De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Cats.Inleiding.Dood, morsdood is een dichter eerst, indien hij voor goed neergelegd is in het graf van het zwijgen, indien zijn werk niet meer wordt gezien tenzij in bibliotheken, zijn naam niet meer genoemd dan door de historieschrijvers der literatuur, indien hij geen vrienden meer heeft noch vijanden. Is dat waar, dan is Cats nog springlevend. Want alleen in deze eeuw zagen een negental uitgaven zijner volledige werken het licht en evenveel bloemlezingen uit zijn werk; tal van studiën zijn hem gewijd en nog onlangs heeft een Franschman een dik boek over hem geschreven; veel smaadheid wordt hem aangedaan, doch hij heeft ook trouwe vrienden, die opkomen voor zijn eer, die hem niet alleen aanprijzen maar ook lezen. En toch, wat zegt deze populariteit bij die van vroeger, bij den roep die vooral in de 17de eeuw uitging van zijn persoon als van zijn werk! De uitgaven zijner afzonderlijke werken telt men in die eeuw bij dozijnen, van sommige bij twintigtallen; bovendien zagen nog een zevental uitgaven der volledige werken het licht en werden verscheidene verhalen uit Houwelyck en Trou-Ringh afzonderlijk gedrukt.Ga naar voetnoot1) En niet in kleine oplagen! De uitgever Schipper begroot het aantal exemplaren van Houwelyck op 50,000; dat van de Sinne- en Minnebeelden, Maegdeplicht, Zelfstrijt en van het Tooneel van de mannelicke Achtbaerheyt zal, zegt hij, weinig minder zijn; het aantal exemplaren van Spiegel van den ouden ende | |
[pagina 388]
| |
nieuwen Tijdt stelt hij op 25,000, dat van Trou-Ringh overtreft dat aantal.Ga naar voetnoot1) Catsen in soorten! Onhandelbare folianten met zware dekborden en koperen sloten, boeken die staan waar zij staan als die stoere Hollanders van voorheen in hunne buffelleeren kolders; statige kwartijnen en lijvige octavo's en allerlei kleingoed van duodecimootjes, vlugge notedopjes bij die zware oorlogsbodems. Vele versierd met fraaie prenten en prentjes, sommige met grove nadrukken daarvan. De populariteit van Cats komt op als een springvloed; in Zeeland ziet men het eerste wassen van het getij. Duidelijk blijkt uit de stukken van dien tijd, hoe zeer het Zeeuwsch provincialisme gevleid werd door de gedachte dat Zeeland nu eindelijk ook ging deelnemen aan de literatuur, dat de Zeeuwen nu eindelijk voor het eerst een Zeeuw hadden gevonden die hun stem zou geven in het literair kapittel. Vroeger waren Limburg, Vlaanderen, Brabant, Holland de gewesten waarin de bloemen der poëzie ontloken; na den opstand had Holland de leiding der literaire beweging in handen genomen - zou Zeeland altijd achterblijven? Neen zeker, dat zou nu anders worden! Vroeger, zegt de uitgever J.P. van der Venne, verstond men onder ‘een Zeeuwschen nachtegaal’ altijd een kikvorsch of op zijn Zeeuwsch een ‘puyt’, maar nu worden er ook ‘waere Nachtegaelen’ gevonden! ‘Strijckt dan’, zoo vervolgt hij tot de lezers van den dichtbundel de Zeeuwsche Nachtegael (1623), ‘strijckt dan voortaan een sachter vonnis over onse Zeeuwsche eylanden en de inghesetenen van dien’. Burgemeesters, pensionarissen, advocaten en doctoren schaffen zich lieren aan en een algemeen getokkel weerklinkt. Het is Adriaen Hofferus, burgemeester van Zierikzee, Jonkheer Philibert van Borsele, burgemeester van Tholen, Jacob Hovius, burgemeester van Brouwershaven, Jacob Schotte, burgemeester van Middelburg, Simon van Beaumont, pensionaris dier stad, Adriaen Valerius, schepen en Raad te Veere, Johan de Brune, advocaat te Middelburg, Lenart Peutemans - de man die ‘zijn naam niet mee heeft’, zooals Beets droogjes opmerkte - dokter te Middelburg en nog eenige anderen. Ook Cats en Anna Roemers verleenden hunne medewerking tot den dichtbundel De Zeeuwsche Nachtegael die met gezamenlijke krachten | |
[pagina 389]
| |
werd samengesteld, die nu aan het Nederlandsch publiek zou toonen, dat ook voor Zeeland gold: ‘in elk woont dichtrenvuur.’ En Cats had voor Prometheus gespeeld. ‘Vader der Poëten’, wordt hij hier genoemd door Johanna Coomans, die onder den invloed van Cats een Wapen-Schild voor ‘alle eerlicke Jong-mans’ had bedacht, bestaande in een gerookte ossetong op wingerdblaren. De argelooze Johanna wilde niet zoozeer de aandacht vestigen op de overeenkomst tusschen een Zeeuwschen vrijer en een os, zij bedoelde alleen, dat de jonkmans in hun verkeer met de andere sekse geene ‘mauvaise langue’ moeten toonen, doch ‘een reyne kuysse tong, aen alle canten schoon’. Een paar der bovengenoemde Zeeuwen, Simon van Beaumont b.v. en Philibert van Borselen, behoefden zich dat vaderschap van Cats niet aan te trekken, maar allen stemden zeker in met hetgeen Johanna Coomans had geschreven: Door u heeft Zeeland eerst (ten mach niet sijn ghesweghen)
In 't stuck van Poësy soo grooten naem ghekreghen
De geesten zijn door u uyt liefden aenghedreven
(Want Zeelandt moeste sijn in reden-cunst verheven).Ga naar voetnoot1)
De Zeeuwen bleven Cats trouw; ook nadat hij aan Holland boven Zeeland de voorkeur had gegeven en pensionaris van Dordrecht was geworden. Onder de lofdichters die naar zeventiend'eeuwsche gewoonte als trompetters voor een dichter en zijn werk uitgaan, zien wij ook Zeeuwen. ‘Niet zoeter zong weleer Orpheus in het Bosch’, zegt burgemeester Hofferus, ‘noch Arion op het water. Kom mij niet aan boord met Grieken en Romeinen - gansch Griekenland en Latium en de heele Helicon woont in deze eene borst.’Ga naar voetnoot2) Burgemeester Hovius geniet nog steeds bij de gedachte dat Zeeland nu voortaan zal meetellen in de literatuur: Men heeft tot heden toe gekneutert en gekeven
Of Zeelandt oock wel sou uyt-brengen een Poëet,
| |
[pagina 390]
| |
En tot op desen dagh niet veel men noch en weet,
Die in de Poëzy den geest omhoogh doen sweven,
Maer nu is ons ghebreck gebetert met gewin
Bij een derden Zeeuw, Jan de Brune (den jongen), vinden wij, zoover ik weet voor het eerst, dat in één adem noemen van Cats' werken en den Bijbel. ‘Ik hoorde onlanx’ schrijft hij in zijn Wetsteen der Vernuften, ‘de boeken van Heer de Raad-Pensionaris Cats de Bibel des jeugts noemen. Gewisselik zijn der honderden van jongelui, dewelke die schriften neerstiger doorneuzelen dan zy de heilige blaren doen.’Ga naar voetnoot1) Niet anders dan de Zeeuwen spreken de overige inwoners der Zeven Provinciën. Hetzij men Barlaeus in statige hexameters hoort aanheffen: Virtutum venerande pater, sanctissime legum
Arbiter, haec audi facilis. . . . . . . . .
hetzij men Jeremias de Decker's gedicht over Cats leest of het lofdicht van Arnold Moonen of de talrijke poëtasters wier stemgeluid eer aan kikvorschen dan aan nachtegalen doet denken, het is alles één-pot-nat: roem van onze eeuw, Phenix der poëten, aartsheilig van Parnas, ‘O Staetheer, groot van geest!’ - dat zijn slechts eenige droppels van dit vocht. Ook Huygens stemt in met de hulde gebracht aan den man, wien hij indertijd zijn Kostelijck Mal had opgedragen, wiens ‘doorluchtige gepeisen’ en ‘onuytputtelicken geest’ hij in een grafschrift roemde. Maar Hooft en Vondel ‘slaan geen geluid’, of zoo al, dan niet om Cats te prijzen. Vondel heeft slechts door een grof schimpdicht getoond het bestaan van Cats te kennen. Hooft zwijgt in zijne poëzie geheel over Cats; waar hij een enkelen keer gewag van hem maakt in een brief, spreekt hij over het huwelijk van een der dochters van ‘den pensionaris Catz, die..... groot goedt met dijken in Vlaanderen gewonnen heeft.’Ga naar voetnoot2) Ik geloof niet, dat het geletterd publiek dier dagen deze houding onzer beide eerste dichters heeft opgemerkt, ook al leest men in een der lofdichten: ‘Hij werd wel in ons land, | |
[pagina 391]
| |
maer buyten meer gepresen’. Doch indien al, dan is dat te kort aan waardeering voor hen zeker meer dan aangevuld door den roem dien Cats in het buitenland genoot, een roem die aan des dichters landgenooten niet onbekend gebleven is.Ga naar voetnoot1) Ook Hooft en Vondel waren in hun tijd en daarna niet onbekend in Duitschland en Zweden, maar toch, al moge het ons leed doen, niet zij noch Breero noch Huygens, maar Cats is gedurende de 17de eeuw en de eerste helft der 18de, de voornaamste vertegenwoordiger onzer literatuur tegenover het buitenland. Zijn Self-stryt is vertaald in het Engelsch, een deel van zijn Ilouwelyck in het Deensch; verscheidene zijner werken werden nagevolgd in het Zweedsch; van 1641 af wordt zijne poëzie in Duitschland gelezen, bewonderd, nagevolgd en vertaald, totdat in den aanvang der 18de eeuw eene volledige vertaling van al zijn werken het licht ziet.Ga naar voetnoot2) Wat men gedurende de 17de eeuw en nog lang daarna zoo in Cats bewonderde, was zijne geleerdheid, zijne kennis van menschen en dingen en toestanden, zijne vroomheid, de harmonie tusschen zijn leven en zijne leer: Een korf vol leeringen en spreuken in veel talen
Daer uyt zoo menig ziel kan nutte diensten halen.
lezen wij in een der lofdichten. Daarmede was niet alles gezegd, maar toch veel. Van de kunst is in allen gevalle in de lofdichten weinig of geen sprake. Ook Huygens rept daarvan niet. Alles geheel in overeenstemming met de heerschende opvatting dier dagen, volgens welke de poëzie leermeesteres van godsdienst en wetenschap, van deugd en goede zeden moest zijn. Dat de bewondering voor Cats en zijn werk niet op dit hooge peil zou blijven, was waarschijnlijk om meer dan een | |
[pagina 392]
| |
reden. Geen springvloed is lang van duur. De onmatige bewondering van een auteur door zijne tijdgenooten oordeelt zich zelve; dat hebben Nederlandsche dichters als Van der Noot, Feith en Tollens ondervonden, evengoed als hunne buitenlandsche kunstbroeders Marini, Lilly, Ronsard en verscheidene anderen. De waarlijk groote dichters staan meerendeels te hoog boven hunne tijdgenooten, om door dezen naar waarde te worden geschat; zij schrijven gedeeltelijk toekomstmuziek. Doch hiermede is niet de eenige reden genoemd. Andere tijden, andere opvatting van het wezen der poëzie, andere beschouwing van de poëzie der vroegere geslachten. Wij betreden hier een te onzent zoo goed als onontgonnen veld van onderzoek: de geschiedenis van de ontwikkeling der literaire begrippen; ik kan hier dus niet meer doen dan een klein deel van dat uitgestrekte veld verkennen. Slechts zooveel zal ik hier zeggen, dat in de literaire critiek evenals in de poëzie zelve de kunst zich meer en meer tracht los te maken van stichting en leering, een streven waarin de zelfstandige ontwikkeling der wetenschap haar steunt, doordat ook deze meer en meer haar eigen weg gaat. Langzaam, langzaam aan trachten kunst en kunstcritiek zich te bevrijden van de banden die haar verbinden aan godsdienst, zedelijkheid en wetenschap niet om deze voor goed vaarwel te zeggen, doch om naast haar een eigen weg te volgen naar eigen doel. In de 18de eeuw kunnen wij deze opvatting in ons land en elders waarnemen. Doch de voorstanders der vroegere opvatting geven geen kamp. Zullen zij een auteur bewonderen, dan moet hij een vroom man zijn; poëzie die wil leeren, stichten, de menschen beter maken, heeft reeds door die eigenschappen aanspraak op hunne sympathie. Zoo ontstaat verdeeldheid onder publiek en critici. Het spreekt wel van zelf, dat juist het werk van een auteur als Cats, zoo overal bekend, zooveel gelezen, zoo zeer verbreid onder alle standen, ons eene goede gelegenheid biedt om den aard dier verdeeldheid te leeren kennen. In hoofdzaak kan men twee stroomingen onderscheiden, die men in aansluiting bij ons hedendaagsch spraakgebruik zou kunnen noemen: de neutrale critiek en de critiek met den bijbel. Die stroomingen loopen wel eens ineen of dicht naast elkander, maar zijn toch wel van elkander te onderkennen. | |
[pagina 393]
| |
Vergis ik mij niet, dan begint de roem van Cats te kenteren reeds in het laatst der 17de eeuw. In allen gevalle is die kentering zeer duidelijk te bespeuren, nadat het eerste kwart der 18de eeuw voorbij was gegaan. In 1732 hooren wij Justus van Effen verklaren ‘dat die Groote Man in zijn hoedanigheid van Poëet binnen zo weinig jaren van het toppunt van roem tot in den afgrond van de uiterste veragting is nedergestort.’ Die verachting was volgens Van Effen algemeen, bij dichters als bij ‘liefhebbers van de konst.’ ‘Zo iemand met lof van 's mans werken durft spreken, men ziet hem (aan) alsof hij uit de andere waereld kwam en het hem in de hersenen scheelde.’Ga naar voetnoot1) Ook wat de critiek in Cats laakte, wordt ons door Van Effen medegedeeld; het was vooral: ‘dat zijne uitdrukkingen naar de Poëtische Godentaal niet zwemen, dat ze te gemeen, te verstaanbaar zyn en door niet hoogdravend' onmagtig 't gehoor te verrukken.’ Voor ons beteekent dit oordeel, dat men in Cats eenvoud afkeurde en opgeschroefdheid miste. Zoowel die afkeuring als dat gemis pleiten zeker meer tegen de critici dan tegen den dichter en het viel Van Effen niet moeilijk de dwaasheid te betoogen van die zucht om alles ‘hoogdravend’ te willen maken. Zelf gaf Van Effen eene over 't geheel veel verstandiger beschouwing van Cats, doch daarmede bewoog hij de afvalligen niet tot terugkeer. Het baatte niet of hij al vertelde hoe hem nog onlangs, bij het lezen der geschiedenis van Rozette en Galant, de tranen in de oogen waren gesprongen, hoe hij nooit ‘zonder eene teerhartige ontroering en liefde voor dien eerlyken man (had) kunnen lezen zyn betuiging dat hy nooit nog voor nog na zyn huwelyk zig aan onkuisheid had misgrepen’ - het hooge woord was eenmaal gesproken: er waren dichters en ‘liefhebbers der konst’ wien Cats niet meer smaakte en zij hadden dat hardop gezegd. Van nu af staat de roem van Cats op een hellend vlak, maar niet om van stapel te loopen. Eene halve eeuw later verzekert Bilderdijk ons, dat Cats ‘thands (1776) zijne wettig verkreegene achting bijna ten eenenmale verlooren heeft en | |
[pagina 394]
| |
nauwlijks meer dan van het plompe gemeen geleezen wordt.’Ga naar voetnoot1) Bilderdijk zelf ondertusschen las Cats wel. Hij las hem reeds, als wij hem mogen gelooven, toen hij anderhalf jaar was en is hem blijven lezen zijn leven lang. Als Bilderdijk over Cats spreekt, wordt zijne stem week, neemt zijn grimmig gelaat een zachte uitdrukking aan. Wat heeft hij niet te danken aan zijn oudsten en besten vriend! Deze heeft zijn geest, zijn gemoed gevormd, zijn geloof bevestigd, ‘zijn hart gelouterd door liefdes zuivere vlam,’ hem behoed dat niet ook hij zijne knieën voor valsche Goden heeft gebogen.Ga naar voetnoot2) ‘Mijn halsvriend’ noemt hij hem. (Wat zou Cats geschrikt zijn van die omhelzing!) Echter is de betrekking van Bilderdijk tot Cats niet louter van persoonlijken aard; toont hij ook reeds in 1776 oog te hebben voor Cats' langwijligheid en de eentonigheid zijner verzen, hij gelooft toch dat men Cats moet eeren om den rijkdom van inhoud zijner poëzie, om ‘zijne zoetvloeiendheid, vaardigheid van stijl, rijkheid zijner verbeelding.’ In 1806 roemt hij de waarheid van Cats' schilderingen, de ‘juistheid’ zijner kunst. Dat een groot deel van het beschaafd publiek Cats niet meer leest, is volgens Bilderdijk een gevolg der verbastering van ons volk. Cats was ‘de wellust onzer vaderen,’ zoolang zij nog godvruchtig waren, zoolang Fransche dartelheid hun dat boek niet uit de handen had geslagen. Doch die zijn God verstiet, moest ook zijn Cats verstooten!
Op dien zelfden grond zien wij Feith staan, waar hij in zijn Ouderdom eene klacht uit over de geringschatting van den ‘eerwaardigen Grijsaard’ bij een ‘gezonken kroost.’ Men heeft geen oog meer voor zijne ‘kindsche eenvoudigheid,’ zijne ‘onschuld die niet bloost,’ zelfs niet meer voor zijne wijsheid. Het heden is Cats niet meer waard. Maagden, bruiden, vrouwen als die van Cats kennen wij niet meer; maar ‘de reine liefde en 't huislijk heil’ zijn met haar verdwenen. Helmers trekt in zijn Hollandsche Natie ééne lijn met Feith: | |
[pagina 395]
| |
Zoo lang de deugd van Cats nog leefde in ons gemoed,
Hield Neerlands vrijheid stand, bij rust en overvloed:
Maar toen 't ondankbaar kroost zijn deugden had verloren
‘Meesterlijk’ zegt Witsen Geysbeek, is deze kenschetsing van Cats door Kops: ‘Cats heeft zijn vernuft en pen geheel toegewijd aan de zedelijke beschaving der natie en gearbeid in den geest der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen.’ Bilderdijk, Feith en Helmers prijzen Cats vooral als den leermeester van deugd en goede zeden, de hoogleeraar Kops als den volgeling van Jan Nieuwenhuizen; een drietal andere professoren: Adam Simons, Siegenbeek en Visscher houden het oog meer op zijne verdiensten als dichter gericht. Wel spreken ook zij van ‘dien vromen dichter,’ ‘den achtbaren Cats,’ ‘den braven Cats,’ maar den meesten nadruk leggen zij toch op zijne oorspronkelijkheid en zijn vernuft, zijne levendige schildering, verbeeldingskracht, bevalligheid. Alleen Simons spreekt over de ‘eentonigheid,’ niet van Cats, maar van ‘den beminnelijken Cats.’Ga naar voetnoot1) Er bleven nog altijd verstokten, ‘die even onbewimpeld als stoutmoedig aan den eerwaardigen Staatsman zijne anderzins alom erkende dichterlijke verdiensten (poogden) te ontrooven,’ zooals zekere Q.N. te Amsterdam in 1821 klaagt; die slechts met een ‘honend schouderophalen’ van hem spraken. Doch men kon zoo iets, zeide Q.N., slechts aan ‘onbeschaamdheid’ of ‘diepe onkunde’ toeschrijven. In allen gevalle konden deze onbeschaamden niet verhinderen dat in 1829 voor Cats een standbeeld te Brouwershaven werd opgericht. Brouwershaven stak de vlaggen uit, in de kerk werd eene redevoering gehouden, een kinderkoor zong liederen, de behoeftigste ingezetenen werden onthaald, de leden van het departement tot Nut van 't Algemeen, van wie de zaak was uitgegaan, hielden in hunne geïllumineerde vergaderzaal een vriendschappelijk avondmaal en besloten daarmede de plechtigheid. ‘Onder gepaste vrolijkheid’ voegt | |
[pagina 396]
| |
de Algemeene Konst- en Letterbode er aan toe; men mocht eens denken, dat de heeren van het Nut in Brouwershaven een bacchanaal hadden aangericht, eindigend in een woesten rondedans om het standbeeld. Zoo stond Cats dan nu, zij het ook in een hoekje, op zijn voetstuk van Escoschynschen steen. Wie wilde kon voortaan een bedevaart naar Brouwershaven doen en zijne devotie verrichten voor Sint Jacob. Een zijner bewonderaars, de geletterde advocaat Schull was niet gerust op de duurzaamheid van de ‘pierre de Rochefort’ waaruit men het beeld had gehouwen: ‘Wij hopen, dat de steen bestand moge zijn tegen den invloed van de lucht.’ Doch hij troost zich met de gedachte, dat in het ongunstigste geval een volgend nageslacht ‘zich verpligt zal rekenen, den zedemeester van Nederland een nieuw eerebeeld op te rigten.’ De ‘pierre de Rochefort’ heeft het wel uitgehouden, maar er was een ander bezwaar, waaraan advocaat Schull niet heeft gedacht. Duidelijk vertoont het zich in deze woorden van den Med. doctor J.J. Pennink, twintig jaar na de oprichting van het standbeeld: ‘Moet het ons dan geene smartelijke gewaarwording zijn, als wij dagelijks ontdekken, hoe Cats voor Nederland niet meer datgene is wat hij zijn moest - de geliefkoosde zededichter; als wij zien hoe zijne werken, die eene plaats naast onzen huisbijbel moesten bekleeden, voor velen een gesloten boek zijn?’ Dr. Pennink heeft getracht voor Cats nog te redden wat er te redden viel en een verdienstelijk boek geschreven (opgedragen ‘aan mijne edelaardige echtgenoote’), waarin hij Cats schetst en prijst inzonderheid ‘als diëet en zedemeester en als bevorderaar van de verstandelijke en zedelijke beschaving der Nederlandsche Natie’Ga naar voetnoot1). Zelfs het beroep op Cats' verdiensten als ‘diëetmeester’ mocht niet meer baten. Toen Pennink zijn boek uitgaf, was er reeds een jonger geslacht opgestaan met gansch andere idealen over leven en literatuur. In 1844 had Potgieter in zijn Rijks-Museum die meesterlijke kenschetsing van Cats' persoonlijkheid en werken gegeven, die waarschijnlijk meer | |
[pagina 397]
| |
dan eenige andere critiek den stoot heeft gegeven tot een omkeer in de beschouwing van Cats als mensch en dichter. Scherp maar kalm, de kalmte die eene volkomen beheersching van het onderwerp geeft; streng maar waardig, al flikkert soms de spot door het betoog, al trilt hier en daar ingehouden verontwaardiging, onbeschroomd lakend doch ook onpartijdig het goede erkennend, geeft Potgieter ons een beeld van Cats' leven en werk. Evenals Simons vóór hem gedaan had, maar met meer nadruk, stelt hij Cats tegenover Vondel, Hooft en Huygens om de minderheid van den volksdichter te doen uitkomen. Voor het eerst stelt hij vragen als deze: ‘welk deel Cats genomen heeft aan de bewegingen zijns tijds’, ‘welke soort van nieuwsgierigheid er gescholen hebbe in de gretige lezing zijner werken gedurende de laatste helft der zeventiende, gedurende de eerste der achttiende eeuw.’ Hij stelt den uitslag der gezantschappen van den Heer van Zorgvliet tegenover dien der zendingen van den Heer van Zuilichem; hij wijst op het grofzinnelijke in Cats, op de onoordeelkundige ophemeling zijner talenten. Toch heeft hij oor voor het zoetvloeiende van Cats' verzen, oog voor het Hollandsche, het huiselijke element daarin, voor den rijkdom zijner gelijkenissen en tegenstellingen, de vlugheid zijner verbeelding, zijne aanschouwelijkheid van voorstelling. In rijkdom van inhoud, ruimte van blik, billijkheid van waardeering en onpartijdigheid overtreft Potgieters vijftal bladzijden het schitterend en amusant maar vluchtig artikel dat Busken Huet in de Gids van 1863 schreef ter gelegenheid van nieuwe uitgaven van Cats' werken. Na eerst de fiolen van zijn toorn te hebben uitgestort over het hoofd van den ‘Zeeuwschen poldergast’, den ‘godvreezenden moneymaker met zijne door en door laaghartige moraal’ en zijne ‘wellustige verhalen’, schetst Huet in vlugge omtrekken het beeld van Cats als raadpensionaris en als dichter. De critiek van Huet maakt eenigszins den indruk van eene nationale wraakneming. Daar lag het dan nu van zijn voetstuk, het afgodsbeeld uit Brouwershaven, waarvoor men ons zoo lang had gedwongen te knielen, met wiens leuterende hymnen men ons zoolang had verveeld; de bordpapieren kroon was hem van het hoofd gerukt, het vroomheidsmasker van | |
[pagina 398]
| |
het blomzoet-blozend gelaat, de fraaie lappen van het lijf! Ik heb geen getuigenissen van den indruk, indertijd door Huets artikel op het lezend publiek gemaakt, maar zeker zal menigeen zich vooral in dien aanhef verkneuterd hebben, al zullen misschien meer anderen zich er over hebben verontwaardigd. Het is waar, dat Huet na Cats met knuppelslagen van zijn voetstuk te hebben geworpen, de steenen pop heeft overeind gezet en aan eene kunstbeschouwing onderworpen. Waar ook, dat hij met zijne uitnemende critische gaven tal van juiste opmerkingen maakt, en ondanks alles wat hij in Cats afkeurt en veroordeelt, toch eindigt met ‘een wettig muzenkind in hem te begroeten’. Cats zou misschien de opmerking gemaakt hebben, dat de muzen maagden, op zijn best: vrijsters, waren en bij haar dus slechts sprake kan zijn van een ‘speelkint’. Een jaar of vijf na het verschijnen van Huets artikel kwam Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde het vonnis, gewezen door kunst en kunsteritiek, in naam der wetenschap bekrachtigen. ‘Terwijl wij de goede bedoeling van den bestevaer blijven waardeeren....... meesmuilen wij als men hem ons nog voor een groot Dichter wil opdringen’Ga naar voetnoot1). Dat slotwoord geeft vrij wel den geest van Jonckbloets degelijke beschouwing terug. Het scheen gedaan met Cats! Veroordeeld was hij in naam van kunst, critiek en wetenschap. Mannen van naam uit het kamp der modernen en liberalen hadden het oordeel uitgesproken; wat anderen als b.v. Van Vloten en Alberdingk Thijm van hem zeiden, was niet veel gunstigerGa naar voetnoot2). Na 1863 zien wij zijn werk nog slechts driemaal van de pers komen; een van die uitgaven wordt volksuitgaaf genoemd, de andere volksboekGa naar voetnoot3). Dat laatste feit duidt eenigszins de richting aan, waarin zich de literaire reputatie van Cats bewoog, en reeds sinds geruimen tijd bewogen had: van de hoogere | |
[pagina 399]
| |
standen en den middelstand naar de minder gegoeden en minder ontwikkelden. Echter, ook onder zijn voormalig publiek bleef hij vrienden behouden. In de eerste plaats zijne geestverwanten op godsdienstig gebied, in de tweede plaats hen, die zonder zich tot zijne geestverwanten te rekenen, meenden dat hem door critici als Jonckbloet en Huet onrecht was aangedaan, die hem hoog stelden als volksdichter en van oordeel waren, dat er ook nu nog vrij wat in zijn werk viel te waardeeren voor ontwikkelde lezers. Tegen Potgieters critiek viel niet veel in te brengen, maar Huet en Jonckbloet hadden vat op zich gegeven. Huet was onbillijk geweest en vooral, hij kon bezwaarlijk de overtuiging wekken van te spreken met die kennis van zaken die een criticus hebben moet. Jonckbloet had Cats ongetwijfeld grondig bestudeerd, maar zijn zin voor godsdienst en geloof was weinig ontwikkeld, evenals - het zij gezegd met allen eerbied voor zijne groote gaven en verdiensten - evenals zijn smaak voor poëzie. Hier bood zich dus wel de gelegenheid aan, een poging te wagen tot herziening van het gewezen vonnis. Het eerst werd van die gelegenheid gebruik gemaakt door een man, die verdiend had in ruimer kring - niet: bekend te zijn, want daarnaar heeft hij blijkbaar niet gestreefd, maar - invloed te oefenen: J.A.F.L. Baron van Heeckeren. In 1876 voltooide hij een met even grondige kennis als warme sympathie geschreven artikel, dat eerst een paar jaar geleden werd uitgegevenGa naar voetnoot1). Dit pleidooi voor Cats is overigens sterker in den aanval dan in de verdediging. In zijne polemiek tegenover Jonckbloet en Huet is Van Heeckeren niet zelden gelukkig en slaat hij soms den spijker op den kop; minder gelukkig, waar hij Cats tracht te verontschuldigen of vrij te pleiten van hetgeen tegen zijn persoon en zijne poëzie was aangevoerd; het zwakst, waar hij ons wil doen gevoelen, dat Cats ‘verscheidene uitmuntende eigenschappen als dichter’ had. Zoo b.v. waar hij vraagt: nKan men een schilderachtiger regel denken dan de volgende: | |
[pagina 400]
| |
Zij vult in haren nood
De bosschen met geschrei; met tranen haren schoot.
waar hij bij, overigens niet geheel onverdienstelijke, regels voorbijziet of niet weet, dat zij eene vertaling van een vers van Seneca bevattenGa naar voetnoot1) of ‘pathetische en hoog tragische uitroepen’, zelfs ‘iets Shakesperiaansch’ ontdekt in verzen die op verreweg de meeste ontwikkelde lezers weinig of geen indruk zullen maken. Zwak ook, waar hij Vondel en Hooft naar beneden tracht te halen, in de hoop dat Cats daardoor rijzen zal; zwak eindelijk of liever, beminnelijk onhandig, wanneer hij in zijn ijverige verdediging van Cats vergeet zich te dekken en vraagt: ‘wat er van ons volk zoude zijn geworden, indien het niet naast de onverteerbare kost der verlatiniseerde dichters (bedoeld worden vooral Hooft en Vondel!) de burgerlijke roggepap van Cats schriften had te eten gekregen’.Ga naar voetnoot2) Het woord van Van Heeckeren zou vooreerst het lezend publiek niet bereiken; eer het zoover kwam, was reeds een ander strijder voor de eere van Cats opgestaan, ditmaal ‘uit ons Calvinistisch volk’. In de doorwrochte rede, door Dr. A. Kuyper in 1888 gehouden bij de overdracht van het Rectoraat der Vrije Universiteit, vinden wij ook een meesterlijk pleidooi voor Cats als dichter.Ga naar voetnoot3) Zou het iemand gelukken den dichternaam van Cats te handhaven, dan zeker dezen criticus, in den geloove vereenigd met den dichter voor wien hij pleitte, dezen geoefenden strijder met het woord en de pen, dezen voortreffelijken stylist. Van hoeveel tact, tact uit liefde geboren, getuigt reeds dadelijk die greep, ons Cats te doen zien door de oogen van Bilderdijk! Met hoeveel talent weet hij dan Bilderdijks beeld van Cats zóó te plaatsen, dat op de beste gedeelten het volle licht valt en het minder fraaie of leelijke in halflicht of schaduw blijft; het te drapeeren met het soepel fluweel zijner woorden, het voordeelig te doen uitkomen tegen een passenden achtergrond. Misschien heeft meer dan een toehoorder van den begaafden | |
[pagina 401]
| |
redenaar aan het slot der rede verwonderd zich afgevraagd: is dàt nu Cats? Maar zeker zullen de meeste lezers van dit voortreffelijk stuk, ook al heeft de schrijver hen niet overtuigd, het erkennen als eene uitnemende bijdrage tot eene juiste en onpartijdige waardeering van Cats' beteekenis en verdiensten. Zooveel verschil van opvatting, van gevoelens en meeningen, zooveel tegenstrijdigheid van oordeel en waardeering, kon licht verwarrend werken op iemand die ten slotte zou trachten een beeld van Cats als mensch en als dichter te ontwerpen, na kennis te hebben genomen van al wat Cats zelf heeft geschreven en het vele dat over hem in den loop der tijden geschreven is. Vooral, wanneer die ‘iemand’ een buitenlander is, die zich de kennis van onze taal, onze geschiedenis, ons volkskarakter door gezette studie heeft moeten eigen maken, zooals Dr. Gustave Derudder, die ons onlangs het boek over Cats schonk, dat mij aanleiding geeft tot het schrijven van dit opstel.Ga naar voetnoot1) Dr. Derudder heeft bestaan wat nog door geen Nederlander van den tegenwoordigen tijd bestaan was: een werk wijden aan het leven en de poëzie van Cats dat tracht te voldoen aan de hedendaagsche eischen van wetenschap en kunst. Die eer komt hem toe, die eer geven wij hem willig. Doch er valt wel meer ten gunste van dezen auteur en zijn boek te zeggen dan alleen dat. Welk eene moeite moet het een Franschman of zelfs een verfranschten Vlaming hebben gekost, zich het Nederlandsch, en inzonderheid het Nederlandsch der zeventiende eeuw, zoo eigen te maken, dat hij de poëzie van Cats in hoofdzaak goed kan verstaan; hoeveel inspanning ook zich zóó te verplaatsen in het leven van een ander volk uit vroegeren tijd, dat hij met een man uit dat volk ten minste eenigszins kan medeleven! Wie het leven en de poëzie van Cats weinig of niet kennen, zullen dan ook heel wat uit Dr. Derudders lijvig boek kunnen leeren, al is het, evenals het werk van Cats, ‘pas de nature à être lu de suite.’ Dat de auteur, vooral in het laatste hoofdstuk maar ook elders in zijn boek, overigens weinig op de hoogte | |
[pagina 402]
| |
blijkt van algemeene en Nederlandsche literatuurgeschiedenis voorzoover zij Cats niet raakt, zal vele lezers niet hinderen. Wat hen waarschijnlijk wel zal hinderen of op zijn minst onbevredigd laten, is het weifelende van des schrijvers houding tegenover zijn held. Want een held of wat daar dicht bij komt, is Cats voor dezen biograaf. Gedurig wordt zijn naam in verband gebracht met die van de grooten of de grootsten onder het geslacht der menschen: Shakespeare, Erasmus, Descartes, Corneille en Racine, Rembrandt, Lamartine.... quelquefois, Cato Major, digne émule de Rabelais.... Het schijnt wel of Dr. Derudder's Cats met Helmers tot al die groote mannen de hoop uitspreekt: Dat van den heldren glans die van u af mogt stralen
Een nietig sprankjen op mijn schedel af mag dalen.
Het Twee-en-tachtigjarig Leven ‘loin d'offrir l'incohérente prolixité du dernier ouvrage d'Erasme,’ wordt door Dr. Derudder gekenschetst als ‘lumineux, animé, semé de réflexions piquantes, justes, profondes;’ de stijl van Cats als een ‘instrument d'une prodigieuse puissance;’ de Sinneen Minnebeelden ‘sont l'oeuvre d'un ciseleur et d'un orfèvre de style’.... ik haal slechts eenige staaltjes aan uit vele niet minder sterk sprekende. Wie nu, na al dien lof te hebben gehoord, kennis maakt met andere uitspraken van Dr. Derudder, die moet een vasten zit hebben, zal hij niet uit de koets vallen. Want dan luidt het van Cats' hymnen ‘elles sont.... des actes de foi plutôt que des oeuvres d'art’ - wat trouwens van zoovele zijner werken geldt; ‘les peintures de Cats manquent de la vraie harmonie, de la beauté supérieure d'une oeuvre d'art;’ ‘le poète ne voit dans l'amour qu'un trouble sensuel;’ ‘Dans Cats, c'est le savant qui domine le poète, le moraliste qui domine l'artiste.’ Weet de lezer reeds nu niet waaraan hij zich te houden heeft, die onzekerheid wordt nog vermeerderd door het weifelende, het vergoelijkende en verontschuldigende van des schrijvers toon op zoo menige andere plaats. De bron van al deze tegenstrijdigheden is waarschijnlijk te zoeken in de bij Dr. Derudder heerschende verwarring tusschen kunst en moraal, in de ook bij de critiek met den bijbel heerschende overtuiging, dat iemand als dichter reeds | |
[pagina 403]
| |
verdienste bezit indien zijn verzen vroom en stichtelijk zijn.Ga naar voetnoot1) Cats moest de lucht in, dat stond bij zijn biograaf vast; zijne vroomheid reeds gaf hem aanspraak op eene luchtreis..... Maer breeckt er dan een dunne snoer
Waer door hy in der hooghte voer,
Siet! dat wel eer soo wonder scheen,
Dat sijght in haest dan weder heen.Ga naar voetnoot2)
Dat is trouwens meer dichterlijke vliegers gebeurd, indien hun staart te zwaar was van leering en stichting. Het boek van Dr. Derudder heeft mij aanleiding gegeven de werken van Cats weer eens ter hand te nemen en te bestudeeren, met de bedoeling mij eene duidelijker voorstelling te vormen van zijn persoon en zijne poëzie dan tot nog toe mijn deel is geweest. De uitkomsten van mijn onderzoek zal ik in de volgende bladzijden mededeelen. | |
I.Er is een feit in de levensgeschiedenis van Cats, dat tot nog toe niet behoorlijk in het licht is gesteld en waarvan alleen door Van Heeckeren ter loops melding is gemaakt: toen het eerste werk van Cats verscheen, was de dichter de veertig reeds voorbij. Hij bekleedde toen sinds lang eene eervolle betrekking, was een jaar of twaalf gehuwd, zijn ‘kleyne jeugt’ speelde al onder de boomen zijner hofstede te Grijpskerke. Wat voor man was het die deze verzameling prenten met bijschriften in proza en poëzie (Sinne- en Minnebeelden) in het licht zond, en langs welken weg was hij geworden wat hij toen was? Ik heb hier het oog niet zoozeer op zijne uiterlijke levensomstandigheden; deze zijn bekend genoeg, doch zij leeren ons omtrent het innerlijk leven van Cats weinig. Wij weten dat hij, 10 November 1577 te Brouwers- | |
[pagina 404]
| |
haven geboren, tot zijn elfde jaar in dat stadje heeft vertoefd, dat hij daarna school gelegen heeft te Zierikzee onder de leiding van den rector Dirk Kemp, dat hij vroeg, op zijn 15de of 16de jaar, student geworden is te Leiden, eenigen tijd vertoefd heeft te Orléans waar hij misschien is gepromoveerd en te Parijs; dat hij zich in den Haag onder de leiding van den procureur Van der Pol bekwaamd heeft in de rechtspraktijk, eene reis naar Engeland heeft gedaan en zich als advocaat te Middelburg gevestigd. Daar heeft hij gewoond van 1603-1623 en is er in 1605 gehuwd met Elizabeth van Valkenburg, uit eene Antwerpsche familie die zich te Amsterdam had gevestigd. Hij was ondertusschen pensionaris der stad Middelburg geworden. Wat wij omtrent de geschiedenis van zijn innerlijk leven weten, hebben wij te danken vooral aan hetgeen de dichter zelf ons daarvan heeft medegedeeld in zijn Twee-en-tachtigjarig Leven. Cats maakt in die berijmde autobiographie overal den indruk van een volkomen eerlijk levensbeschrijver; nergens tracht hij de zaken te verbloemen, integendeel, hij is eer geneigd zijn vroeger leven met donkere kleuren af te schilderen. De jonge Cats blijkt al spoedig verliefd van gestel. Amor che al cor gentil ratto s'apprende.
Ook hij heeft als jongen zijn Beatrice gehad: Ey siet, een jonge spruyt, al was het maer een kint,
Daer was mijn ydel hart ten hoogsten op gesint.
Ick stont naer hare gunst, en wist haer yet te schencken,
Op dat se, waer ick was, noch myner sou gedencken,
't Was al maer kinderwerck, maer des al niet te min
Gelukkig voor mij, vertelt hij ons verder, kwam mijne moei er achter (een oom en tante te Zierikzee hadden zich zijner aangetrokken, nadat zijn vader hertrouwd was met eene Waalsche vrouw); die moei wist hem het verkeerde van zijne verliefdheid zoo nadrukkelijk onder het oog te brengen, dat hij de ‘jonge spruyt’ liet varen. Ditmaal gold het slechts eene onschuldige kalverliefde. Scherper prikkels zou de zinnelijkheid straks in zijn vleesch slaan. Rector Kemp had eene vroolijke, spraakzame meid, waar een | |
[pagina 405]
| |
steekje aan los was; die meid kwam 's avonds laat, ‘als vrouw en meester sliep’ op de kamer der kostleerlingen; Jacob was nog argeloos, maar anderen wisten al meer dan hij; wel kwam het niet verder dan ‘losse praat’, maar die praatjes ....‘smaeckten naer het hof en oock naer geyle min.’
Toen Cats dit schreef, was hij een grijsaard; dat alles ligt achter hem.... zoo ver, zoo ver; hij vertelt het kalm. Niettemin, zal het op menig hedendaagsch lezer een weemoedigen indruk maken. Wat dezen nuchteren Zeeuwschen jongen gebeurde, is gebeurd met zoo menigen aardigen, blozenden Nederlandschen jongen uit vroeger en later tijd en het gebeurt, helaas! nog alle dagen. Het is dat oogenblik, waarop de ziel vergiftigd wordt, waarop de smetstof binnendringt langzaam aan om de gezonde zinnelijkheid te doortrekken, de oorspronkelijke reinheid van zeden te bezoedelen, de vlam van het zieleleven, toch al wat flauw brandend, gevangen te houden in een walm van hartstocht en begeerte. Echter, al blijft Cats in zijn verhaal bedaard, den verkeerden invloed van die avondbezoeken beseft hij wel degelijk: Hoort, wie oyt jeugt bestiert, en laet geen jongers ooren
Of vuyl of dertel jock of slimme treken hooren.
Ick voele menigmael noch in mijn sinnen komen
Dat ick van deze stof ter loops heb ingenomen.
Zóó schrijft hij op twee-en-tachtigjarigen leeftijd, en - gelijk ons uit andere bescheiden zal blijken, - hij zegt er niets te veel mede. Zijn gansche lange leven heeft hij strijd moeten voeren met eene vroegtijdig overprikkelde zinnelijkheid, waartegen hij zich dikwijls te vergeefs tracht te verzetten, waartegen hij hulp zoekt bij zijn werk, in de poëzie, in het gebed. Twee bondgenooten had hij in dezen strijd: zijne voorzichtigheid en zijn geloof. Indien de voorzichtigheid hem al niet aangeboren is geweest, dan heeft het leven hem die al spoedig geleerd. De jonge Leidsche Student, die als kostganger in huis was ‘by seecker deftig Man van Leuven daer gekomen,’ een der | |
[pagina 406]
| |
vele Zuidnederlanders die gedurende de troebelen waren verhuisd naar de Noordelijke provinciën, kreeg het daar op nieuw te kwaad met de dienstmeisjes. De vrouw des huizes, Hera noemt Cats haar schertsend, had een ‘maegt van frisse leden’ aangenomen, zij had een lief gezichtje, aardige manieren, sprak Fransch in 't kort een rappe ziel,
Die met haer gantsch bedrijf de jonckheyt wel beviel,
Dit meysjen was gewoon ons bedden op te maecken.
Bleecke Anne uit Breero's Spaanschen Brabander zou daar meer van kunnen vertellen: Ghy weet wel hoe 't dan gaet, daer men soo stormt en malt,
Dat het kort-hielde volck licht after over valt.
En dit meisje was niet geneigd zoo boud van zich af te spreken als later Burns' ‘Lass that made the bed to me:’ ‘Haud off your hands, young man’ she says,
And dinna sae uncivil be!
Niet zoodra kwam zij de kamer der studenten binnen om de bedden op te maken, of daar waren de poppen aan het dansen: uit was het met de studie, citer en luit werden voor den dag gehaald, een minneliedje aangeheven. Ongelukkig kwam Hera er achter; eerst droeg zij hare dochter op, een oog in 't zeil te houden, daarna huurde zij een nieuw meisje ‘of veel eer een backus van Meduyse’ en ten slotte slaat zij den beslissenden slag: Louise moest vertrecken
En dit wanschapen mensch dat quam ons bedde decken.
Ter eere van Cats en zijne commilitonen moet worden vermeld, dat zij toen hunne eigen bedden gingen opmaken, liever dan deze ‘Griet van stueren aert’ op hunne kamer te dulden. Het ‘backus van Medusa’ wreekt zich over deze minachting op eigenaardige wijze. Op zekeren dag dat men ten huize van den deftigen man uit Leuven aan tafel zit, vertelt zij dat Louise ‘in dit eerbaer huys haer beste pant gelaten heeft’ en zwanger is. Wie er de schuld van draagt, moet nu maar voor de luiers gaan zorgen. De paradijs-appel wordt twist-appel. Wie heeft het | |
[pagina 407]
| |
gedaan? De slimsten weten zich vrij te pleiten en Cats begint te vreezen dat hem ‘'t onwettig kind stont t'huis te zijn gebracht.’ Nu was Zeeland in last! Hij gaat rechtsgeleerden raadplegen, doch na eenigen tijd blijkt alles een verzinsel. De looze Griet had het gansche verhaal ‘uyt haeren poot gesogen.’ Maar Cats had voor goed den schrik beet. Hij kon na dezen tijd geen witte kappen meer zien en wij willen hem gaarne gelooven, waar hij ons betuigt dat hij noch in Frankrijk noch in Engeland zich ooit ingelaten heeft met ‘slooren van geyl en dertel leven.’ Jonckbloet heeft het vermoeden uitgesproken, dat Cats ‘in zijne jongelingsjaren niet altijd vast in zijne schoenen heeft gestaan’ en zich voor dat vermoeden beroepen op een paar verzen uit het gebed tot God dat het Twee-en-tachtigjarig Leven besluit, o.a.: Want toen ick vyant was van tugt en goede zeden
En rende buyten 't spoor als met de gantsche leden.
Doch men moet Cats hier verstaan, zooals hij, grijsaard van piëtistische denkwijze die op zijn leven terugziet, verstaan moet worden. In geen geval mag men, zulk een vermoeden uitsprekend, het hierboven vermelde uitdrukkelijk getuigenis van Cats verzwijgen of niet in rekening brengen. Hier, als vroeger tegenover Anna Bijns, is waard Jonckbloet wat al te wantrouwig tegenover zijne gasten. Het bewijs van goed zedelijk gedrag, door Cats overgelegd, kon Van Effen indertijd niet zien ‘zonder eene teerhartige ontroering.’ Naar ik meen, had Van Effen zijne ontroering voor betere gelegenheden kunnen bewaren, doch de sentimentaliteit was reeds in aantocht. Aan Cats zelven was zulk eene beschouwing vreemd; nuchter, maar door en door gezond, is zijne eigen opvatting van die geschiedenis met Louise weergegeven in deze vertaling van een Fransch spreekwoord: Het is van outs gemerckt, hoe een verschroeyde kat
Is schromigh naderhant oock van het killig nat.
Zou zijn geloof hem dan volstrekt niet gesteund hebben in zijn bewandelen van het pad der deugd? Dat zou ik niet gaarne willen beweren; ik geloof zelfs, dat men aan het geloof in dezen niet allen invloed mag ontzeggen. Doch even- | |
[pagina 408]
| |
min mag men vergeten, dat Cats altijd hoogst voorzichtig is geweest en, naar het mij voorkomt, een bange bloed. Zooveel over de voorzichtigheid. Omtrent zijn geloof geeft hij ons in zijn berijmde autobiographie eene vingerwijzing, die tot nog toe niet of te weinig is opgemerkt. Toen hij, door aanhoudende koorts gekweld, op raad van den dokter eenigen tijd in Engeland vertoefde, bezocht hij ook Cambridge en Oxford en bleef daar eenigen tijd om ‘wat goets’ te leeren. ‘Siet, Perkins evenselfs was toen nog in het leven’ deelt Cats ons op die plaats mede. Dat is de vingerwijzing, waarop ik het oog heb. Cambridge was toen ter tijd eene der kweekplaatsen van het pietisme, de geestelijke strooming in het Protestantisme, die evenwijdig loopt met de strooming der mystiek in het Katholicisme. Cambridge was eene kweekplaats van het piëtisme en William Perkins, professor aldaar, ‘de eigenlijke vader’ van het pietisme.Ga naar voetnoot1) Een onverdacht getuige, Dr. A. Kuyper, staat er voor in dat de gereformeerdheid van Cats ‘zuiver op de graat’ was; zelfs zou men volgens dezen Calvinist ‘uit Cats werken een dogmatiekje kunnen samen lezen ten bewijze zijner rechtzinnigheid.’Ga naar voetnoot2) Ik denk er niet aan dit getuigenis te wraken, doch merk slechts op, dat Cats' gereformeerdheid dan toch zeker piëtisme naast zich heeft geduld. Trouwens, was het anders bij Voetius, een der groote kampioenen van het Calvinisme? Het reformatorisch streven van het piëtisme richtte zich, ten eerste tegen alles wat in de gereformeerde kerk nog herinnerde aan het Roomsch Katholicisme; ten tweede tegen de godsdienstige en zedelijke gebreken in het volksleven. Van het eerste is bij Cats niets te bespeuren; strijd tegen andersdenkenden lag niet in zijn aard; maar aan het tweede heeft hij een groot deel van zijne krachten gewijd. Hebben Perkins en zijn geestverwant Hall, dien Cats tegelijk met hem noemt, zooveel invloed op de ontwikkeling van zijn gemoed geoefend, dat hij hunner nog een halve eeuw daarna dankbaar gedenkt, dan zullen wij wel mogen aannemen, dat Cats op hun voetspoor zich tot taak heeft gesteld, in de eerste plaats zijn eigen innerlijk leven meer en meer te ontwik- | |
[pagina 409]
| |
kelen, de theologie met Perkins op te vatten als ‘the science of living blessedly for ever,’ onder leiding van den geest Gods mannelijk en volhardend te strijden tegen de zonde, wat alleen mogelijk is onder gestadig gebed; te strijden tegen de zonde in hem, maar ook tegen die welke hij in zijn omgeving, onder zijn volk opmerkte. Wij zullen dat te eer mogen aannemen, indien wij bedenken, dat het piëtisme reeds spoedig uit Engeland naar Nederland en in 't bijzonder naar Zeeland is overgezweefd en dat de Zeeuwsche predikant Willem Teellinck, die evenals Cats het piëtisme in Engeland had leeren kennen, en van 1613-1629 predikant te Middelburg was, door Cats hoog werd geschat. In een volgend hoofdstuk zullen wij gelegenheid hebben, over Cats' opvatting van geloof en godsdienst en over zijne neiging tot het piëtisme uitvoeriger te handelen; hier mogen deze voorloopige aanwijzingen volstaan. Aan de poëzie had Cats, naar het schijnt, ook in den opgang van zijn leven, niet veel gedaan. Hij had het te druk eerst met de studie - want wel hard moet hij hebben gewerkt om het tot een zoo veelzijdig weten te brengen als hij op zijn veertigste jaar toont te bezitten - later met zijne practijk als advocaat. Aandrift was er wel, doch blijkbaar niet sterk; trouwens men kan bij Cats te nauwernood van eenige drift spreken. Van tijd tot tijd had hij aan dien lust tot poëzie gehoor gegeven. Als schooljongen te Zierikzee maakte hij Latijnsche verzen, dat hij later afwisselde met poëtische oefeningen in de moedertaal onder den invloed van ‘een eerbaer jongeling, uyt Brabant daer gekomen.’ De Leidsche student heeft, als wij hem mogen gelooven, reeds Grieksche verzen gemaakt, toen hij die taal nog maar kort had geleerd. Later ontwaakt de zangdrift nog eens te Orleans. Hij kwam daar bij enkele families aan huis, leerde verscheidene Juffers kennen en..... de twee-en-tachtigjarige denkt er nog met welbehagen aan terug, hoe aardig die Fransche meisjes waren, ‘sy kosten, soo my docht, soo wel en geestig spreken’, hij begon zich bijna voor zijn Zeeuwsch te schamen; dikwijls was hij uren lang in haar gezelschap en ja, waartoe zou hij misschien niet zijn gekomen! Maer een die trouwen wil, die moet syn losse waen
Die moet syn weelig groen eerst laten overgaen.
| |
[pagina 410]
| |
Cats had dat meer bijgewoond! Jongelui, die te Leuven studeerend, reeds verloofd of getrouwd waren, dat was maar gekheid: ‘Een Leuvens huwelijck en dient maer om te spotten!’ En zoo vloog hij dus wel om die Fransche kaarsjes heen, doch brandde zijne vleugeltjes niet. Maar een beetje gezengd waren zij toch bij zijn vertrek. Uit die minnepijntjes werd poëzie geboren: En mits my dit vertreck tot aan de ziele raeckte,
Soo was 't dat ick hierop oock klaeggedichten maeckte.
Heeft hij ze aan de Orleansche juffers gezonden, dan zijn het Fransche verzen geweest - uit de Sinne- en Minnebeelden blijkt dat hij die met gemak maakte - doch ik ben eer geneigd aan Nederlandsche verzen te denken (die hij dan wel voor zich zal hebben gehouden) omdat mij een onmiskenbare nagalm der middeleeuwsche afscheidsliederen tegenklinkt uit deze regels van het Twee-en-Tachtigjarig Leven: Vaert wel dan Orliens, al is het droeve pijn,
Daar is geen ander raet, het moet gescheyden zijn.
Waren deze proeven ‘in 't amoureuze’ tot ons gekomen, dan zouden wij ons waarschijnlijk eene duidelijker voorstelling van den jongen Cats kunnen vormen dan nu het geval is. Doch de dichter zal wel gezorgd hebben, dat zij vernietigd zijn. Dat mogen wij vermoeden, indien wij er op letten, hoeveel moeite hij zich gegeven heeft een ander ‘amoureus’ werk uit zijne jeugd te verbraven. Het bestaan van dat werk blijkt ons uit de voorrede der Sinne-en-Minnebeelden. Cats bekent daar ‘rondelyck’, ‘dat 't eerste deel van dit boecksken meest is geweest het uytwerpsel van onse blinde jonckheyt;’ hij had vroeger zoo nu en dan wel eens ‘eenige minnelijcke Sinne-bcelden dat is geckelijcke invallen’ op papier gebracht, maar zij waren blijven liggen en in 't vergeetboek geraakt. Later komen zij hem bij het doorsnuffelen van oude papieren toevallig weer in handen en.... hij schrikt van zijn eigen beeld uit dien tijd! Als in een spiegel ziet hij nu ‘hoedanig de vorige stant onser onbesuysde jonckheyt is geweest’ en hij dankt God die zijn hart heeft geopend, zoodat hij ‘de ydelheydt der domme jeught nu niet alleenlijck als met handen tasten, maer oock met den gemoede verfoeyen’ kan. | |
[pagina 411]
| |
Cats voelt zich nu een ander en beter mensch, hij is ‘van de bekommeringe onses vorigen staets door Godts sonderlinge goedertierentheyt ontlast’ en nu de oude neiging tot poëzie weer in hem ontwaakt, wil hij daarmede zijn voordeel en tevens dat van anderen doen. ‘De ydele Minne-beelden onser jonckheyt’ zal hij omwerken tot ‘Sinne-beelden van stichtelycker bedenckinghen’; zoo hoopt hij zich zelven en anderen aan te wijzen ‘hoe men uyt een domme jeught tot een gesette manheyt, en van daer tot een stichtelijcke ouderdom behoort te klimmen.’ Maar men moet voorzichtig te werk gaan met de jeugd, beseft Cats. Dikwijls reeds is de stichtelijke titel van een boek voldoende om lezers af te schrikken die slechts van ‘liefkoosende klinkdichten’ gediend zijn. Men moet eenige handigheid aanwenden om hen aan het lezen van zulk werk te krijgen. Daarom mag er wel iets van vroegere vroolijke dwaasheid in het boek blijven. Minne is de lokvink die den wilden vogel in de kooi van het zinnebeeld moet brengen. Men dient zulke verwende lezers tot hun heil te leiden met ‘een vriendelijck bedrogh’; zoo laat men kinderen wormkruid slikken - het beeld is niet vleiend - door toevoeging van suiker. Zegt gij, dat zoo iets zweemt naar bedriegen, dan antwoordt de veertigjarige met iets grootvaderlijks in zijn stem: ‘Ey lieve, 't gaet er hedendaeghs soo, de wereld wil bedrogen zijn.’ Langs dien weg dus is het eerste werk, waarmede Cats voor het lezend publiek optrad, gekomen tot den vorm waarin wij het in 1618 zien verschijnenGa naar voetnoot1). Het bestond uit eene reeks fraaie prenten van Adriaan van de Venne, elk vergezeld van een aantal bijschriften in proza en poëzie, in het Nederlandsch, Fransch en Latijn, doorzult met aanhalingen in diezelfde talen uit den bijbel, de kerkvaders, klassieke en moderne schrijvers. Men vond daar ‘stoffe die Venus brant geneest’, ‘stoffe ten goede van de zeeden’ en ‘stoffe tot voetsel van gebeden.’ De voorstellingen zijn meerendeels ontleend aan het dagelijksch leven: een doorgehakte paling welks twee deelen zich zoeken te vereenigen, een brandend hout en een mooi | |
[pagina 412]
| |
meisje, eene papegaai in een kooi, een spinneweb, een windhaan, een rattenval, een bordurende juffer, een gilde-os rondgeleid, verwelkte rozen, een vlinder, eene fuik enz. Den ganschen Cats, zooals hij zich in zijn later leven en werk aan ons vertoont, krijgt men hier nog niet te zien, maar zijn beeld begint toch al voor ons op te schemeren. Op het stuk der liefde vinden wij hier wijze waarschuwingen aan vrijers, vrijsters en ouders, die tevens hem die ze uitdeelt helpen kenschetsen. ‘Schilt geen ajuin’, zegt de dichter tot de vrijers, of uw oog zal zwellen van tranen; ‘laet het dingh gekleet!’ Wat hij bedoelt, is: ‘Gy meught u, jongh gesel, ter eere wel vermaken,
Maar pleegt geen andre min dan door eerbiedigh raken’.
Jonge nimfen zonder kleed te zien, daar komt verdriet van; vraagt het maar aan Acteon! Ook niet te veel hartstocht, geen verteren van liefde: Vryt met een lustigh hert. Waar toe bedroefde zinnen?
Doet als het velthoen plagh: dat weet sich vet te minnen.
Wilt gij uw hof maken aan een frissche maagd - best, ‘maer blijf uw eygen vrient.’ Zie ook goed toe wie de ouders van het meisje zijn en weest niet te haastig, verbrandt uw mond niet door te schielijk drinken van iets heets. Geen al te jonge vrouw zoeken, tast naar een rijpe peer, die glijdt u vanzelf in de hand. ‘Kint, hou dit doosje toe’ waarschuwt Cupido het nieuwsgierig Elsje wie hij een doosje met een vink er in komt brengen, dat zij niet mag openen. Natuurlijk heeft Elsje niets beters te doen dan het gebod overtreden, zoodra Cupido zijne hieltjes heeft gelicht. Helaas, de vink vliegt er uit.... en komt niet terug! Daarom moeten de vaders op hunne dochters passen. Merkt gij dat uwe meisjes trouwlustig zijn, huwt ze dan uit, zoodra gij eene kans schoon ziet: Siet, als een grage kat het spit begint te lecken.
Soo dient men het gebraet wel dichte toe te decken.
Getrouwde mannen moeten niet denken, dat hun alles geoorloofd is in den minnelijken omgang met hunne vrouwen; ‘ieder handele de sijne matelijck en met een teedere vrien- | |
[pagina 413]
| |
delijcke stemmigheydt, besittende alsoo sijn vat in heyligheydt, naer den raet des Apostels.’ Elders waarschuwt hij tegen geveinsde vriendschap, tegen de onmatigheid der begeerte; hij wekt op tot lijdzaamheid indien een hooger macht anders wil dan wij willen: ‘die onwilligh lyt, die lyt te meerder smart’; buigt, dan breekt gij niet! En laat de mensch zich niet beklagen wanneer het hem tegenloopt; het Nut der tegenspoeden is reeds in prototype aanwezig in dit vers: ‘De mensch is alderbest wanneer 't hem qualijck gaet.’ Het genre der Emblemata, der ‘stomme ende nochtans sprekende beelden’, gelijk Cats het heeft gekenschetst, is zeker niet hoog. Doch in dat genre heeft hij verdienstelijk werk geleverd. Hier is hij - ik heb het oog op de Nederlandsche verzen - doorgaans niet vervelend breedsprakig noch sopperig, maar opgewekt, levendig, vaak kernachtig. De aardige en vernuftige stukjes zijn hier niet schaarsch, evenmin als fraaie verzen en geestig gevonden woorden. Het bekende gedichtje over de ‘twee gepaerde schelpen’ is ongetwijfeld een aardig stukje, doch het is zoo vaak aangehaald dat men het bijna voor eenig in zijn soort zou houden. Dat nu zou bezijden de waarheid zijn. Naast dat stukje mag men menig ander stellen. Zoo b.v. dit stukje op eene fuik:Ga naar voetnoot1) Als het visjen leyt gevangen
Daer het noyt te voren lagh,
Stracks soo krijght het groot verlangen
Om te wesen daer het plagh;
Maar een ander, afgedreven
Van de Maes of van den Rhyn,
Komt omtrent de fuycke sweven
En begeert er in te zijn.
Wie heeft vreemder dingh gelesen?
Noyt en is de mensch gerust,
Is het niet een seltsaem wesen?
Niemant heeft er vollen lust:
Schoon men komt tot hooge staten,
Schoon men heeft geduchte macht,
Schoon men krijght oock groote baten,
Noch is 't dat men meerder wacht.
| |
[pagina 414]
| |
Vrienden! laet u vergenoegen
Met dat u de hemel geeft,
Wil u naer de reden voegen,
Dat is 't beste dat men heeft.
Waerom wenschen, hopen, schromen?
Waerom altijd weder aen?
Schoon gy mocht het al bekomen,
't Kond' u dan oock slimmer gaen.
Zoo ook dit stukje op een dooden ezel, uit wiens beenderen men fluiten maakt, met het motto:
Spaert, manneken! spaert,
Dat er een ander wel af vaerl.
Soo langh een ezel leeft, soo draeght hy sware packen,
En eet noch evenwel alleen maer distel-tacken:
Maar steeckt hij eens de moort, daer fluyt men op het been,
Daer raest de malle jeught en hippelt onder een.
Spaert, vrecke vader! spaert; uw soontjen komt ten lesten
Dat schinckt en drinckt en klinckt en geeft het al ten besten,
Dat singht en springht en vinckt, dat vogelt, jaeght en vist -
Ontijdelijck gespaert, onnuttelyck gequist.
Zoo deze slotregels van een gedicht op een schaap dat zich beklaagt over de doornhaag waaraan een vlokje van zijne wol is blijven hangen: Maar siet! het meysjen riep als met een grammen sin:
‘Hoe kom ick aen den boef?’ - en liet hem sellef in.
Hoe goed is in dit paar aanvangsregels van no. XXV eene zeemeeuw in haar bedrijf geschetst: De meeuw die soeckt haer aes en geeft sich op de sanden,
Sy flickert over see, sy wandelt aen de stranden.
De mossel roert sich niet, maer leyt alleen en gaept.
En hoe kernachtig in hun eenvoud zijn deze verzen: Wat quaet is, kanckert in; gy, legt dan in de jeught
Geen voncken tot de lust, maer sporen tot de deught.
Echter, wij kunnen Cats hier ook reeds waarnemen in zijn | |
[pagina 415]
| |
gemis aan decorum, in zijne ruwheid en platheid, die men slechts voor een deel kan verontschuldigen met een beroep op de fatsoensbegrippen van dien tijd; eene ruwheid en platheid die men dan ook zelden of nooit zal aantreffen bij dichters, die overigens in menig opzicht niet zoo ver van hem af staan als b.v. Revius en Camphuysen. Zoo heet het van eene bordurende juffer onder het aan Roemer Visscher ontleende opschrift: Ruyckende kruyden, stinckende luydenGa naar voetnoot1): Maer 't is altijt niet schoon, dat al te schoone blinckt,
Die altijt soete rieckt, 't is seker dat se stinckt.
Zoo vindt men telkens het platte waar men het geenszins zou verwachten. Een minnaar die zijne liefste ziet, wenscht eerst bij haar te zijn, daarna met haar te mogen spreken, haar te mogen aanraken, dan een kus.... ‘O lusten sonder end!’ besluit Cats. . . . . . . . . . . . . O wispelturigh spel!
Al krijght de hond een stuck, noch gaept hij evenwel.
En wat zegt men van dit smakelijk begin van een ander bijschrift: Wanneer het huys vervalt, dan ruymen al de muysen,
Wanneer het lichaem sterft, dan vluchten al de luysen.
Het grootvaderlijke dat wij reeds in de voorrede van dit werk opmerkten, vertoont zich ook in het werk zelf en op meer dan een plaats. Telkens spreekt hij zijne lezers aan als ‘vrienden!’ of den lezer als ‘lieve!’ Wel neemt dan, lieve! neemt het goede by de hant!
Met meewarig hoofdschudden begeleidt hij deze regels over een vrijer die zijne zinnen heeft gezet op ‘al te jonge dieren’: Te licht, eylaes! te licht en dickmaels op één spronck
Wort yemant daer geseyt: mijn dochter is te jonck.
Hier is ook reeds de zwakheid van karakteristiek die een beeld tracht te geven door allerlei, vaak zonder eenige orde, | |
[pagina 416]
| |
op te sommen, eene zwakheid die hij trouwens met verscheidene dichters onder zijne tijdgenooten gemeen had. Zoo b.v. in deze schets van een vrek die door de liefde mild wordt: Siet, eer het iemant dencken kan,
Jan Tayaert is een ander man;
Hij biet, hy schenckt, men weet niet hoe
Hy geeft gelyck een meysche koe,
Hy sent gedurigh aen de maeght
Al wat de jonckheyt wel behaeght:
Een schoone pluym, een fransche beurs,
Een stoffe tot een onderkeurs,
En zijden bloemen, duur gekocht
En stricken naer de kunst gewrocht
enz. enz. enz.
‘Nous y découvrons,’ zegt Dr. Derudder, ‘l'ébauche d'un Harpagon’Ga naar voetnoot1). Ik kan in deze uitspraak niet veel oordeel des onderscheids ontdekken. Doch Dr. Derudder bedoelt niet juist Molière; hij had even goed Plautus of Balzac kunnen noemen of wie er meer een vrek of de vrekheid hebben uitgebeeld; hem was het slechts om een grooten naam te doen die glans zou bijzetten aan dien van Cats. Ook sommige van Cats' vaste wendingen en uitdrukkingswijzen zijn hier reeds aanwezig. Zoo b.v. dat stereotype: ‘Vraagt er iemand, hoe dit komt?’ of: ‘vraagt iemand naar de reden hiervan?’ waarmede ook deze Vader Jacob zich zoo dikwijls tot zijne kinderen richt. Wij vinden die wending reeds in het éérste vers van zijn éérste zinnebeeld: Vraegt iemant hoe het komt, dat alle jonge sinnen
Sich snellen uyter aert, sich stellen om te minnen,
Die kapp' een ael in twee . . . . . . . . . .Ga naar voetnoot2)
Telkens ook zien wij dat herhalen van aanvangswoorden of van vershelften: Siet, vrijsters, met den snellen tijt,
Die staegh en ongevoeligh glijt,
| |
[pagina 417]
| |
Soo worden blonde vlechten grijs,
Soo worden blyde sinnen vys,
Soo worden roode lippen blaeu
Soo worden enz.
Of: Roock is sijn kramery, roock is zijn beste vont,
Roock schiet hem uyt de neus, roock berst hem uyt de mont
Roock sweeft hem . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ook dat parallellisme in den bouw zijner verzen, dat er zeker toe bijgedragen heeft ze gemakkelijk te doen onthouden en dat besluiten van eene reeks gelijkgebouwde, naar spreuken zweemende verzen, met de hoofdgedachte: Met de ooren grijpt men potten,
Schoone fruyten met den steel,
Vuyle boeven met de keel,
By de woorden vangt men sotten,
Stoute gasten by de mouw,
Bloode maeghden door de trouw.
Zelfs: ‘desalniettemin’ en ‘ick en weet niet wat’ zijn hier reeds aanwezigGa naar voetnoot1).
Welken invloed de Sinne- en Minnebeelden op het publiek van kijkers en lezers hebben gehad, zullen wij later trachten na te gaan, eerst moeten wij zien, welken invloed het dichten van dit werk op den dichter zelven heeft gehad. De voorrede laat ons daarvan iets blijken. ‘Dit weten wy’, schrijft Cats aan het slot van dat stuk, ‘dat door Gods genade by gelegenheydt van dese oeffeninge in ons ontstaen is een vast voornemen, om met alle mogelijcke naerstigheydt, dagelijcks soo langhs soo meer, te trachten tot veranderinge en vernieuwinge onses gemoets in Jesu Christo.’ En hij laat daarop eenige regels verder de bede tot God volgen: ‘te willen geven dat dese onse oeffeninge voort en voort magh uytvallen tot syns heyligen naems eere, beteringe des schrijvers en stichtinge des lesers.’ Blijkbaar is Cats onder het samenstellen van dit werk zich beter bewust geworden van zijne taak ten opzichte van zich | |
[pagina 418]
| |
zelven en van anderen. Voor zich zelven wil hij steeds streven naar ‘veranderinge en vernieuwinge des gemoets’, anderen hoopt hij te stichten met zijn werk. Hij heeft de eenheid ontdekt tusschen zijn leven en zijne poëzie. Die eenheid zal hij trachten te handhaven gedurende het veertigtal jaren dat hem nog wachtte. De kring van lezers waartoe hij zich richtte, breidde zich in den aanvang niet verder uit dan de Zeeuwsche stroomen: het gansche werk was opgedragen ‘aan de Zeeuwsche jonckvrouwen’ - Cats zocht het toch ook nu in de eerste plaats bij de vrijsters - en ook in die opdracht zelve kunnen wij deze beperking van publiek waarnemen tegelijk met het Zeeuwsch particularisme, dat wij in een vorig hoofdstuk hebben leeren kennen. Zoo b.v. In Hollandt is een volck dat met een aertigh jocken
Dat met een soet gedicht een ieder weet te locken.
Maer segt eens, Zeeuwen, segt wat is hier oyt geschreven
Dat iemant tot de min een spore mochte geven!
Ick weet dat Zeelandt is een winckel van verstanden.
Echter, al houdt hij het oog in de eerste plaats op zijn geboorteland gericht, ook van het ‘Vaderlant’ is in deze opdracht, zij het slechts terloops, sprake. In de tweede helft van des dichters leven en werken zullen wij Zeeland zien opgaan in het Vaderland. Dat deel van Cats' leven moeten wij nu trachten te overzien, alvorens zijne poëzie in oogenschouw te nemen. | |
II.De stemming waarin Cats het voorbericht der Sinne- en Minnebeelden voltooide, was van blijvenden aard. Voor mij spreekt hij zelf door den mond van zijn Jozef, waar deze aan het eind van Self-strijt (1620) zich aldus ontboezemt: Hoe sal ick U, o Heer! ten vollen kunnen dancken,
Die my hebt los gemaeckt van alle werelts rancken,
| |
[pagina 419]
| |
Mijn oogen van geschrey, mijn jonckheyt van den noot,
Mijn voeten van den val, mijn ziele van den doot!
Ick wil van nu voortaen, ick wil mijn gantsche leven
Aen Godes reyne Wet geheelijck overgeven,
En zijn in mijn bedrijf ootmoedigh en oprecht,
Gy maer, o reyne Geest! verstercke uwen knecht.
Ongetwijfeld had Cats alle reden God te danken voor velerlei; of hij daaronder mocht opnemen ook het ‘los’ zijn ‘van alle werelts rancken’ mag echter de vraag heeten. Voorloopig genoot hij van vele goede dingen die deze aarde biedt. Hij was, zooals wij zagen, in 1605 gehuwd. Zijne Elisabeth schijnt eene ontwikkelde en godsdienstige vrouw te zijn geweest en wel gezegend met aardsche goederen. Haar man zelf heeft ons medegedeeld dat zij liever Plutarchus las dan ‘romansche grillen’ en liefst van al den bijbel. In zijn werk nam zij blijkbaar wel deel, zooals Cats in zijn Houwelyck dankbaar heeft erkend; zijne kennis van het huiselijk bestier dankte hij grootendeels aan hare inlichtingenGa naar voetnoot1). Voorzoover wij kunnen zien, vormden zij een gelukkig paar. Wij mogen dat vermoeden niet op grond van conventioneele uitdrukkingen als ‘mijn siel en tweede leven,’ al beteekenden die toch wel iets in den mond van een zeventiend' eeuwsch man, maar van verzen als deze, waarin oprecht gevoel niet te miskennen is: Want als mijn trage pen by wijlen stille stont,
Soo kreeghse weder stof uyt haeren lieven mont,
of uit deze verzen, na haar dood gedicht: Mijn lieve wederhelft is van mij wegh genomen
Mijn vreught, mijn hartenwensch, mijn troost en gantsche lust,
Die is in haer alleen ten vollen uytgeblust;
Ick heb in mijnen tijt haer soete jeught genoten,
Mijn borst in hare borst niet selden uytgegoten.
Dat zij haar man vrij wat geld zal hebben aangebracht, mogen wij wel opmaken niet zoozeer uit het schimpdicht van | |
[pagina 420]
| |
VondelGa naar voetnoot1) als uit het feit dat Cats indertijd een meisje op wie hij even snel als hevig verliefd geworden was, heeft laten varen, toen hij hoorde dat haar vader een bankroetier was. Hij was geen man om een meisje zonder geld te trouwen. Maar hetzij Cats eene rijke vrijster hebbe bemachtigd of niet, zeker is dat hij al spoedig na zijn huwelijk een man ‘in bonis’ mocht heeten, in staat de hofstede Munnikenhof bij Grijpskerke te koopen en als ‘zomerhuis’ te betrekken. Met zijne Emblemata zal hij dat geld wel niet verdiend hebben, al werd dat in zijn tijd beweerdGa naar voetnoot2), maar naar alle waarschijnlijkheid met zijne bedijkingen en inpolderingen. Ondervond hij ook al veel tegenspoed met zijne ‘dyckagiën’ in Engeland en Zeeland, de winsten overtroffen de verliezen verreweg en ‘piano ma sano’ was hij op weg millionair te worden. Het verdriet ging wel is waar in deze jaren ook zijne deur niet voorbij: van de drie zoons die zijne vrouw hem schonk, bleef niet een in het leven; vooral de dood van zijn oudsten jongen, gestorven op een leeftijd waarop hij reeds ‘met verstant geleerde boecken las,’ trof hem blijkbaar diep. Alleen twee dochters bleven hem over. In zijn Twee-en-tachtigjarig Leven denkt de oude man met welbehagen terug aan dien Middelburgschen tijd en vooral aan de dagen op Munnikenhof doorgebracht: Ick schoude stadtsgewoel en koos het eensaem velt,
Want daer was toen ter tijt mijn wesen naer gestelt.
Om buyten alle sorg te sitten in het groen.
Wij denken aan Cats zelven, waar wij hem in zijn Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijt hooren spreken van zekeren Philaretus van Waermont, ‘een soetaerdigh Edelman’ die zich metterwoon had gevestigd ‘op seker syn buytenhuys, in een vruchtbare lantstreecke cierlijck opgebout, om aldaer zijnen overigen tijt in stille besighheyt buyten nyt en strijt soetelijck over te brengen;’ waar wij lezen van menschen die wandelen ‘onder de bloeyende boomen van den aenleg- | |
[pagina 421]
| |
genden hof’ en ‘de nieu groenende telghen van eenen jeughdigen lindeboom, op het voorhof staende.’ Philaretus van Waermont behoort thuis in de Arcadia's en pastorales, de internationale dichtsoort waarin de dichters der Renaissance hun afkeer van de cultuur, hunne liefde tot de natuur plachten lucht te geven. Ook andere trekken in Cats' werk herinneren ons aan dat genre. Niet alleen dergelijke namen, als: Jonckvrouwe Phronesia van Geestrijck en Juffrouw Virginia van Blij-leven, maar ook b.v. de gedachte aan de alomtegenwoordigheid der liefde in de natuur, uitgewerkt in den aanvang van Self-stryt (1620) en vooral de tegenstelling tusschen stadsleven en landleven in het gedicht Galathea dat ongeveer uit denzelfden tijd als de Sinne- en Minnebeelden moet dagteekenenGa naar voetnoot1). Evenals bij Vondel was ook bij Cats het natuurgevoel, vooral in den aanvang, voor een deel oorspronkelijk, voor een ander deel ontleend aan de lectuur van buitenlandsche, vooral Fransche en Italiaansche auteurs; de invloed der Stoa is ook bij hem te bemerkenGa naar voetnoot2). Juist omdat Cats de natuur nog met Arcadische oogen beschouwt, kunnen wij uit de Galathea weinig meer opmaken dan dat hij over 't algemeen zijne ingenomenheid met het landleven wil betuigen. De boer of herder Daphnis die daar aan het woord is, geeft van stadsleven en landleven beide eene charge, die door den dichter zelven in de opdracht ‘aen de eerbare, sedenrijcke en segenrijcke Jonckvrou Catharina van Muylwyck’ als zoodanig wordt voorgesteld: gij kunt hier zien, zegt hij tot deze jonkvrouw, dat gelijk bij gelijk behoort, dat niemand ter wereld leeft zonder ongemak en dat een redelijk mensch met weinig tevreden is.
De rest is jock en dient wel meest
Tot kortswijl van een droeven geest;
Doch, onder jock schuylt somtijts wat
Dat dienstigh is te zijn gevat.
| |
[pagina 422]
| |
In het Minne-mal van Dicke Leendert en Lijsje Teunis met Joncker Maerten dat Cats' vriend, de graveur Adriaen van de Venne, waarschijnlijk in navolging van Galathea rijmde, vinden wij dezelfde tegenstelling met dezelfde schertsende overdrijving uitgewerkt. Zoo heidensch is de herder Daphnis niet of hij begint zijn dag altijd met een gebed tot God, wien hij dankt voor het geluk van op het land geboren te zijn. Dat was zeker in de oogen van Cats geen ‘jock’ maar ernst. Doch overigens is in deze natuurbeschouwing van God weinig sprake. In het gemoedsleven van Cats zijn God en de natuur wel niet gescheiden, doch nog lang niet zoo innig vereenigd en versmolten als wij dat in een later tijdperk van zijn leven kunnen opmerken. Van de schoonheid der natuur zal echter ook dan geene sprake zijn, evenmin als Cats daarvan in dezen tijd wilde hooren; immers: Daer zijn geen dingen schoon dan die men niet en siet
zooals hij het zijn Joseph in Self-stryt doet getuigen. Voor andere schoonheid dan die van God was trouwens in de piëtistische wereldbeschouwing geene plaats. Aan de deugd kan schoonheid geene waarde bijzetten. Hooft mocht zijn Daifilo in een aan Virgilius ontleend vers laten uitroepen: Hoe aengenaem is in een schoon lichaam de deucht!Ga naar voetnoot1)
als Cats diezelfde gedachte wil uiten, legt hij haar in den mond van Potiphars gemalin Sephyra, die voor hem de verpersoonlijking is van het vleesch: Al is de waerde deught in yeder liefgetal,
Deught in een aertigh lijf gaet verre bovenal.
Daar ziet men libertijnen en piëtisten tegenover elkander staan. Cats geeft hier de beschouwing weer van een deel zijner tijdgenooten, inzonderheid landgenooten in den engeren zin des woords, namelijk Zeeuwen. Zooals wij vroeger reeds met een enkel woord hebben vermeld, had het piëtisme in | |
[pagina 423]
| |
Zeeland een vruchtbaren bodem gevonden en werkten daar mannen wier godsdienstig leven zich had ontwikkeld onder invloed van het leven en het werk van Engelsche theologen. Onder dezen moeten genoemd worden vooral Godfried Udemans, predikant op Schouwen, o.a. te Zierikzee en Willem Teellinck, predikant te Middelburg, van wien wij reeds met een enkel woord gewaagd hebbenGa naar voetnoot1). Udemans heeft in ondergescheidene stichtelijke werken als De Leeder van Jacob, Practijcke, dat is werckelijcke oefeninghe van de christelijcke hooft-deughden, Geestelyck Compas, Koopmans Jacht e.a. uiteengezet hoe ellendig de mensch is, hoeveel weldaden hij van God heeft ontvangen, hoe alles in de natuur ons wijst op God, hoe wij verplicht zijn onze harten te reinigen, de tale Canaäns te spreken, ons geloof uit ons leven te doen blijken. Alle christenen en inzonderheid alle predikanten moesten het heilige geloof zóó in ons volk planten, dat het de ziel van het geloof, namelijk de goede werken, niet zou verzuimen. Hij hoopt dat zijne Practijcke een morgenwekker zijn moge, die de vleeschelijk-gezinde menschen uit den slaap der zonden zal wekken. Willem Teellinck, evenals Udemans een tijdgenoot van Cats, geboren te Zierikzee uit een aanzienlijke familie, bezocht in zijne jeugd Frankrijk en Engeland. In het laatste land kwam hij in aanraking met de kringen der piëtisten en bleef zelfs meer dan een half jaar ten huize van een hunner te Bambury, waar hij geheel van hunne beginselen doortrokken werd. Teruggekeerd in het vaderland, verwisselde hij de studie der rechten met die der theologie en werd, evenals Udemans, predikant op Schouwen, van waar hij later naar Middelburg werd beroepen. In al zijne geschriften klinkt éénzelfde, forsche oproep; bekeert u en doet boete! De gereformeerde kerk, zegt hij, moet zich als zoodanig toonen niet alleen door het bezit der zuivere leer, maar ook door een zuiver leven; slechts van eene radicale hervorming van leven en zeden verwacht hij heil voor het vaderland. Hij wekt de overheid op al hare krachten in te spannen om onder het volk de ondeugden tegen te gaan, te waken voor eerbaarheid en zedigheid van levenswandel. | |
[pagina 424]
| |
Dat het woord, de geschriften en het leven van zulke mannen invloed hebben geoefend, is wel begrijpelijk. Wie uit de stukken van dien tijd vaak heeft gezien, hoe hoog predikanten door hunne gemeenteleden gesteld werden, die zal het niet ongeloofelijk achten, dat bij den dood van Teellinck in gansch Middelburg droef heid heerschte en dat velen van verre kwamen om zijn lijk naar het graf te vergezellen.Ga naar voetnoot1) Den invloed van het piëtisme in onze literatuur na te gaan, zou een afzonderlijk onderzoek vereischen en bovendien zou ons dat godsdienstig verschijnsel zelf duidelijker voor den geest moeten staan in zijn omvang en beteekenis dan nu het geval kan zijn.Ga naar voetnoot2) Ik zou er op kunnen wijzen, dat Perkins geschrift ‘A direction for the government of the tongue’ (ao. 1592) ons herinnert aan de gerookte ossetong van Johanna Coomans; dat Willem Teellinck in 1619 te Middelburg een viertal preeken heeft gehouden tegen de overdadige weelde in kleeding, hetzelfde onderwerp dat een paar jaar later door Huygens werd behandeld in zijn Costelick Mal; en dat het weer opmerkelijk is, dat juist Cats en een paar andere Zeeuwen, medewerkers aan de Zeeuwsche Nachtegael, Jan de Brune en de advocaat Luyt lofdichten hebben geschreven op dat gedicht. Doch het is ons hier vooral om Cats te doen, en dat wij in zijn leven en werken den invloed van het piëtisme kunnen bespeuren, kan reeds ten deele uit het voorafgaande gebleken zijn. Er valt echter meer te noemen. Dat Cats tot Udemans in vriendschappelijke betrekking heeft gestaan, mag men vermoeden uit de lofdichten door hem voor twee werken van dien predikant geschreven.Ga naar voetnoot3) Omgekeerd nam Udemans in zijn werk T Geestelijck Roer van 't Coopmans schipGa naar voetnoot4) het bekende gedicht van Cats op, aanvangend: ‘Zeehelden, wacker volck, peck-broecken, rappe gasten’;
| |
[pagina 425]
| |
hij doet dat zonder des dichters naam te noemen, al kent hij dien blijkbaar wel, te oordeelen naar deze woorden: ‘de ernstighe vermaninge, die seker trouw Patriot ende vermaert Poëet van ons Vaderlant onlancx aen haer (de “zeehelden”) gedaen heeft met eenige soet-vloeyende versen ende scherpsnijdende redenen.’ Dat Cats zich naar den geest verwant moest voelen aan een man als Teellinck, laat zich na hetgeen wij reeds hebben medegedeeld, wel begrijpen. Ook in Teellinck's leven zien wij dat keerpunt, waarop wij Cats aan het slot zijner voorrede voor de Zinne- en Minnebeelden zagen staan, dat keerpunt van waar zij, terugziend op hun vroeger leven niets dan ijdelheid en dwaasheid ontdekken. Toen Teellinck het voornemen opvatte de studie der rechten te verwisselen met die der theologie, dorst hij dat voornemen niet volvoeren, voordat eenige predikanten hem hadden overtuigd dat deze beroepsverandering geen willekeurig ingrijpen in zijn levensloop was. Toen Cats als Pensionaris van Middelburg naar Dordrecht geroepen werd, volgde hij dezelfde gedragslijn. Welk een diepen indruk de omgang met Teellinck op hem gemaakt had, getuigde hij nog op tachtigjarigen leeftijd in deze woorden: Wij lesen bovendien oock Teelinghs wijse schriften,
Die leyden ons gemoet van alle quade driften;
Ick heb dien waerden Man in Seelant langh gekent
En drage noch sijn beelt als in mijn hart geprent.Ga naar voetnoot1)
Zoo is er dus alle reden om van de werken van Cats uit dezen tijd Selfstrijt en Tooneel der Mannelycke Achtbaerheyt en Houwelyck te vermoeden, dat zij geschreven zijn onder middellijken of onmiddellijken invloed van het piëtisme. Een paar jaar voordat het laatste werk in het licht verschenen was (1625), had er in Cats' leven eene verandering plaats gehad: hij was als pensionaris naar Dordrecht geroepen. Uit Zeeland, zijn geboorteland, waar hij aangenaam en rustig maar in beperkten kring leefde, werd hij verplaatst naar Holland, toen veel meer dan nu, hart des lands. Zijn gezichtskring breidde zich uit, langzamerhand kwam hij met meer mannen van ontwikkeling en beschaving in aanraking, en dat in | |
[pagina 426]
| |
toenemende mate toen hij in 1636 tot Raadpensionaris werd aangesteld en in Den Haag ging wonen. Rees hij zoo in uiterlijk aanzien, in zijn huiselijk leven leed hij een zwaar verlies: in 1630 stierf zijne vrouw na eene langdurige ziekte. De 53-jarige weduwnaar voelde zich eenzaam. Hij dacht wel aan een tweede huwelijk. Zijne vrienden rieden het hem aan. In slapelooze nachten overwoog hij het voor en het tegen. Doch de herinnering aan zijne overleden vrouw weerhoudt hem: haar wil hij trouw blijven. Om zich te sterken in dat besluit, gaat hij een bezoek brengen aan den grafkelder waar haar stoffelijk overschot rust. Gelijk die middeleeuwsche kluizenaar die de wellustige gedachten aan een gestorven geliefde uit zijn geest verdrijft door haar graf te openen en zich met walging te vervullen, zoo staat ook Cats bij de lijkkist zijner vrouw en roept uit: ‘o God, wat is de mensch!’ hij stort zijn hart uit in klachten en tranen rollen op de dorre beenderen. Een vijftal jaren gaat voorbij en hij blijft eenzaam. Een vriend wijst hem op den ouden dag en het wenschelijke van niet alleen oud te worden. ‘Gij zijt gezellig van aard,’ zegt hij en ‘nogh van jeughdigh bloet.’ Opnieuw raakt Cats in twijfel. Met zijne gewone openhartigheid bekent hij: Wat jonghs dat loegh my toe, 'k en wilder niet om liegen.
Maar hij berispt zijne vleeschelijkheid in een aardig beeld, ontleend aan zijn eigen Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd: Wilt ghy om weynigh graens dat u nogh rest te malen,
Een vlot van eycken-hout uyt vreemde bosschen halen
En rechten hier een mool, een wonder groot beslagh?Ga naar voetnoot1)
Hij bidt tot God om raad en steun en wordt overtuigd dat hij door ‘kunst en stage sorgh’ zijne verkeerde lusten zal kunnen wederstaan. Houden de zorgen voor zijn gewichtig ambt zijne gedachten niet bezig, dan begeeft hij zich tot de studie en de poëzie. Dat middel blijkt probaat. En zoo zal hij dan geen kind van vleesch en bloed meer verwekken, maar slechts een ‘papieren-kint’, geen trouwring van goud meer | |
[pagina 427]
| |
schenken aan eene jonge vrouw, maar een ‘Trou-ring’ van verzen aan zijn volk. De ‘eerbare, vernuftige, welbescheydene juffrou Cornelia Baers, weduwe van wijlen Ds. Matthias Havius’, zal ook na den dood van haren man zijn huishouden blijven besturen, zal zijne ‘gouvernante’ blijven, zooals men die betrekking toentertijd onder de hoogere standen plagt te noemen. Nieuwe bezigheid en ontspanning tevens vond Cats in den aanleg en de beplanting van zijn buitengoed Zorgvliet, waarmede hij een paar jaren na den dood zijner vrouw (omstreeks 1632) een aanvang heeft gemaakt.Ga naar voetnoot1) Welke redenen Cats bewogen, toen hij voor den aanleg van een buitengoed juist den schralen duingrond koos, heeft hij zelf ons medegedeeld in zijn Ouderdom en Buytenleven. Het was vooral het genoegen ‘om van een schralen hoeck een lustigh velt,’ van ‘slechte stof, vruchtbaer lant’ te maken.Ga naar voetnoot2) Wat hij indertijd in Zeeland en Engeland als bedijker had gedaan om winst, dat zette hij nu, rijk geworden, in Holland voort tot zijn genoegen. Niet alleen omdat hem, echten Nederlander, het nuttigheidsbeginsel in het bloed zat, maar ook omdat hij hoopte op deze wijze opspraak en afgunst te zullen ontgaan. ‘Had ick,’ zegt hij in bovengenoemd gedicht: een maghtigh huys of prachtigh slot gekocht,
't Had my of wrangen haet of onlust toegebroght
Nu ben ick, Gode lof, van nijt en opspraeck vry
En ben nogh evenwel met dese klingen bly.
Hij ving daar, zooals een zijner lofredenaars zegt, in het dorre zand een strijd aan met de natuur, een strijd dien hij door zijn vernuft en arbeidzaamheid gewonnen heeft. Langzamerhand groeide Zorgvliet onder het beheer van zijn stichter tot een aanzienlijk buitengoed in den smaak dier dagen: er waren vele rechte lanen en berceaux, eene kunstmatige rots waar bovenop een zeegod met kroon en drietand rustte, een kunstmatige heuvel die als belvedère dienst deed, een soort van | |
[pagina 428]
| |
grot waarin zich een groote vogelkooi bevond en zelfs zoogenaamde ‘bedriegertjes.’Ga naar voetnoot1) Het rechte genot van het buitenleven begon echter eerst voor hem, nadat hij in 1652 tot zijne blijdschap het ambt van raadpensionaris had neergelegd en ‘van het pack ten lesten was bevryt.’ Nu ging hij op Zorgvliet een huis zetten en er zich voor goed vestigen. Vergelijkt men het leven, door Cats hier gedurende zijne acht laatste levensjaren geleid en zooals hij zelf het ons in zijne werken verhaald heeft, met hetgeen aangeprezen wordt in pietistische geschriften als Baily's Practice of piety en vooral met hetgeen ons door Teellinck wordt medegedeeld omtrent de levenswijze der Engelsche piëtisten te Bambury in wier huis hij eenige maanden had vertoefd, dan valt het niet moeilijk menigen trek van overeenkomst te ontdekken.Ga naar voetnoot2) In dat gezin te Bambury begon ieder zijn dag met een gebed, en de lezing en overdenking van een hoofdstuk uit den bijbel. Des middags weer bijbellezing en aan tafel gemeenschappelijke bespreking van het gelezene. Daarna gaat men weer aan het werk. 's Avonds vóór het naar bed gaan, overdenkt ieder voor zich hoe hij den dag heeft doorgebracht. Gaat men wandelen, dan neemt men gaarne iemand mede die in staat is een psalm of een hoofdstuk uit den bijbel op stichtelijke wijze te verklaren. De vruchten van hun geloof waren zichtbaar in: stil zijn werk doen, ondersteunen der armen, ziekenbezoek, onderwijzen der onwetenden, berispen van slechte menschen, opbeuren der terneergeslagenen. Cats verhaalt ons in zijn Tachtigjarig Leven hoe zijn eerste werk des morgens is, God te danken voor Zijne goedheid, daarna leest hij een hoofdstuk uit den bijbel en opnieuw een vóór het ontbijt in tegenwoordigheid van het huisgezin; na de lezing vraagt hij ‘op een ry wat yeder heeft geleert.’ Aan tafel wordt er iets voorgelezen uit een of | |
[pagina 429]
| |
ander werk over geschiedenis of eene reisbeschrijving of een werk van stichtelijken aard. Op zijne wandelingen wordt hij soms vergezeld door een jonkman die hem iets moet voorlezen uit ‘een deftigh boeck.’Ga naar voetnoot1) 's Avonds gaat hij na wat hij dien dag heeft gesproken en gedacht, of hij zijn tijd goed dan wel slecht heeft besteed, welke driften zijn geest hebben bestookt. Eene godsdienstoefening met het gezin besluit den dag. Een der werken uit dezen laatsten tijd, de Gedachten op Slapeloose Nachten, handelt over ‘de deught van herberghsaemheyt en mededeelsaemheyt aan den nootdruftighen’ en in zijn Ouderdom en Buytenleven wordt het vraagstuk van liefdadigheid en armenzorg met kennis van zaken behandeld.Ga naar voetnoot2) Naar het schijnt, heeft Cats in dezen praktijk en theorie gepaard doen gaan. Een zijner lofredenaars getuigde na zijn dood: Wie liet hy ongetroost en sonder lege handen
Oyt immer van hem gaen die hy niet wat en gaf?
Des winters quam het volck met honderden geloopen,
Dan deeld' hij meenich kleet, als Dorcas heeft gedaen.
Evenals vele aanhangers van het piëtisme schreef ook Cats in het Twee-en-tachtigjarig Leven eene autobiographie en het verwondert ons niet te hooren dat hij, evenals Voetius en zijne geestverwanten, de Imitatio leest.Ga naar voetnoot3) Een der praktijken van het piëtisme zal men tevergeefs bij Cats zoeken: de ascese. Het tooneel in den grafkelder moge ons een oogenblik aan ascetische dwangmiddelen herinneren, overigens is er weinig of niets van dien aard te vinden. Dr. Derudder die zoo gaarne van Cats een heilige zou hebben gemaakt, indien het Twee-en-tachtigjarig Leven en andere werken des dichters daarbij maar niet zoo dwarsscheeps hadden gelegen, Dr. Derudder heeft getracht ook deze kroone voor zijn held te redden door naar aanleiding | |
[pagina 430]
| |
van eenige verzen waarin Cats zegt dat hij leeft ‘als een eremyt’ te verklaren: ‘Il est aisé de voir que c'est l'ascète qui parle.’ Het is er slechts naar wat men ‘gemakkelijk’ noemt. Echter voelt deze biograaf zich gedrongen onmiddellijk daarop toe te geven, dat Cats toch wel begrip had van de ‘légitimes satisfactions du corps.’ Neen waarlijk, dat ascetisme van Cats was nog wel uit te houden! Men zou dat reeds vermoeden, wanneer men ziet, hoe voortreffelijk hij op de hoogte is van alle mogelijke spijzen en dranken die in zijn tijd te krijgen waren, van den aandrang waarmede hij zijne landgenooten opwekt, God te danken voor het uitschudden van dien hoorn des overvloeds.Ga naar voetnoot1) Of waar hij, sprekend over suiker en kruiderijen, met een voor ons lichtelijk komischen ernst uitroept: Bedenck dit, Hollants volck! bedenck den hoogen segen,
Die u door Godes hand soo wonder is verkregen.
Ascetisme is ook juist niet te ontdekken in de achtbare lijst van stukken zilverwerk die op Zorgvliet aanwezig waren: het ‘zilveren lampet en becken, daerin ick mij dagelijks wassche,’ de ‘groote silveren schotel,’ de ‘negen gemeyne ofte ordinaris silvere schotels,’ de ‘acht en veertig silvere tellioren’ (tafelborden), het ‘silveren urinael’ en zoowel meer.Ga naar voetnoot2) En wij worden niet minder sceptisch gestemd, wanneer Cats zelf in eenige verzen, tot zijn vriend Westerbaen gericht, ons een kijkje geeft in de ‘légitimes satisfactions’: Ons tafels sijn voorsien op veelderhande wijse
Met voorkost, fruyt, gebraet, al ongekoockte spijse,
Wij hebben oock musijck en sangers over mael
Maar prijsen boven al de soete Nachtegael.
Wij hebben boven dat verscheyde confituyren.Ga naar voetnoot3)
Een ‘eremyt’ zooals hij zich zelven noemde, was hij al evenmin als een asceet. Er kwamen blijkbaar niet zelden gasten op Zorgvliet, die er zich vermaakten met de jacht op | |
[pagina 431]
| |
konijnen, patrijzen en snippen, met visschen enz. Predikanten zag er men gedurig. Ook hooge gasten als de Princesse Douairière van Oranje.Ga naar voetnoot1) Zeker zullen ook zijne beide dochters, Anna, gehuwd met Cornelis van Aerssen, Heer van Wernhout, en Elizabeth eerst gehuwd met Cornelis Musch en later met Dirk Pauw van Carnisse, dikwijls bij haar vader te gast zijn geweest; de weinige brieven die wij van beiden over hebben, toonen duidelijk welk eene hartelijke verstandhouding er tusschen vader en dochters bestaan heeft.Ga naar voetnoot2) Zat hij niet te lezen of te schrijven binnenshuis of buiten in een der prieeltjes die hij op afgeschutte hoekjes in het groen had laten aanleggen, dan was er altijd wel iets anders te doen: boomen kappen en hakken, enten en snoeien, of de plaats rondwandelen, een genoegen waarvan hij lang heeft kunnen genieten, want op zijn 82ste jaar liep hij nog als een kievit.Ga naar voetnoot3) Op zijne wandelingen heeft hij altijd iets op te merken; geen vormen of kleuren, geen bevallige lijnen of fraaie vergezichten, geen licht en schaduw, geen wolkenspel, geen windgeruisch in neigende boomkruinen of wuivend koren, maar iets dat tot leering en stichting kan dienen: Een muys, een mol, een mugh, een mier,
Een kickvorsch of een naeckte pier,
Een bloem, een gras, het minste kruvt
Dat roept uw groote wonders uyt;
Dat doet ons reysen met den geest,
Waer doot noch helle wort gevreest.Ga naar voetnoot4)
De duinen zijn voor hem slechts ‘onvruchtbaer sant,’ maar zij hebben toch iets dat hem aantrekt: hunne eenzaamheid en naaktheid, die hem door niets storen in den loop zijner overpeinzingen en gebeden.Ga naar voetnoot5) Hoezeer Cats dit buitenleven in zijn ouderdom genoot, | |
[pagina 432]
| |
blijkt wel uit de voor hem ongewone warmte waarmede hij ergens uitroept: O leven buyten dwangh! daer ick met vrije leden
Magh stil en eensaem sijn of anders mij vertreden;
O soet en stil gesin! o nieu gewassen groen!
Wat heb ick met den Haegh of met het hof van doen?Ga naar voetnoot1)
Het is dan ook begrijpelijk, dat wij hem niet zelden in eene dankbare stemming aantreffen, dat wij hem meer dan eens God vurig hooren danken voor alle weldaden hem gedurende zijn lang leven hier op aarde bewezen: hij leeft hier in de vrije natuur, hij is gezond, kent graveel noch jicht noch geelzucht; het is hem goed gegaan in de wereld, voor allerlei ongelukken heeft God hem genadig willen bewaren...... nu is hij oud en afgeleefd en hoopt binnen kort een nog beter leven deelachtig te worden. Wil God hem slechts een diep berouw geven over zijne zonden, een vast geloof ‘op Christus' bloet gegront’, en een hart geneigd elkeen te helpen en te troosten, dan durft hij wel hopen op de eeuwige zaligheid, op eene plaats in het hemelsch Jeruzalem, waar eindeloos leven en voortdurende zomer is, En blydschap zonder leet en hoogheyt sonder pracht
En liefde sonder haet en dagen sonder nacht.
Naar het schijnt, was Cats niet zonder vertrouwen op zijne toekomst. Hij gevoelde zich ‘van Gods kinders’, wien alles ten slotte tot heil en zegen wordt.Ga naar voetnoot2) Maar toch.... maar toch? De wereld en het vleesch hebben hem nog lang niet losgelaten. Nu eens hooren wij hem betreuren, dat het ‘ydel vleysch en slim bejagh’ zijn gemoed op een dwaalspoor brengen. Dan weer bekent hij openlijk: O Godt! gy weet en ick beken,
Dat ick diep in de werelt ben,
En dat ick haer onguyr gewoel
Geduyrigh binnen my gevoel.
| |
[pagina 433]
| |
Hij klaagt, dat ‘het vleysch hanght aen den geest gelyck een lastigh pack’, dat zijne gedachten ook onder het gebed telkens afdwalen. Zelfs in zijne droomen is hij niet veilig voor zijne booze neigingen: Maer word ick dan gewaer, gelijck het dickmaels valt,
Dat mijn aelwaerdigh vleys ontuchtigh heeft gemalt.
Men behoeft nog geene sterke sympathie te gevoelen voor Cats om medelijden te hebben met dezen door zijne zinnelijkheid gekwelden ouden man en iets aandoenlijks te vinden in deze kinderlijke klacht: Mijn naem is Jacob, Heer! wil toch mijn hert betoomen,
Dat ick niet hebben magh als Goddelycke droomen.Ga naar voetnoot1)
Een denkbeeld is er, dat, naar het mij voorkomt, in deze laatste levensjaren van Cats alle andere in zijn geest overheerscht: de vrees voor den dood. Ongetwijfeld was dat denkbeeld in hem nooit geheel afwezig geweest, doch in vroegeren tijd, b.v. toen hij zijn Houwelijck dichtte, was de ‘bedenckinge des doots’ meer een middel voor hem waarmede hij ijdelheid en wereldsgezindheid in zich trachtte te bestrijden. Hij kenschetste die ‘bedenckinge’ toen, meer juist dan verheven, als ‘een beulinckpriem, daer mede de winderige dermen maer eens geprickelt sijnde, dadelijck slincken, die andersins lichtelijck bersten souden van opgeblasentheyt.’Ga naar voetnoot2) Maar nu ziet hij ‘het vale peert’ met zijn berijder uit de verte naderen; telkens en telkens vertoont het zich aan zijn oog. Als hij een tand verliest, denkt hij ‘een deel van my is heden doot’; als hij de hand op zijn hart legt: met elken klop vergaat een deel van mijn leven. Toevallig komt zijn Album Amicorum hem weer in handen, hij bladert er in met hernieuwde belangstelling: wat al namen en betuigingen van vriendschap en genegenheid! Deze is uit Orleans, die uit Parijs, die uit Leiden, die uit Londen..... maar de handen, die ze schreven, zijn alle verstijfd; het zijn stemmen van de overzijde van het graf. Een onweerstaanbare belangstelling drijft zijn geest tot alles wat op het graf en | |
[pagina 434]
| |
de lijkbaar betrekking heeft; hoe de laatste oogenblikken van groote mannen zijn geweest, wat zij gesproken hebben, of zij zacht zijn gestorven dan wel een zwaren doodstrijd gehad hebben. Hij schaamt zich, wanneer hij leest, hoe onverschrokken Socrates, Regulus en Seneca den dood afwachtten of tegemoet gingen, en dan bedenkt, dat hij, een christen, zich door dit ‘Heydens volck’ laat overtreffen. Meer dan eens spreekt hij zich zelven moed in; doch wij verwonderen ons niet, wanneer wij tevens in zijn geest zien opkomen het beeld van kinderen, die roepen dat zij ziek zijn, maar wegschuilen in bed wanneer de dokter komt.Ga naar voetnoot1) In een zijner laatste gedichten op een werk van Cornelis Udemans, ongeveer vier maanden vóór zijn dood door hem ‘gedicteert ende geteekent uyt (s)yn bedde’, betuigt hij wel: ‘Ick ben des levens sat, ick ben des werelts moe’; doch in het gebed, door hem eveneens gemaakt ‘kort voor syn.... overlijden’ is de angst voor den dood, voor ‘hel en duyvel’ niet te miskennen.Ga naar voetnoot2) Dat gebed, schuldbekentenis en smeekbede tevens, moest hem volgens zijn verlangen op zijn sterfbed worden voorgelezen; daarmede heeft hij zich gesterkt, toen zijn laatste uur naderde. Zijn lijk is, in overeenstemming met zijn uitersten wil, naar Den Haag vervoerd en ‘in alle stillicheijt’ bijgezet in de Kloosterkerk in het graf waar sinds eenige jaren ook het stoffelijk overschot zijner vrouw rustte.
G. Kalff.
(Slot volgt.) |
|