch in Duitschland - dat men daar in 't verre Westen is als bij familie. Noord-Amerika is Holland, maar Holland zonder kamerlucht, met als alle deuren en vensters opengeschoven van onze enge kooi, zoodat de frissche jonge atmosfeer, die komt van verre over bosch en veld, weg kan waaien al wat er van historie en traditie door blijven-hangen is verzuurd.... Doch dit opstel heeft slechts eene Amerikaansche karakterschets tot onderwerp, niet eene Nederlandsche, en ik eindig dus, het werk van Westcott aanbevelende aan wie in een boek nog naar iets anders zoekt dan naar preciositeit van taal, of kunst om der kunst wille. En wie liever geen Amerikaansch dialect leest, hoewel dat van Harum niet moeielijk is te volgen, voor dien weet ik een andere Amerikaansche schriftuur, al is deze ‘made in Germany’: A solitary SummerGa naar voetnoot1). Maar laatstgenoemd werk is óók niet voor iedereen geschreven; eigenlijk alleen voor wie - zonder verder iets van het boek te weten - den titel begrijpt en waardeert; en dan nog 't meest voor dames. Niet alsof ik vrouwen lager stel; integendeel - want dan ware ik eene reis door Amerika niet waard geweest! - maar omdat nu eenmaal niet alles voor heeren geschikt is; allerminst voor sigarenrookende.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|