| |
| |
| |
Mei-sonnetten.
I. Weidebloemen.
O lenteveld, besternd door myriaden
Bloemen van licht, miniaturen zonnen,
In eenvoud milde kleine stralenbronnen,
Die Meieweien doen in goudglans baden!
Werd voor vertrêen door voet en hoef verzonnen
Die gele bloemenweelde, als kleine daden
Van goedheid, bloeiend langs de dagepaden
Van menschen die alleen miskenning wonnen?
O bloemenzonnen! onbezongen kleine
Schepselen Gods! geduldig-vriendlijk tooiend
De prozaweide, dat ze een hemel schijne!
Mijn ziel, doe 'lijk de lente en, vroolijk strooiend
Over het leven uit een veldvol reine
Bloemen van zang, ga, elken dag vermooiend!
| |
| |
II Pensée.
O vlinderbloem met uw fluweeligzachte
Donkere blaadren en uw hart zongeel,
Klapwiekend laag bij de aarde en nooit bij machte
U los te worstlen van uw tengre steel!
O vlinderbloem! hoe lijkt gij mijn gedachte,
Die vleugelwiegt in even-zweefgespeel
Van d'adem Gods, maar dra zich voelt verachte
Gevangen bloem, verlange' alleen haar deel.
O dáárom buigt, wen juicht heel 't bloemenleger,
Haar aanschijn treurend de eedle Meiviool.
O dáárom ween ik, wakende op mijn leger,
Of ver in 't veld, waar 'k peinzende ommedool.
O waren al mijn wenschen vleuglen, 'k steeg er
In 't blauwe mee en zocht er Wie daar school.
| |
| |
III. Knoppende rozen.
Zwaar van belofte, o ranke rozelaren!
Maak' van mijn tuintje één tuil van rozen flusjes.
Roepe elke roos nu wakker al haar zusjes.
't Is luw en Juni: laat uw vreeze varen.
Met frisch getjilp begroeten u de muschjes.
Ik zal u zacht bewaren voor gevaren,
Met teedre hand in vazen u vergâren,
U streelen vroom met vlindervlucht'ge kusjes.
Hoe houdt ge uw schat zoo lang, zoo bang besloten
In kwellend keurs van knoppen, als verkropte
Smart in een hart met tranen nooit begoten?
Hart, wanhoop niet! Zoo Gods genade klopte
Als zomerregen en uw tranen vloten,
Licht dat uw leed in liederbloei ontknopte.
| |
| |
IV. Mijmerplek.
De wagens dondren en de honden bassen;
Fel blaakt de straat, de lucht verscheurt getier.
O 'k vlied die hel voor vogeltierelier,
In dauwblank veld vol paerelmoeren plassen.
Dan, van mijn cel gevangene en cipier,
Voel 'k weer geloof in goed- en schoonheid wassen
En zoete rijmen, die mijzelv' verrassen,
Ontbloeien blij op 't land van blank papier.
Doch mijmerplekjes vindt al min en minder
De vrome dichter voor zijn droomenjacht.
Barbarenvolk, dat vogel spaart noch vlinder
Noch schaduwboom en wie niet zaait veracht,
In woestenij van proza jaagt den Vinder,
Als Abraham, den roem van zijn geslacht.
| |
| |
V. Boomgewelven.
Ik droom van grootsche koele boomgewelven,
Waaronder sombren lommerdonkre meren,
Waar waterlelies welig op-en-nêeren,
Een schat van blank in 't zwart, waar blikken delven,
Verblink door wreede stedelichte-speren.
Ik drink er stilte en wil mij vereenzelven
Met boscharoom van loof gehoopt tot schelven,
Van ritselriet en lisch en varenvêeren.
Een enkle merel laat, van verre twijgen,
Zijn weemoedzieltje, in zachte klachteklanken
Van lenteweelde in weeke droefheid, zijgen.
Ik voel, in veil, mijn heiverlangen ranken,
In schaduwwaatren, kalm mijn lijden zwijgen
En hemelvrede in zwanebloemen blanken.
| |
| |
VI. Boschdroom.
Hier breidt smaragde' en roomen reuzeluchter
Kastanje trotsch ten blauwen hemel uit.
Perelen berk, bouquet voor lentebruid,
Ontplooit zijn blank tot vlinderblaadren schuchter.
Droef roept een koekoek en, met zoefgeluid
Van vleugelritslen, zoet roekoeënd, vlucht er
Een duive uit kruinloof en de weemoedzuchter
Wind roert de schermen van het engelkruid.
Hier droom ik weer mijn kinderdroom: verlaten
Plekje in een bosch, een veil-omloofde grot,
Waar 'k veilig leefde, ver van menschgelaten.
Daar wierp ik àf het juk van schijngenot
En wereldsmart èn 't lieven èn het haten,
Van Mij verlost, mij lossende óp in God.
| |
| |
VII. Mei-lijden.
Laat blijde Mei, der wouden mantelwever,
Weer al zijn vooglen 't oude juichlied zingen,
'k Lig op mijn rots van felle folteringen
Geklonken, als de trotsche Levengever.
Een gier omzwiert me, in telkens enger kringen,
Wraakbode van de Goden, wreede zwever,
Die vreet en woelt in de opgereten lever.
O 'k voel de schaduw van zijn zwarte zwingen.
Waarmee verdiende ik, milde in meelijtranen
Voor andrer smart, ik, zwak en weerloos wezen,
Zóó streng een straf, verplettrend voor Titanen?
- Om de arme vonk uit godenvuur gerezen,
Die 'k roofde opdat, in kameren of lanen,
Mijn ziel de menschen, achtloos blaadrend, lezen?
| |
| |
VIII. Lijdensuren.
O de Uren bleek, die prevelteemend slepen,
- Pleegzustren bij mijn rustbank - nevelgrauwe
Vervelingkleedren en mij reiken lauwe
Troebele drank, terwijl ik tel de strepen
Der storelatjes, tot de dag verflauwe!
Uren als Furieën met slangenzweepen
Heb ik, haar trotsend, bij den strot gegrepen,
't Koortskloppend voorhoofd klam van stervensdauwe.
Doch deze.... wen, te zwak om 't hart te beuren
Boven mijn leed, 'k haar smeek, mij af te leiden,
Zoo neuriet elk hetzelfde lied van treuren.
Minder verfoei ik de Uren, die in strijden
Fel-open, trachten 't leven mij te ontscheuren,
Dan deze, huichlend meelij met mijn lijden.
| |
| |
IX. Mei-avond.
In hovenloover, moe van weenen, suizen
De zuchten zacht van klagewinden-vlagen.
Achter 't behang, eentonig staêg, beknagen
Mijn woningwanden vlijmgetande muizen.
Zoo zucht mijn ziel om Levens lage plagen,
Die 'k niet verheerlijkt zie tot christenkruisen.
En 't kranke lijf, waarin mijn ziel moet huizen,
Lijdt aldoor pijn van Levens martelvragen.
Al lang verslagen ligt mijn jonge Veerkracht,
Wier sterke hand mijn hoop wist op te beuren,
Illusiemoeder, Amazonen-heermacht.
Wacht mij dan niets meer dan der zwakken treuren,
Tot stort in puin de leste wand van weerkracht
En 'k roerloos lig en laat wat wil gebeuren?
| |
| |
X. Bloemenzaaier.
De blanke hand vol gouden schoonheidzaden,
Toog over 't land de droomendvrome Dichter.
Waar viel een zaad, daar blauwde een bloem, als lichtte er
Azuur van Mei uit klei van aardepaden.
Toen klonk een stem: - ‘Elk dichter weze een richter,
Instêe van bloemen, zaaiend wijze raden.
Geen loom gedroom! de tijd is rijp voor daden.
Tijg mee ten strijd: word secte of stedestichter!’
Bloedroode vanen zwaaiend, stormden drommen
Over het land, met schel trompetgeschetter
En woest geschreeuw en donderende trommen.
Wee al die tengre kelken! elk man zette er
Den voet op, droef den zaaier doend verstommen: -
Zijn hand was leeg, zijn bloemveld lag te pletter.
|
|