| |
| |
| |
Frederik. Dramatisch fragment.
Personen:
Frederik Hesseler,
Elisabeth, zijn vrouw.
Speelt in een der groote steden van Noord- of Zuid-Holland, in den tegenwoordigen tijd.
Het tooneel verbeeldt een met smaak gemeubelde, niet te groote, kamer. Men merkt, dat elk meubelstuk moet meêwerken om het vertrek een stemming van rust te geven; het is nòch een Amsterdamsche-drooge-burgerkamer, nòch een zoogenaamd-artistiek opgesierde. Het behang is donker (terracotta-kleur). Rechts tegen den wand, niet te veel naar den achtergrond een groot eikenhouten bureau-ministre, waarop verscheidene boeken (ook Fransche romans in de gele omslagen), papieren, schrijfgereedschap, een portret van een man en een groote lamp met rood-vloeipapieren kap; deze lamp verlicht krachtig het bureau-vlak, maar laat de kamer in half-duister. Rood schijnt het licht door de kap en tint de omgeving. Tegen den wand, boven het bureau, hangt ‘de zaaier’, ets van Matthijs Maris.
De achtergrond wordt grootendeels ingenomen door een boekenkast met eikenhouten lijst en terra-cotta-kleurige gordijnen die uaar de zijden weggeschoven zijn zoodat men de meestal sierlijk gebonden boeken ziet. Op de kast twee bronzen bustes.
Links: een chaise longue, een tafeltje, een fauteuil, met
| |
| |
rechten rug naar het publiek gekeerd, en een causeuse. Tegen den wand hangt een oliverfschets in eenvoudige, timmerhout met goud bestreken, lijst. Meer naar achter een deur, de eenige van het vertrek.
Zwaar tapijt op den grond; aan de zoldering een cuivre-poli kroon met waskaarsen die natuurlijk niet branden.
Frederik zit voor zijn bureau op een bureau-stoel met ronde leuning; hij steunt het hoofd op de linkerhand, waarvan wijs- en middenvinger eene brandende cigaret vasthouden; vóor hem ligt een groot vel wit papier waarop eenige regels schrift; in de rechterhand houdt hij een penhouder; de pen maakt kleine schrapjes op het papier. Hij denkt na, kijkt voor zich heen, zonder te zien, dan doopt hij de pen in de inktkoker, doet een paar trekken aan zijn sigaret en blaast de rook langzaam, in gedachten weg; zijn hoofd is omgeven door rook; hij leunt nu zijn lichaam tegenaan de leuning van zijn stoel, houdt de penhouder steeds vast, doet nog een paar trekken aan zijn sigaret, blaast de rook schuins naar boven en tuurt die, steeds in gedachten, na. Dan legt hij de pen neêr, neemt werktuigelijk een boek op, bladert er even in, legt het dan weer op zij, strijkt met de hand door het haar, zucht diep. Hij neemt de pen weer op, doopt haar in de inktkoker, steunt zijn hoofd weer op de hand als te voren en tuurt voor zich heen. Langzaam biggelen een paar tranen uit beî zijne oogen.
Elisabeth, eene jonge, niet zeer schoone vrouw, maar door wier oogen een verstandig gevoel spreekt, heeft geruischloos de kamerdeur geopend, heeft oplettend naar binnen gekeken, naar Frederik getuurd om te weten of hij arbeidt; nu zij ziet dat hij niet schrijft, loopt zij zachtkens naar hem toe; men hoort haar voetstappen niet, wel het ruischen van haar kleëren. Zij is bij hem, nu buigt zij haar hoofd rechts over zijn schouder heen, drukt haar linkerhand op zijn linkerschouder; hij voelt het en wendt zijn hoofd naar haar hoofd toe; men ziet zijn gezicht: in zijne oogen, die naar hare oogen opzien, blinken tranen; haar gezicht ziet men niet, zij heeft het naar hem toegekeerd. Hij kijkt haar droevig aan, dan komen nieuwe tranen op in zijne oogen; zonder iets te zeggen streelt zij hem zachtkens de haren; plotseling, als door eene innerlijke opwelling gedwongen,
| |
| |
drukt hij zijn hoofd naar achter tegen haar borst aan en snikt een paar maal met toeë oogen.
Elisabeth (zacht vragend) Maar Fritz, wat is dat nu? wat heb je, hè?
Frederik (ziet naar haar op; zacht, vol) Lieveling!
Elisabeth (zacht, troostend) Nu, kom, wat is er nu, (moederlijk) zeg het me, jongen.
Frederik (zwijgt, blijft in de aangegeven houding, de oogen weer gesloten).
Elisabeth (schuift langzaam de toppen der vingers van de rechterhand door Frederik's haar).
Frederik (zucht, opent de oogen; heft zich langzaam, moeielijk op, eerst richt hij het bovenlichaam op, blijft een moment zitten voor zich uit turen, terwijl Elisabeth afwacht; staat dan van zijn stoel op, wendt zich van zijn bureau af, naar Elisabeth toe, ziet haar aan en loopt dan doelloos naar den achtergrond; vóordat hij bij de boekenkast gekomen is, zegt
Elisabeth (die zijne bewegingen nauwlettend met den blik gevolgd heeft, vragend):
Nu?....
Frederik (blijft staan, wendt zich om, moedeloos):
Het wil niet....
Elisabeth: Kom, ik zou me dat nu niet zoo aantrekken. Het zal later wel beter gaan....
Frederik (zonder te antwoorden, loopt een paar maal het vertrek op en neêr, terwijl Elisabeth naar de fauteuil is gegaan en is gaan zitten, de armen op de leuningen rustend en nu en dan naar Frederik opziend, die ook tijdens het volgende zijn op-en-neêrloopen voortzet, nu en dan stilstaand om het woord meer direct tot Elisabeth te richten.)
Frederik: Het is zoo akelig: ik zou zoo graag willen opschrijven wat ik gevoeld heb en wat ik gezien heb, met mijn innerlijk oog gezien heb, zie je. Ik geloof vast, dat de menschen er wat aan zouden hebben als ik het opschreef. Maar ik kan niet. Ik heb mijn hoofd vol gedachten (hij klopt tegen zijn voorhoofd); hier heb ik heele concepten klaar; ik heb maar op te schrijven, maar zoo gauw als ik het wil doen, als ik hier voor mijn burean zit met mijn papier voor me en de pen in de hand, dan lijkt het of alle gedachten en elk vast gevoel uit me wegvluchten; dan ga
| |
| |
ik sidderen van nerveusheid; dan is het of mijn hoofd vol rook is, en ik blijf maar zitten en voor me uitturen een heelen tijd soms, zonder iets bepaalds te voelen, ik zou bijna zeggen: zonder het bewustzijn te hebben dat ik leef, totdat dan opeens weer die vreeselijke twijfel in me komt of ik iets ben, of ik wel ooit iets zal kunnen maken dat staat, dat, enfin, dat een werk is, waarin ik mijn hoogste gedachten en mijn teêrste gevoel zal hebben neêrgelegd, zooals ik in mijn helderste uren vast geloof dat ik nog eens doen zal. En die twijfel, zie je, die maakt me soms wanhópend, want god, ik bèn toch kunstenaar, ik zie en voel alles toch veel juister, dieper, dan al die andere menschen.... Dat voel jij toch ook wel, hè?
Elisabeth (eenigszinns onwillig): Nu ja. Maar je moet wachten en geduld hebben. Dat wil zeggen, ik weet het zoo niet, maar Welker vindt toch ook, dat je alles te veel forceert. Waarom doe je niet wat hij zegt, waarom laat je je boeken niet voor een tijdje in den steek en ga je niet met mij naar de bergen of ergens anders naar toe. Het zou zoo goed voor je zijn, wat in de wei te loopen. En ik zou ook wel eens in een andere omgeving willen zijn en iets anders willen hooren dan gesprekken over litteratuur.
Frederik (ontevreden):
Och!....
Elisabeth (zonder op dien uitroep te letten): Kom Fritz, al doe je het dan maar om mij; heusch, je zoudt eens zien hoe je zoudt opleven als je een tijd lang niets anders deed dan lucht happen; je hield toch vroeger ook wel van wandelen; den laatsten tijd ben je er heelemaal niet toe gekomen; òf je bent in de comedie òf je zit hier in je kamer en beult je af, als er tenminste niet toevallig iemand komt. Ik kan het me wel begrijpen, dat je 't doet, zoo in de stad en bij al die boeken, maar je moet er nu eens uit, het is hoog noodig, en je zult zien hoeveel gezonder je terug komt en hoe goed je zult kunnen werken als je een poos lang heelemaal niet aan litteratuur gedacht hebt...
Frederik (die Elisabeth onwillig heeft aangehoord, nu wrevelig): Och maar wat denk je dan, geloof je dan dat een kunstenaar zijn gedachten zoo maar kan afleggen, alsof..., als een pak, dat hem te zwaar wordt, en dat hij dan later
| |
| |
weer eens kan opnemen, als hij er weer eens trek in heeft? Nonsens. Maar de gedachte, dat is de wereld waarin de kunstenaar leèft, waarvàn hij leeft. De gedachte en het gevoel zijn voor hem àlles... Hij is er éen mee...
Ik bijvoorbeeld, ik leef in mijn concepten, zooals die ook in mij leven... Ze groeien in mij, zonder dat ik het direct wil, alles wat ik waarneem komt ze ten goede... Hoe hooger ik stijg, hoe volmaakter ook zìj worden, en dat te voelen is mijn geluk, geeft me troost voor al de beroerdigheid van het leven in de maatschappij, zooals die nu is...
Elisabeth: Maar Welker...
Frederik (nerveus-warm): Och haal er toch niet altijd Welker bij. Welker is een knappe kerel; hij heeft zelfs heel goede verzen gemaakt en we hebben het voor een groot deel aan hem te danken, dat de menschen zijn gaan begrijpen dat al die bakerverhaaltjes en ulevellenrijmpjes van Ten Kate c.s. eigenlijk niets met litteratuur te maken hebben; hij heeft de nieuwe, levende litteratuur ingeleid, allemaal waar, maar wij willen méer dan hij heeft gewild, wij willen hooger bouwen dan hij heeft gebouwd, wij willen dieper ingaan dan hij is ingegaan. Hij is een kerel geweest, zeker, een die zijn eigen weg gegaan is, maar hij heeft alleen zichzelf gegeven en wij willen het héele leven, het héele leven, zooals het nu door de menschen gaat.
Elisabeth (staat op; schuift haar stoel opzij; kalm): Je windt je veel te veel op, Fritz, heusch, je moet er eens een tijd heelemaal uit. Ik wou dat je er toe kon besluiten. Je hebt het werkelijk noodig, hóog noodig.
Frederik (humeurig): Och... wat weet jij daarvan... Met jou is geen ernstig woord te spreken. Ik weet niet, kun je mij niet volgen, wil je mij niet verstaan?
Elisabeth: Fritz, Fritz...
Frederik (zijne opwinding stijgt in het volgende; hij spreekt met warmte, maar het is toch meer het enthousiasme van een artiest bij het gelukkig concipieeren van een kunstwerk). O, ik had mij zooveel van ons huwelijk voorgesteld. Zou het niet het huwelijk zijn van twee gelijk gestemde zielen. Wat zouden wij zacht en innig met elkaar samenleven; wat zouden wij samen in stille devotie opgaan tot de goddelijke schoonheid, die spreken zou door mij tot jou, door jou tot
| |
| |
mij. Ik had zoo héel lang gewacht en gehoopt op wat liefde, zoo als ik die versta, ik had er om gesmeekt, op mijn knieën om gesmeekt. Ik kàn niet zonder liefde; ik weet wel, dat de menschen dat zwakheid noemen... wat weten die van mij, van mijn innerlijk Zijn; ik ben niet zwak; ik ben gevoelig; al wat ruw is in menschen doet mij pijn - die anderen voelen het niet, die kunnen dus wel zoogenaamd sterk zijn en leven zonder liefde; en wat weten die dan nog van liefde!... Maar ik zou alles kunnen verdragen, alles, als ik maar werd liefgehad..., als een vrouw zich geheel aan mij gaf, met heel haar ziel, zoodat ik ook mijzelf, mijn zieleleven haar wijden kon! Samen zoo te leven, altijd, in het stille thuis, op straat en in gebouwen..., tusschen het wreede menschvolk samen rustig naast elkaar voortschrijdend in een heerlijk bewustzijn, dat geen van die deren kan, waar het opperste samen-leven een muur vormt, ondoordringbaar voor hun wreedheid, hun kleinzielig gedoe...
Ja, ik heb op mijn knieën om liefde gesmeekt; ik heb er in lange zwarte nachten kermend om geroepen. Verschillende keeren dacht ik gevonden te hebben; ik héchtte mij aan de vrouw, die mij het lang-verbeide brengen zou; ik zag haar edel en schoon; alles wat groot en goed is, dacht ik, straalde van haar uit en ik, ik gaf haar alles wat groot en goed was in mij. Vast klemde ik mij aan het beeld, dat ik mij van haar gevormd had... Maar het was telkens een betoovering... die brak... En dan kwam als ijskou over, in mij, en ik wendde mij af en voelde mezelf rampzaliger dan ooit te voren... (extatisch) toen kwam jij met je heerlijk warm gevoel van toen, je enthousiasme voor mooie dingen. O, die goddelijke gesprekken met jou, zij openden mij nooit betreden tuinen van zaligheid. Ik kreeg je lief met een gloed en een kracht als waarmee ik nog nooit, nog geen van die anderen, had liefgehad. Ik liep door de straten van de stad als een held, als een veroveraar. Ik voelde me zoo fier, zoo forsch en sterk, zoo om het tegen de heele wereld op te nemen, want het was nu immers gebeurd, heel zeker, de nooit gekende, alleen in droomerijen vermoede zaligheid die liefde heet, had mij met een vrouw, dè vrouw, verbonden; want jij ook had mij lief, je zeide het mij telkens en telkens weêr. O, het heele leven zou een groot geluk worden, want
| |
| |
wat de menschen rampen noemen, wij zouden ze niet voelen, kwamen ze al over ons, waar wij zoo hoog stonden, vervuld van de Liefde.
Toen de dag van ons huwelijk en het grootsche gevoel dat hij mij gaf. In gezegende herinnering blijft me die dag en de nog talrijke prachtige dagen daarna. Maar ach, was ook hier eene betoovering, die moest breken?... Wel kwamen nog de avonden, vol van teederheid, toen kleine Wim, mijn arm dood jongetje, geboren was, als wij zaten te schemeren, héél stil, zonder een woord te spreken, met het wiegje tusschen ons in... Weet je nog wel, hoe wij het ventje konden bespieden met onze liefkoozende ouderoogen... En als ik het hoofd dan ophief, terugleunde in mijn stoel, terwijl jij je over het wiegje boog of er bij neerknielde, o, wat kon dan mijn blik met liefde op je-beiden rusten, tot ik verder ging zien dan het oogenblik: dat kleine kereltje, dat daar in zijn heiligheid van kind-zijn lag te slapen in zijn wiegje, onbewust van heel het groote geweldige leven, waaraan hij bij elken ademtocht meer naderde: ik zou hem een steun zijn in z'n jongensjaren, ik zou naast hem staan en bewaken zijn groeien van kind tot man; de vragen die z'n kinderziel kwamen pijnigen, ik zou ze ernstig en liefderijk voor hem beantwoorden; steenen zou hij op zijn pad wel vinden, doch zijn voet zou zich niet stooten, waar ik al wat in den weg lag terzijde werpen zou door mijn in-leiding in het wezen der dingen.
Een vader, een echt vader, een in de heiligste, verhevenste beteekenis, zou ik voor hem worden. Vòl zou hij in mij vertrouwen, want grootsche dingen zou ik doen, groot-staande daden verrichten; zóoveel pure wijsheid laten spreken door mijne werken, dat de besten in het land voor mij zouden buigen, mij erkennend als hun meerdere...
Elisabeth (is gedurende het eerste opgestaan, heeft zich langzaam naar den achtergrond begeven, is bij de boekenkast wat blijven treuzelen en buigt nu plotseling, door een macht welke haar te sterk wordt gedwongen, het hoofd, terwijl zij even, hoorbaar, snikt, doch dadelijk heft zij het hoofd met een schok weer op en gaat snel naar de deur, terwijl zij even met de hand de tranen uit de oogen wrijft; voor dat zij bij de deur gekomen is, zegt):
| |
| |
Frederik (weêr gewoon): Waar ga je heen... (bijna bevelend) blijf hier...
Elisabeth: Och laat me maar gaan...
Frederik (niet gerust) Waarom? Wat heb je?...
Elisabeth: Wat ik heb? (bitter) Je bent zoo wreed...
Frederik (onaangenaam): Wreed? Ik? Heb ik mij iets te verwijten tegenover jou?
Elisabeth (uit machtelooze vertwijfeldheid balt zij hare handen tot vuisten): Fritz... Fritz...
Frederik (naar haar toe; vat hare handen): Ik wil je hebben; ik wil dat je van mij blijft, heelemaal; de tijden van toen, ze moeten weêrom komen... (gooit hare handen terug; snelt naar den voorgrond, waar hij op de fauteuil neêrzinkt): maar neen, neen, jij bent niet die ik mij gedacht heb, jij bent net als die anderen, jij...
Elisabeth (meêwarig): Och, Fritz....
Frederik (weer op,. naar Elisabeth toe, vat weer hare handen, dwingt haar te gaan zitten op de fauteuil op den voorgrond, knielt zelf bij haar neer).
O, als je maar zoudt willen, in mij huilt het nog altoos om liefde, in mij, die zoo groot, zoo volmaakt liefhebben kan... Als je maar zoudt willen!... Ik bèn iemand, ik leef mijn eigen leven; ik zie alles grooter en inniger dan wie ook; luister naar mij, luister in stille, heilige devotie naar mij, heb vertrouwen, wees weer de in liefde tot mij opziende vrouw; grootsche plannen heb ik nog, prachtige concepten heb ik hier in mijn hoofd, maar ik moet liefde hebben van de vrouw, die ik liefde kan geven... door haar heen zal dan de goddelijke schoonheid tot mij spreken. Luister, met zachte stem, in verheven aandoening, zal ik je binnenleiden in de mystieke halle, waar de schoonheid, mijn gebiedster, troont; ik zal je er binnenleiden, maar dan zul jij mijn leidsvrouw verder zijn; je zult mij spreken van de schoonheid, door jou pure vrouwenziel zal de schoonheid-zelve tot mij spreken... O, ik zal werken maken, zoo puur en zoo grootsch... (tracht Elisabeth tot zich te trekken): Wil je, Lisbeth?
Elisabeth (die onwillig heeft geluisterd, maakt zich nu van Frederik los, staat op, kort): Ik begrijp niet wat je bedoelt. Ik zou graag hebben dat je eindelijk eens over iets anders sprak dan over dingen hoog in de lucht...
| |
| |
Frederik: Zóó... (hij weet eerst niet wat hij zeggen zal, dan, onaangenaam): Jawel, och, ik ben ook gek, dat ik over die dingen met jou spreek, jij bent al net als de rest, wat begrijp jij van wat er in mij omgaat.... maar ik heb je niet noodig, ik zal mijn weg wel alleen vinden, ga jij maar borden wasschen of stof afnemen; natuurlijk, jij bent immers een ‘goeie huisvrouw,’ alsjeblieft, en dat is het beste wat een vrouw zijn kan. (Schamper): Ik ben natuurlijk een suffert, iemand die zoo den heelen dag rondboemelt of aan zijn bureau van die malle dingen in mekaar zit te draaien, waarvan ie de helft weer verscheurt; iemand van den Nieuwen Gids, neen dat is uit den tijd, maar die in elk geval niets degelijks uitvoert, niet fatsoenlijk advocaat of dokter is of kantoorman, alsjeblieft... Ik dank je wel... Hou je niet meer van me, ga dan weg, laat me maar zitten, ik zal er wel komen, ook zonder jou; ik weet wat ik waard ben en wat ik eens worden zal...
Elisabeth (met nadruk): Fritz pas op, denk eindelijk eens bij wat je zegt...
Frederik: Wat denken, wat denken... Ik meen 't... 't kan me niet schelen... Wat verbeeld jij je... Ik heb je niet noodig... Loop naar den duivel, voor mijn part...
Elisabeth (recht-op, krachtig): Egoïst!
Frederik (getroffen, doorziet opeens den toestand; hij staat vóor Elisabeth, die in hare houding, recht-op, is gebleven; ziet haar lang aan, dan, geheel natuurlijk): Hoe ben jij opeens zoo veranderd?...
Elisabeth: Op eens veranderd... (Schamper): Ja, ja...
Frederik: Lisbeth, zeg me... (hij is achteruit gegaan naar den voorgrond, zit nu in de fauteuil, luistert, geheel vervuld van wat hij hoort, in angstige spanning).
Elisabeth (ernstig): Ja, ik zal het je zeggen... 't moet nu... Ik had zoo graag gewild, dat ik het niet had behoeven te doen... Ik hoopte nog altoos... Want ik heb van je gehouden, of, wie weet.. mijn verbeelding liefgehad...
Frederik (smartelijk): Lisbeth!...
Elisabeth: Ja, je leek me zoo positief, zoo flink, en tòch zoo gevoelig... En al die andere jonge mannen met hun flauwe praatjes, allemaal over dezelfde dingen, die jongens, die niets in hun leven schenen te doen dan te dansen, te
| |
| |
kriketten of kapstok te zijn voor hun kleêrmaker, - met hun aangeleerde uniforme maniertjes, wat had ik een hekel aan ze. Ja, overdreven zelfs... Daardoor was het eerst dat ik sympathie voor jou kreeg, geloof ik... Je was wat links toen, wat verlegen bij de menschen, daarom zagen ze op je neêr, lachten om je bewegingen..., dat ergerde me... Jij moest zeker hooger staan dan zij... En toen je bij me kwam en met me sprak, toen was ik hartelijker en vrijer tegen je dan ik anders wel geweest zou zijn... En aldoor intiemer werd ons gesprek; jij begon over dingen, die bij mij, jong kind, opgevoed zooals dat nu eenmaal bij onzen stand hoort, bekrompen, nog nooit waren opgekomen; en ik vond het mooi wat je zei en gevoelig en ook ik begon te vertellen, wat ik alzoo gedacht had, en je begreep mij dadelijk en deed het mij merken door een enkel woord, nu en dan met je zachte stem gesproken...
Frederik: Ja, was het dan niet mooi...
Elisabeth (zonder te antwoorden): Ik nam een sterke herinnering aan dat samen-zijn meê naar huis... Ik voelde mij aangetrokken tot den man, die zóo tot mij had gesproken en ik verlangde, diep in mij, naar een terug-zien. O en ik was blij toen dat gebeurde en nog veel meer omdat je, zooals je zei, zooveel moeite gedaan had om mij weer te ontmoeten. Ik, kìnd, werd opgemerkt door een man van beteekenis; die man vond het een geluk bij me te zijn en met me te spreken, met mij, die de eenige was, die hem kon verstaan. Wat wist ik toen van artiesten en mooie woorden zonder daden!
Mooi waren je woorden en grootsch je plannen. Wat kon je met enthousiasme spreken over het schoone, dat je aan de menschen zoudt geven, dat een heele ommekeer zou brengen in hun levens; de werken, die je zoudt schrijven en waarvan je me vertelde, hoe bewonderde ik ze; je sprak met zooveel overtuiging, dat ik ze al àf zag, er niet aan dacht, dat er nog geen letter van op het papier stond.
En je uitvaren tegen 't lage in de menschen, wat vond ik het edel. Ja zeker, de menschen wáren laag en slecht of geniepig; jij zei het en 't was zoo. Je wist alles, je was groot, je zoudt een Mozes zijn èn een Attila. Och ja, ik kwam pas van school en kende weinig andere menschen dan
| |
| |
mijn ouders, mijn vriendinnen en die ik zoo nu en dan op partijtjes ontmoette. Jij was de eerste buiten de sleur. (In haar gedachten; zonder minachting): Ik kon geen vergelijking maken met een werkelijken màn.
Frederik: O Lisbeth!
Elisabeth: Ik was gelukkig toen je me vroeg; met blijdschap gaf ik mijn leven aan je over... Toen kwam ons huwelijk en gauw daarna de teleurstelling... Ik gaf mij geen rekenschap van de verandering die gebeurd was; ik voelde alleen telkens weer een leegte, een onbevredigdheid, een verlangen... maar ik vroeg mij niet af... ik bekende mezelf niet, dat m'n illuzies niet verwezenlijkt werden... Ik zag niet, kòn toen nog niet zien... Er moest nog zooveel gebeuren.
De geboorte van kleine Wim was mijn geluk; een ànder geluk dan ik verwacht had, maar een geluk, een groot, heerlijk geluk, dat me geheel vervulde.
Wat was hij me álles, mijn lief, arm kereltje...
En toen ik hem niet mocht behouden, toen hij dood was, wat voelde ik het toen, in ééns, dàt hij mij alles geweest was; o, ik herinner mij nog zoo het oogenblik, dat het mij plotseling koortsachtig duidelijk werd, dat niets mij meer was overgebleven... Ik zag opééns dat je heelemaal van mij vervreemdde, dat je buiten mijn leven was komen te staan... En ik zag ook het waardoor... mijn moeder-zijn had mij opgevoed, mijn verdriet had die opvoeding voltooid... Ik zàg, dat je geen waar mensch was, dat je niet natuurlijk voelde... Al je doen was mooidoenerij... Je enthousiasme was zelfopwinding, niet liefde tot iets.. wàt je dan nog had geschreven, je lyrische verzen, je had ze niet gevoeld, al moesten ze gevoelig heeten, het was het gevoel van ànderen, dat je vertolkte, vertolkte, als een tooneelspeler vertolkte.
O, toen ik gebroken bij het doodbedje van mijn kindje zat en ik merkte hoe jij het leed, dat je beweerde te hebben, aan het bekijken was om er klaag-verzen van te maken, hoe je zuchtte aan je bureau, nìet - ik zag het zoo - omdat je kind gestorven was, maar omdat je verzen niet wilden lukken, o, toen op eens voelde ik een heftigen haat tegen jou en je gedoe van ellendige artistiekheid en ik had tegen je willen uitschreeuwen.... maar mijn arm dood jongetje zag ik weer aan....
| |
| |
Dat is het begin geweest.... Ik begon je nu heelemaal te zien.... Wat je liefde genoemd had voor mij, het was eigenliefde geweest; je had niet mij lief, maar wat je meende dat ik voor jou zou kunnen zijn.... je dacht, dat je door mij tot schrijven, tot daden zoudt komen....
Is er éen woord van vertroosting over je lippen gekomen toen ik zoo héel bedroefd was....
Je vond het mooi een treurende moeder te zien, je zag mij zooals je een landschap zoudt zien en mijn toestand als een geval waarvan wel iets te maken kon wezen, maar het kwam niet bij je op, dat die treurende moeder jou vrouw was en dat zij treurde om jou kind; jij leed niet hetzelfde leed als zij, jij leed niet óok omdat zìj leed....
En later, wat werd er van al je plannen, waar bleven de grootsche daden, die je zoudt doen; enkele versjes, waarvan de helft nog afgekeurd, moesten het monument verbeelden, dat je zoudt stichten, het monument van schoonheid en wijsheid.... maar in je spreken bleef je de groote kunstenaar, die wel wat beters te doen had dan te letten op het kleinzielig gepeuter van het plebs:... familieleven, ijverig werken aan een nederige maar wèl vervulde taak....
Grootsche daden, grandiose èn innige werken, zooals ze nog nimmer geschreven waren, stonden altijd nog in de toekomst, ja altijd in de toekomst.... Er was niets in je veranderd sedert onzen engagementstijd...., maar in mij was iets veranderd, het graag-geloovende, ònwetende, och, jónge, meisje, bestond immers niet meer!
Nooit heb ik je hierover gesproken; ik had mijn oude illuzies tòch nog lief.... Ik had tòch nog tijden van twijfel en dan weer die, waarin ik geloofde, dat als je maar eerst los zoudt zijn van invloed van buitenaf, die je tot dingen aanzet, waar je niet toe in staat bent, dat je dan de ellendigheid, de steriliteit van het leven dat je leidt, zoudt inzien en dat je dàn langzamerhand zoudt gaan werken, bewust, aan een taak, die je volbrengen kunt.... Ja, ik geloofde dan, dat die tijd nog kon komen en ik verduurde alles; ik wilde je helpen.... door eenvoudige hartelijkheid eerst....
Maar nu eindelijk, nu kan ik niet meer gelooven en nu moest ik spreken; nu geloof ik aan niets meer in je, dan aan je egoïsme, ja, aan niets anders. Je kent niets en je
| |
| |
zet je zelf op een voetstuk om je te aanbidden; je voelt niets voor anderen en je doet je voor als hun verlosser. Neen, je voelt niets voor anderen, je voelt voor niemand dan voor jezelf iets. En nu weet ik wel, nu is het uit, nu bestaat er niets meer tusschen ons; dat is jou schuld....
Ik had graag een goede vrouw willen worden, zelfs straks nog zou ik in staat geweest zijn mijzelf wijs te maken dat dat wat ik zoo duidelijk gezien had, niet waar was geweest; ik had mijzelf graag willen overtuigen.
(door zenuwen ijskoud-ernstig): maar nu ik gesproken heb, is het uit, nu is het voor goed uit; het is onherstelbaar....
(zij gaat langzaam naar de deur; éven voordat zij die bereikt heeft barst zij plotseling in snikken uit; dan gauw door de deur af).
Frederik (van zijn stoel op; snelt haar na, smartelijk roepend): Lisbeth! Lisbeth! (bij de deur gekomen vindt hij die gesloten; zinkt er bij neêr, klagend):
Ja, het is waar, je hebt gelijk, ik ben niet goed voor je geweest, maar ik zal anders worden, ach, laat mij niet alleen, Lisbeth, lieveling, ik hou zooveel van je, ach toe, antwoordt me, zeg dat je me vergeeft, dat je weer mijn lief vrouwtje wilt zijn.... Ik zal álles voor je doen, álles, ach toe, antwoord me, zeg dat je me vergeeft....
(hij luistert; moedeloos): O! o!
(staat moeielijk op; blijft een oogenblik staan, luistert dan nog eens aan de deur; vleiend): Lisbeth!
(zucht dan diep; gaat langzaam naar zijn bureau; zinkt in zijn bureaustoel neêr; steunt het hoofd op de hand; snikt; dan richt hij het hoofd op, tuurt voor zich uit, neemt een penhouder, doopt in, denkt na, schrijft een paar woorden, staakt zijn geschrijf, denkt na, langer nu, werpt de pen dan plotseling weg, staat op, met armbeweging wanhopend): O! o! o!
(hij weet niet wat hij doen, hoe hij zich houden moet, niet eens tegenover zichzelf, en loopt zenuwachtig door het vertrek; dan, op eens, blijft hij stilstaan; hij heeft een denkbeeld gekregen; hij gaat naar een muurkast, neemt daar een revolver uit, dien hij eenigszins theatraal laadt; hij heft de revolver op, blijft een oogenblik in dezelfde houding, dàn, plotseling, werpt hij het wapen weg, zakt in de fauteuil; snikkend roept hij uit):
| |
| |
Och, ik wil mij immers tòch niet doodschieten; ik ben er 'n te groote lammeling voor; ik speel altijd komedie; maar ik kàn immers niet anders.... O god, laat mij toch gauw dood-gaan, ik ben zoo ongelukkig,... zoo... zoo... vreeseselijk ongelukkig! (Hij snikt, heftig opschokkend; zijn hoofd tegen den rug van de fauteuil; de deur waardoor Elisabeth weggegaan is, blijft gesloten.)
Frans Mijnssen. |
|