De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Letterkundige kroniek.Sociale arbeid. OEuvres complètes de Michelet. Histoire sociale. L'étudiant. Paris, Calmann Lévy. 1899.Jules Lemaître heeft het, bij gelegenheid van een nieuwe uitgaaf van l'Amour, uitgesproken, hoe goed het voor Frankrijk wezen zou, indien Michelet weer in de mode kwam, ‘parcequ'il a été une des grandes âmes les plus aimantes et les plus croyantes de ce siècle, et que nous avons surtout besoin qu'on nous réchauffe un peu.’ De wensch van Lemaître schijnt vervuld. Den 13en en 14en Juli van het vorig jaar is op verschillende plaatsen van het land het ‘centenaire’ der geboorte van Jules Michelet gevierd. Te Parijs werd met veel plechtigheid zijn borstbeeld in het Panthéon onthuld, en overal, van de groote lycées tot in de kleinste dorpsschool, werd de man herdacht, dien Frankrijk als zijn nationalen geschiedschrijver eert. Het werk van zijn leven, dat hij, gesteund door zijne bewonderenswaardige vrouw, voltooide - men herinnert zich Michelets uitspraak: ‘zoolang de vrouw niet onze medearbeidster is, vermogen wij niets’, - wordt thans, verdeeld in de rubrieken ‘Histoire’, ‘Histoire naturelle’ en ‘Histoire sociale’ in vijftig deelen herdrukt, en komt, vooral in de laatste rubriek, ernstiger dan ooit Frankrijk herinneren hoe de idee Vaderland alleen dan een kracht is in het leven van een volk, wanneer het steunt op de ideeën. Menschelijkheid en Gerechtigheid. | |
[pagina 349]
| |
Na de gebeurtenissen der laatste jaren heeft Frankrijk een zedelijke convalescentie door te maken, en gelijk iemand, die, na een ernstige ziekte, weer op nieuw, als een kind, moet leeren loopen, heeft het zwaar beproefde land op meer dan éen punt zijn opvoeding nog weer te beginnen, zich op nieuw te doordringen van de groote beginselen die het te kwader uur verzaakte.
Den 16en December 1847 was Michelet in het Collège de France voor de Parijsche studenten een reeks lessen over ‘philosophie sociale’ begonnen, die hij om den ernst der tijden - de democratische stroomingen wonnen hoe langer hoe meer veld en het koningschap van Louis Philippe liep op zijn laatste dagen - en met het oog op alle gebeurlijkheden, naarmate ze gehouden werden, in losse wekelijksche afleveringen publiceerde. De voorzorg was niet overbodig, want reeds na de derde les werd, den 2en Januari 1848, Michelets college, zonder opgaaf van redenen, door de regeering geschorst. De leeraar, verhinderd zijn lessen uit te spreken, ging echter voort er, in Januari en Februari, elke week een te doen drukken, totdat de revolutie van 24 Februari zijn terugkeer in het Collège de France mogelijk maakte. Met een toespraak tot de studenten, den 6en Maart, en een laatste college, den 1en April, eindigden Michelets lessen voor dat jaar. In 1877 werden zij gezamenlijk uitgegeven, onder den titel l'Etudiant. Thans verscheen er een nieuwe uitgaaf van, vergezeld van een toespraak aan de studenten van heden van het Akademielid Ernest Lavisse.
Wat Michelet in zijn colleges van 1847 en 1848 leeraarde - een leer, die in de oogen der regeering van Louis Philippe staatsgevaarlijk schijnen moest - was wat hij noemde ‘l'union sociale’, de onderlinge toenadering, de pacificatie van de verschillende klassen der maatschappij. Zijn eerste vraag tot de studenten van 1847 was: ‘Doen wij genoeg voor het volk?’ En hij wees hen op de diepe maatschappelijke kloof die de rijken van de armen scheidde. Er is een kunstmatige administratieve eenheid, zoo meende hij, maar geen vereeniging. De gemeenschap van gedachte ontbreekt. De meer ontwikkelde zegt van den man uit het volk: ‘'t is een onwetende, | |
[pagina 350]
| |
ik zal hem leiden’, en het volk zegt van den ontwikkelde, den man van wetenschap: ‘'t Is een man die niets uitvoert en nergens geschikt voor is.’ De man uit het volk weet niet dat de man van wetenschap door zijne ontwikkeling vaak de ervaring in zich vereenigt van heel wat lieden uit het volk en, wederkeerig, weet de ontwikkelde niet dat de man uit het volk misschien in geestkracht heel wat ontwikkelden te boven gaat. Moet dat zoo blijven? vraagt Michelet. Moet men misschien het volk zich zelf laten redden, zelf laten trachten zijn licht te halen waar het dit vinden kan, in de overtuiging dat hij bij zijn eigen licht beter zal kunnen zien dan bij dat wat hem van elders wordt aangebracht? Maar waar vinden zij den tijd, de gelegenheid om zich te ontwikkelen, om het geestelijk voedsel te zoeken, waarnaar zij vaak meer hongeren dan naar het stoffelijk? Ligt het niet voor de hand dat het de taak is van hen die zich vrij bewegen kunnen, die anderen te gemoet te treden wier voeten door zoo menigen kluister gebonden zijn? Er is een opwelling van hun kant noodig om dien stap te doen, de grenslijn te overschrijden die de eene helft van de natie van de andere gescheiden houdt. Wie is daartoe eerder geroepen dan de jonge man, wien het leven niet zwaar drukt, die tijd heeft, gezond is en zonder vooroordeel. Karakter moet hij hebben, die zulk een taak onderneemt, of althans hij moet zich tot een man van karakter weten te vormen, tot ‘l'homme équilibré de science et d'expérience, d'instinct et de réflexion, de spéculation et d'action.’ Onze gewone opvoeding vormt zulke menschen niet; de jonge man moet voor zich zelf doen wat zijn opvoeders niet voor hem gedaan hebben, hij moet zich zelf geven dat wat Michelet noemt ‘une contre-éducation’, bestaande in het observeeren van het leven in zijn leerzaamsten vorm: dien van den arbeid en van het lijden, - een opvoeding waardoor die andere, de opvoeding door boeken en door formules, eerst leven krijgt. Eenvoudig in zijn leven en zijne gewoonten, ‘niveleur sur lui-même’, het leven van den arme nadertredend, in zijn hart een deel van het volk, zal hij het volk voor zich winnen en op die wijs een groote kracht kunnen zijn. Wie invloed op het volk zal oefenen behoeft niet een man van genie te zijn. Wel zal hij zoowel een heldhaftig als een eenvoudig | |
[pagina 351]
| |
man moeten wezen: meer dan mensch door zijn wil, maar in zijn hart een kind. De ontwikkelden en de onontwikkelden behooren elkander met sympathie te gemoet te treden, in het gevoel dat zij, afgezonderd van elkander, op zich zelf onmachtig zijn. Wat vermag de man van wetenschap zonder het volk, wat het volk zonder den man van wetenschap? Beiden moeten samenwerken aan de maatschappelijke actie; meer nog: zij moeten elkander afwisselen, de rollen verruilen; het volk moet tot de wetenschap opklimmen en de man van wetenschap moet volk worden, zich tot een nieuw mensch maken, nieuw leven puttend ‘aux sources de l'instinct et de la vie.’ Zoo te samen werkend, te niet doende de maatschappelijke scheiding die van één volk er twee en beiden onvruchtbaar maakt, zoo elkander aanvullend, vormen zij te samen den volledigen mensch.
Een machtig middel om de standen bij elkander te brengen is, in Michelets oogen, de schouwburg: de schouwburg met, op den achtergrond, naar het voorbeeld der Grieken, de goden van het vaderland. Om het altaar van het vaderland vereenigd, denkt niemand meer aan standsverschil. In zulk een schouwburg vergeet men de ellende, het lage, vulgaire leven van den dag, om zich aan een hooger, edeler, reiner leven te verkwikken. En Michelet haalt een woord van Pericles aan: ‘Wij hebben schoone feesten om verzachting en bekoorlijkheid te geven aan den weedom van het leven.’ Vóór zijn dood zou hij hem hebben willen aanschouwen: den schouwburg eenvoudig en sterk, waar de energie van het talent, de scheppende kracht van het hart, de frissche verbeelding van jonge volken, overbodig maken al dat schitterend decoratief, die pracht van costumes waar de hedendaagsche dramaturgen niet buiten kunnen. Het is een geliefd denkbeeld van Michelet, dat hij elders, o.a. in een van zijn latere werken, het van 1869 dagteekenend Nos fils, uitbreidt tot hetgeen hij noemt ‘l'éducation par les fêtes’: de menschheid samenzittend aan éénzelfden grooten disch, samen genietend van dezelfde het hart ontspannende feesten, zooals het in het jonge Griekenland geschiedde, waar éénzelfde aandoening aller harten deed kloppen. | |
[pagina 352]
| |
Groote volksfeesten, waaraan allen, zonder onderscheid van stand, deelnemen, zijn in onze dagen geen utopiën meer. En de mogelijkheid om, rijk en arm, samen te genieten van wat de kunst in hare verschillende vormen te genieten geeft, wordt grooter, naarmate de kunst meer bereid bevonden wordt om niet te wachten tot het volk tot haar komt, maar om het volk op te zoeken, te kloppen aan de harten van de geestelijk minder ontwikkelden en stoffelijk minder bedeelden, of zij misschien niet daar waar zij dit het minst verwachtte antwoord krijgt, een aandoening wekt en een oogenblik van genot vermag te geven in een midden waar de levensstrijd het onbezorgd genieten tot zeldzaamheid maakt.
Welke opvoedende kracht er intusschen schuile in het volksfeest, hoe veel goeds er gesticht kunne worden door de kunst tot het volk te brengen, niet daarmede heeft men te beginnen, waar het doel is een duurzame toenadering tot stand te brengen, een vaste brug te leggen over de kloof die de meer en de minder bedeelden, stoffelijk en geestelijk, van elkander scheidt. Wachtte Michelet voor de verwezenlijking van zijn denkbeelden heil van de studenten van zijn tijd, een student is het geweest, de edele Toynbee, die ruim een kwart eeuw later, den stoot gaf tot de beweging die, onder zijn geëerden naam, ook in ons land reeds veel goeds heeft tot stand gebracht, voor rijk en arm beiden. Hoe die beweging ontstond en wie Toynbee was, werd zeven jaar geleden in twee voortreffelijke opstellen door Prof. Van der Vlugt in De Gids uiteengezet.Ga naar voetnoot1) Daarin worden o.a. aangehaald de woorden gesproken door den scherpzinnigen, fijnvoelenden jongen man, die de teekenen des tijds zoo juist verstond: ‘Indien de geschiedenis ons leert, dat scheiding noodig is, zij leert ons tevens dit: geene blijvende scheiding is mogelijk. De wet des vooruitgangs brengt mee, dat de menschen uitééngaan.... maar zij doen het om straks elkaar weer te vinden. De oude éénheid verdwijnt, maar een nieuwe treedt voor haar in de plaats. De oude, gegrondvest op des werkmans afhankelijkheid, gaat voorbij, eene nieuwe is in aantocht, gegrondvest op des werkmans onafhankelijkheid. En de nieuwe bond is dieper en breeder dan de oude. | |
[pagina 353]
| |
Want werkman en ondernemer scheidden als beschermer en cliënt, doch om elkaar weer te ontmoeten als gelijkelijk gerechtigde burgers in eenen vrijen staat.’ Van weerszijden is, ook bij ons, de toenadering gekomen, en van beide zijden kwam men met goeden wil. De werkman heeft zich aangemeld om antwoord te ontvangen op de vele vragen, die zich dagelijks aan hem kwamen opdringen bij het verrichten van zijn handwerk, bij het lezen van zijn krant, bij de quaesties van den dag, die hem het meest raakten: quaesties van loon, van werktijd, van verhouding tot zijn werkgever. En gevraagd heeft hij ook iets meer te mogen leeren begrijpen van hetgeen er omgaat in de wereld om hem heen, van de wetten der natuur en van hare toepassing op zijn klein bestaan, van de wetten van den Staat en van hare toepassing op zijn leven als staatsburger. Ook letterkunde bleek vaak aantrekkelijkheid voor hem te bezitten en waar hem, in eenvoudigen vorm, verteld werd van onze oud-Hollandsche dichters, voorgelezen werd uit Vondel, uit Breeroo, daar zette hij zich te luisteren, aandachtig en belangstellend. Zij die hun tijd beschikbaar stelden voor dit Toynbee-werk deden dit met grooten ijver, met niet genoeg te waardeeren toewijding. Maar naarmate het werk zich uitbreidde, moest het wel blijken dat toewijding en ijver alleen niet voldoende zijn voor den socialen arbeid, en dat, al is voor wie zich daaraan wijden wil ‘lief hebben’ een hoofdvereischte, ‘lief hebberen’ op dit gebied op den duur meer kwaad dan goed zal stichten. Wie zal zeggen hoeveel tijd, hoeveel werkkracht, hoeveel ijver er nutteloos verspild zijn, door dat den ijveraars de noodige kennis, de onmisbare voorbereiding, het begrip van de rechte methode om hun weten begrijpelijk en vruchtbaar te maken, ontbrak. Wie zal zeggen, hoevelen op hun verzoek om vol licht zich met half licht hebben moeten tevreden stellen, en naar huis zijn moeten gaan met den spoedig vervlogen indruk van algemeenheden, aardige of minder aardige praatjes van en over de quaestie heen, waaronder de goed willende, maar slecht voorbereide spreker zijn gemis aan volledige kennis of aan een goede methode van mededeelen, of aan beide, moest verbergen. Ook op ander gebied dan het bovenbedoelde, ook op het gewichtig gebied van armenzorg, op dat van zorg voor kinderen die | |
[pagina 354]
| |
de natuurlijke zorg missen, op dat van toezicht op de arbeiderswoningen tierde het dilettantisme, de halve kennis, tot nu toe te welig. Dit mocht zoo niet blijven. En zoo is het plan ontstaan om voor het verrichten van dien socialen arbeid op te leiden. Eene commissie, met Mr. A. Kerdijk als voorzitter, heeft zich gevormd, onder wier leiding binnen kort te Amsterdam eene inrichting wordt geopend tot ‘stelselmatige, theoretische en practische vorming van hen die aan eenigen belangrijken tak van socialen arbeid zich wijden willen’. Een prospectus omschrijft de vakken en onderwerpen waarover het onderwijs zal loopen en de wijze waarop men zich voorstelt de leerlingen practisch te vormen voor hun taakGa naar voetnoot1). Maar ook wat niet in het prospectus of in een leerplan kan worden omschreven zal bij deze opleiding in het oog moeten worden gehouden. Zij die zich aan socialen arbeid willen wijden, zullen hebben te leeren niet alleen hoe zij van hunne kennis, van hunne zorg aan anderen geven moeten, maar ook hoe zij, op hunne beurt, van die anderen kunnen ontvangen; hoe zij bij de beoefening van armenzorg, bij het geven van voorlichting, bij de verpleging van kinderen, zich, door een gestadige gymnastiek van den geest, die lenigheid hebben eigen te maken die hun vergunt zich gemakkelijk te bewegen in elken kring, hoe ver ook afstaande van dien waarin zij zich tot nu toe bewogen. Zoo opgevat, zal die opleiding ook nog dit gevolg hebben: zij zal het besef levendig maken dat sociale arbeid niet ieders werk is; zij zal afwijzen wie, met hoeveel goeden wil ook bezield, eenige van die persoonlijke eigenschappen mist, die, door geen opleiding te verkrijgen, onontbeerlijk zijn voor wie met vrucht den moeielijken arbeid wil verrichten. Het is een proef, die te Amsterdam genomen wordt, maar een proef die slagen moet, wanneer het werk op de rechte wijs wordt ondernomen. Daarom is het begrijpelijk dat de oprichters voor hen, die deze opleiding wenschen, een minimum leeftijd (23 jaar) hebben gesteld. Maar toch is het te verwachten, en te hopen, | |
[pagina 355]
| |
dat in de eerste plaats zich als leerlingen zullen aanmelden jonge mannen en jonge vrouwen, met hun frisschen. onbevangen kijk op het leven, met de kracht van hun jong geloof en van hun warm kloppend hart. ‘Un sacerdoce nouveau de pacification’ noemde Michelet het werk waartoe hij de jeugd van zijn tijd en zijn land opriep. Het priesterambt, waartoe hier zal worden voorbereid, blijke ook in ons vaderland te leiden tot pacificatie en verbroedering, de onmisbare voorwaarden voor een gezonde en krachtige ontwikkeling van het sociale leven. |
|