| |
| |
| |
Goethe (28 Augustus 1749.) Bij zijn honderdvijftigsten verjaardag.
1849 was in Duitschland een jaar van politieke agitatie, en ik geloof niet dat Goethe bij de beroemdheden van dat jaar hoog stond aangeschreven. Daardoor heeft het bij zijn honderdjarig feest aan het rechte gevoel voor den dichter ontbroken. Goethe is te kort gekomen. Maar nu Duitschland rustig zijn verkregen eenheid geniet kan het met een onbelemmerd hoofd zijn geestesvorst gedenken, en wat het op zijn honderdsten verjaardag heeft verzuimd, weer goed maken bij gelegenheid van zijn honderdvijftigsten. Heeft dan een tijdruimte van vijftig jaar ook wel veel te beteekenen in het leven van een onsterfelijken naam?
Men hoort nu van monumenten, tentoonstellingen, theateravonden, concerten.... Geen stad in Duitschland wil achterblijven. Natuurlijk zullen Frankfort en Weimar het voorbeeld geven; maar Berlijn en Straatsburg en Keulen willen het hunne doen; ook de kleinere steden laten zich gelden... En het mooie van het geval is dat er zooveel waarheid steekt achter de geestdrift. Het feest komt hier na het werk, en het werk zal voortgaan na het feest.
Heel Duitschland is voortdurend bezig om zich zijn dichter eigen te maken.
Men mag dat wel een arbeid noemen. Goethe is niet
| |
| |
populair. Het meeste wat hij heeft geschreven leent zich niet tot schoollectuur, en het hoogste verlangt oefening en inwijding. Niet de dichter nadert hier zijn volk, maar het volk moet naar zijn dichter toe gaan, - en komt ook in een breede beweging, met langzaam tempo, tot hem.
De besten en edelsten en ijverigsten van het land hebben hun moeite over gehad, en hebben ze nog dagelijks over, om de verbinding van het volk met zijn geestesheld tot stand te brengen.
Zal het geheel gelukken?
‘Meine Sachen können nie populär werden’, heeft Goethe gezegd. Daar blijft zeker altijd een afstand. Nooit kan die groote en tegelijkertijd zoo uiterst geïndividualiseerde persoonlijkheid van den dichter geheel het eigendom worden van het algemeen. Den voorsprong zal hij behouden.
Maar is dit niet een zegen? De dichtergenius gaat voor; en zijn volk spant zich in hem te volgen.
Welk beter eerbewijs dan die inspanning?
Onze gelukwensch aan het naburige, stamverwante volk met het aanbrekende feest van 28 Augustus wordt dus in volle overtuiging uitgesproken.
En nu Nederland!
Goethe is meer dan Duitscher, hij wordt onder de werelddichters geteld. Hij staat, al is een vergelijking moeielijk, op éen lijn met Dante en Shakespeare.
Ieder volk heeft deel aan Goethe. Evenals de Duitschers zichzelf herkend hebben in Shakespeare, en in Dante een gebied terug hebben veroverd dat hun vreemd was geworden, zoo moet elke beschaafde natie stelling kiezen tegenover Goethe. Want hij is een wereldspiegel.
‘Goethe en Denemarken’, heet een opstel van Brandes. Men moest ook Goethe en Nederland kunnen schrijven.
Is er al stof voor zulk een opstel?
Ik geloof van neen. Van den tijd van Bilderdijk af, die soms nog Goethe met Schiller verwarde, heeft men Goethe - en ik bedoel den ganschen man en dichter - met een onverantwoordelijke stijfzinnigheid links laten liggen. Hij moest soms dienst doen als pendant van Bilderdijk, of als tegen- | |
| |
beeld van huisbakken moraal; - voor niet veel meer. En toen eindelijk het beter deel onzer letteren zich van de predikanten-literatuur emancipeerde, bleef het toch mode om den Duitscher den rug toe te draaien.
Het heeft er iets van alsof Nederland, met al zijn beschaving, op die plek van zijn geest waar het voor Goethe ontvankelijk moest zijn, nog niet tot een voldoenden graad van rijpheid is gekomen. Wij zijn Noord-Germanen, - zinnelijk als de besten zeker, maar met een opgesloten zinnelijkheid, ingemuurd in de kamer yan ons geweten en ons fatsoen, van onze stugheid en onzen trots, niet natuurlijk opbloeiend in de vrijheid der verbeelding.
Creuzer als professor naar Leiden beroepen kon het er niet uithouden omdat de Grieksche mythologie hem in ons land onverstaanbaar werd. Dat is het gebrek waaraan wij fataal mank gaan: wij bezitten geen gevoel voor mythologie.
- Waarom ik in Utrecht niet gebleven ben, en geen carrière heb gemaakt aan de Hoogeschool? - zegt Jacob Moleschott (vrij geciteeerd) in zijn eigen-levensbeschrijving. - Men heeft als reden wel opgegeven dat ik te radicaal van opinies was om in het land te kunnen blijven. Maar neen, het was mijn keus heen te gaan. De menschen waarmee ik omging hadden alle mogelijke vrijzinnigheid in pacht, en toch, ik kon in de Utrechtsche lucht niet tieren. Mijn hoofd werd ingeknepen, en mijn adem werd me benomen. Op een Zondagmorgen herinner ik mij dat mij het groote heimwee overviel. Ik wist geen andere troost dan in Goethe te gaan lezen. Maar ik had geen Goethe, en mijn kennissen evenmin. Zondag! alle winkels gesloten! Toch, ik moèst; ik snakte naar lucht en naar Goethe. Met dien moed dien de wanhoop ingeeft stond ik dra op de stoep van een boekhandelaar, ik schelde den man naar zijn winkel, en ik nam mijn Goethe mee als een buit.
- Daarom ben ik uit Holland gegaan, - zoo vertelt hij.
Als mij ooit werd opgedragen het hoofdstuk Goethe en Nederland te behandelen voor een boek gewijd aan de verhouding van den dichter tot de wereld, dan zou ik er mij
| |
| |
van afmaken, denkelijk, door alleen het verhaal van Moleschott meê te deelen.
En zeker zou daarmede geen onrecht aan ons volk gedaan zijn, wanneer men het voor een typische anecdote wou aanzien. Want, hoe weinig de dichter ook wordt gekend, ik vermoed dat er, over ons land verspreid, enkelen zijn en geweest zijn die naar een verruiming van geestelijke atmosfeer verlangd hebben, en die een vervulling van hun zielewensch in Goethe hebben gevonden. Ja, in dat Utrecht waar de lucht voor Moleschott te gesloten was, ik ben er vast van overtuigd, al weet ik het niet, leeft toch wel ten minste éen man die Goethe uit de diepte van zijn gevoel vereert, en die deel heeft aan Goethe's geest. Ook zal hij niet verwonderd zijn, wanneer hij deze regels leest - en men krijgt altoos onder de oogen wat direct voor u is bestemd - dat zijn hart geraden is geworden.
Waarmeê ik zeggen wil: dat de vrienden van den Duitschschen dichter onder ons volk pas een stille gemeente vormen; - zeer stil zelfs voor elkander, alsof zij nog wonen in een land van vreemdelingschap, en den een den ander alleen herkennen aan een verborgen teeken van oprechte menschelijkheid.
Hoe groot gevoelen wij thans het verlies voor ons land van den eenige die openlijk met gezag van Goethe een getuigenis had kunnen afleggen! Allard Pierson was de man geweest om op dit oogenblik hier te spreken. Uit vroomheid tot humaniteit gekomen, en die verkregen beschaving gebruikend om de dingen van de wereld, - kunst en wetenschap, maatschappij en godsdienst, - als een geheel te leeren aanschouwen, zou hij hebben gezegd èn wat aan onzen volksaard ontbrak, èn wat daaraan voor degelijke eigenschappen toekwam om den levenden Goethe naar waarde te schatten. Hij zou meer hebben gedaan; want aan hem was het gegeven, door de helderdeid van zijn voorstelling, de voorwaarden te kunnen bepalen, waaronder het Nederland van de toekomst die wij hopen eenmaal zijn deel zou hebben aan de persoonlijkheid van den werelddichter. En alleen reeds door den rustigen luister van zijn woord, een weerglans van Goethe's olympische klaarheid, zou hij den dag van belofte al vooruit hebben doen aanlichten...
| |
| |
Wat ìk te zeggen heb, daarentegen, geldt slechts voor mij zelf; ik wil en kan maar zachtjes spreken, en andere menschen hebben daar niet veel mee van noode. Zonder voorbereiding, op avontuur, een beetje gefluister over geluk van lange jaren her.
Met Goethe heeft zoo'n extempore geen gevaar. Wanneer men iets over de kleine groote mannen van den dag wil melden loopt men de kans, indien men zijn koers vooruit niet goed heeft berekend, de éene eigenschap waardoor zij wat beteekenen, ongezien voorbij te stevenen; maar Goethe kan het verdragen dat men een beetje in 't wilde op hem losstuurt. Men neemt altijd wat van hem mede, - en wat goeds.
Hoe heerlijk toch, nu vrij te wezen van de alledaagsche omgeving der kleine onzekere gedachten, en uit de beperking van dat dorre landschap op eenmaal den blik te kunnen richten naar de zee! Thalatta! Thalatta! zooals die mannen riepen toen zij na hun bijna hopeloozen tocht den breeden waterspiegel bespeurden. Bevrijding! bevrijding eindelijk! De zee!
Goethe!
| |
I.
De maand Augustus moest aan Goethe gewijd zijn; - Augustus, de maand van vacantie.... van schoolvrijheid.
Hoe stijgt nu eensklaps, daar ik het woord vacantie noem, uit den afstand van verre, verre jaren het beeld van een schooljongens-zomerdagdroom.
Mijzelf in den diepen spiegel van den voorbijgeganen tijd.
Het Bosch....
O, de wandelingen in het Bosch, de lievelingsplekken!
Ik durf wel zeggen dat Goethe mij nooit zoo lief zou zijn geworden, als het niet was geweest door het Bosch bij den Haag.
Zomersmorgens in de statige beukenlaan....
Goethe's boeken - eenvoudig het gedrukte op het witte papier - geven het gevoel dat men er door een parkallee gaat.
| |
| |
Voor den schooljongen, op zijn wandeling onder het geboomte, klinken vanzelf de eerste regels van Goethe's tragedie:
Heraus in eure Schatten, rege Wipfel
Des alten heil'gen dichtbelaubten Haines!
En in het goudgroene lichtwaas van de beukenlaan vergezelt hem de hooge gestalte van Iphigenie. Zij heiligt zijn hart aan Waarheid, en vervult zijn ziel met het stille heimwee der in de lucht fluisterend-luisterende boomtakken, - luisterend naar het verre geruisch van de zee. -
Daar is een plekjen boven allen, bij een van de eerste bochten aan den schaduwrijken kant van den vijver in het Bosch; een dichtbegroeid eilandje donkert daar den poel en laat maar een klein brokje uitzicht op het helderglanzende wijdere watervlak. Zoo'n koele rust heerscht in die ruimte! Uur na uur kan men op de oude ruwe bank zitten lezen zonder dat men een vreemden voetstap de stilte hoort verschrikken.
En ongestoord zullen de menschen uit de boeken van den dichter komen en gaan.
Ottilie, van de Wahlverwandschaften, maakt haar boot van den oever los en laat zich ronddrijven op het meer, verdiept in haar lectuur.
De schooljongen, die ik van lang, o zoo lang vervlogen dagen, heeft een passie voor het eenzame meisje; zij is zijn oudere kameraad, gezellin van zijn droomen. Wanneer zij weer aan land stapt, blijft zij even bij hem staan, kijkt hem in de oogen met haar geestige, vragende diepdroeve oogen, en - kan hem van haar leed niets toevertrouwen. Maar zijn ziel hecht zich aan het kind met een oneindig verlangen en volgt haar spoor tot de laatste slippen van haar witte kleed tusschen de boomen verdwijnen. -
Een stem laat zich hooren, een innig fijn stemmetje: en onder het neuriën van de volkswijs:
Es sah ein Knab' ein Röslein stehn,
komt Friederike van Sesenheim door het woud.
| |
| |
Den stroohoed laat haar hand, bij de lange linten, aan haar zijde wiegelen. Hoe vlug zwevend haar gang! Het wonderzoet gezichtje, nu zwijgend, opent zich eensklaps tot een stralende helderheid. Ze verneemt het lokkend geluid van nieuwe smachtende liederen van haar dichter uit de diepten van het bosch. Op vleugels van kinderlijke vreugd ijlt ze voorbij. -
Een rumoer, - een ruiterstoet, - onder de ruiters de Amazone!
O wat heb ik, met Wilhelm Meister, een bewondering gevoeld voor de edele deugd van Natalie! En de vraag gedaan of ook in mijn leven een Amazone zou verschijnen! Niet waar, door het gordijn van de jaren heen, rees er uit den zilverigen schemer van de beukenstammen het beeld van eene edele vrouw voor de fantazle van den schooljongen. Het bleeke, fiere en toch vriendelijke gelaat hield op een afstand, maar gaf ook een belofte van toenadering; de houding, de toon, de rhythmus van de edele vrouwengestalte prentten zich in de ziel van het kind; en door zijn gemoed, door het onkundige gemoed van den schooljongen, ging een voorgevoel van het hooge, laatste woord van den dichter:
Das ewig-weibliche zieht uns hinan.
Even slechts, die verschijning. Want de ruimte bij den vijver vult zich met de opdringende menigte der personen uit den roman van Wilhelm Meister.
De wereld in 't klein wordt er vertoond met haar beide polen, de edelen hier, en de komedianten daar. Langzaam gaat die schaar heen - wie kan zijn oogen genoeg verzadigen door naar haar te kijken! - en alleen blijft over het vreemde bleeke kind, Mignon, met den schuwen blik, en op de dunne, kleurlooze lippen het dof vurige, zoet pijnigende, onverstane woord:
Nur wer die Sehnsucht kennt,
Woorden, neergedaald uit een onbekende streek, die blijven hangen op den warmen adem van den rijpenden dag, Sehnsucht, Leiden.
| |
| |
De middag wordt loom; de lucht, doorzichtig onder het geboomte, gaat trillen van de hitte; het lievelingsplaatsje verandert als tot een ingesloten plek, met de uitvlucht voor het oog alleen op de zonnige streep water, wegwasemend naar de verte. Ik zie - o lang vervlogen tijden! - den schooljongen met het gespannen gezicht opkijken van zijn boek, en luisteren naar de tastbare, zwaar aanstappende stilte.
Wie gaat er op en neer voor zijn oog als, in de cel, een gevangene die naar vrijheid smacht, maar die teruggedrongen wordt door de onmogelijkheid van zijn wijd begeeren? Het is de dichter Tasso, neergevallen van de hoogte van zijn verlangen, wanhopig, verlaten. Zijn klacht verscheurt de drukkende lucht:
Ze staren elkander aan, de dichter en het kind.
Er slaat een geluid van passie tegen de wanden der gewijde ruimte, door geboomte en eiland om de verbeelding van den onnoozelen schooljongen getrokken. Hij hoort het gedreun van den hartstochtskreet, en 't is een roepstem van de verre zee, wier oevers hij nog niet eenmaal kent: Sehnsucht, Leiden.
Maar op den terugweg door de plechtige beukenlaan begeleidt hem weder de hooge Iphigenie, de licve, lang verloren zuster.
O lass den reinen Hauch der Liebe dir
Die Gluth des Busens leise wehend kühlen.
Ik vertel hier enkel; wanneer ik me nu ging afvragen waarom de gedachten van den schooljongen in dien zomerschen tijd zich vooral ophielden met den Wilhelm Meister, de Wahlverwandschaften, Wahrheit und Dichtung, den Tasso en Iphigenie, - dan zou ik misschien wel redenen daarvoor kunnen zoeken, maar de hoofdzaak is deze: hij zelf had den weg tot die boeken gevonden, het was zijn eigen verworven
| |
| |
bezit. Voor hem leek het de natuurlijke uitbreiding en verovering van zijn geest.
Wat Faust betreft, - 't spreekt wel van zelf dat hij dikwijls in Faust had gelezen (ik bedoel het eerste gedeelte); - maar dat was toch iets anders. Men had Faust voor hem bedorven door hem te zeggen dat daar iets meer in stak dan de bladzijden te lezen gaven, er waren raadsels in dat boek. Wanneer hij er in zat te turen, dan had hij 't gevoel alsof hij de pagina's tegelijk van achteren moest bekijken om den geheimen zin van het gedicht meester te worden. Het was hem een ding waar hij dacht eenmaal een verhandeling over te zullen schrijven; ja, ik geloof dat hij daarover dwaasheden en, wat nog erger is, wijsheden op schrift heeft gesteld. Maar lezen als dat andere - zoodat de dingen van het boek natuurlijk naar hem toekwamen - dat heeft hij den Faust niet gedaan.
Hoeveel jaren moesten er nog verloopen, hoeveel zelfoverwinning heeft het hem gekost, eer hij Faust gewoon heeft kunnen lezen! Och, de menschen die ons leeren en helpen willen, zijn meestal onze vijanden; voor wij hen geheel overwonnen hebben, kunnen wij niet verder komen. Dat is misschien waarvoor zij er in de natuur zijn, onze leeraars: om ons terug te houden, en om door ons te worden overwonnen.
Maar die menschen uit de dichtwereld, door Goethe gebouwd, spraken als vrienden en geliefden, als broeders en zusters. Zij vulden met hun komen en hun gaan, met hunne stemmen en hun stilzwijgen het donkergoud-groene lievelingsplekjen van zijn hart. Want daar, in zijn hart, was de boschvijver en de stilbewogen beuk, daar was het eiland en het zonlicht; daar ging Ottilie uit haar boot aan den oever; daar steeg genadig de Amazone van haar paard, daar doordrongen hem met hun vreugd en hun smartverlangen Friederike en Mignon en Tasso; daar legde Iphigenie hem de hand op den schouder, en stilde zijn weemoed met haar liefdevollen, reinen blik.
Zoo was de schat dien hij uit zijn jongensjaren meedroeg, een onvergankelijk hartengeluk.
| |
| |
| |
II.
Wat beduidt die voorliefde, niet voor een enkel gedicht, maar voor een groep werken van den dichter?
Daar moet toch wel, al bij den schooljongen, het besef zijn geweest dat het werk van den dichter éen was.
En natuurlijk zal dan de gedachte, wat vroeger of wat later, van het werk naar den persoon gaan, - naar de bron van het werk.
Het kind is tot een jonkman gegroeid, en het leven begint aan hem den eisch te stellen van activiteit. Het lokt, maar het brengt ook verwarring. Nu eens schijnt het leven voor den jongeling open te liggen en noodigt zijn bruisende begeerten om er bezit van te nemen, dan weer sluit het zich, en dringt de onstuimige wenschen terug.
Misschien zijn dit wat hooge termen voor het alledaagsche geval dat een onbeholpen studentje, op eigen beenen gezet, voor 't eerst den weg moet vinden in de maatschappij, en beurtelings wat te opgewekt en te neerslachtig is gestemd. Maar hij voelt het toch op dat oogenblik van zijn leven als een hoogst belangrijk ding: daar is in hem een drom van verlangens die beslag zouden willen leggen op de heele aarde, en tegelijkertijd een bewustzijn van onmacht....
Guizot heeft gezegd: L'homme de ce temps désire immensément et veut faiblement. Maar dat woord geeft toch nog geen geheel juiste voorstelling van het contrast dat er in de borst van den jonkman bestaat tusschen zijn behoefte aan beweging en de insluiting waartoe het leven hem veroordeelt.
Wees actief, zegt de stem van het oneindige leven in zijn binnenste; - wat hebben we uw bedrijvigheid van noode, spot het leven daarbuiten hem toe.
Zal de jonge man zich dan niet dikwijls belachelijk en nietswaardig gevoelen, zal hij soms niet door angst worden overweldigd, zal hij niet aan de beteekenis van het leven gaan vertwijfelen? -
Ik weet niet welke gedachten hem in die oogenblikken tot den dichter moesten brengen. De dichter had hem een wereld van aandoeningen geopenbaard, en, door er een vorm aan te
| |
| |
geven, het leven voor hem uitgelegd. Hoe zou de jonge man den dichter niet om hulp hebben gevraagd, nu hem het leven door de ziel sneed! En geen kwestie van romans of van drama's, maar een vraag van persoon tot persoon, van hart tot hart.
Er was onbewust bij den jongen man een behoefte aan idealiseering, - liever nog, aan verdubbeling, van zijn persoonlijkheid; hij begreep dat Goethe een rijk leven moest hebben geleid; en in zijn armoede ging hij naar den dichter om aan de bron te zijn van een nieuw leven.
Hij zag Goethe niet altoos, - neen, in werkelijkheid kon hij maar zelden met den dichter verkeeren; want dat hing niet af van studeeren en lezen, maar van gemoedsstemming. In de crisis van zijn verdriet, - dan vond het innige roepen om den vriend niet plaats; daarentegen als de wolken opklaarden, - dan was hij vanzelf aan de zijde van Goethe, alsof de tegenwoordigheid van den dichter een belooning was voor zijn victorie over het leed.
Het is iets zeer bijzonders, het lot van een ander te kunnen meeleven.
Ik wil daarmee niet zeggen dat het verstand en de verbeelding van den jongen man al kracht genoeg hadden om de geschiedenis van Goethe als een geheel te vatten en vast te houden. Het leek er niet naar. Wat hij als overzicht kende van Goethe's leven was aangeleerd en afgelezen uit een biographie van den dichter. De golfslag van Goethe's bestaan ging nog niet als een voortdurende rhythmus door zijn eigen bestaan. Neen, hij kende, - wat men kennen noemt met hart en ziel, - den dichter nog maar bij brokken en stukken, en dan uit enkele passages van zijn brieven en dagboeknotities.
En het mooie was, ondanks dat fragmentarisch weten en voelen: het volstrekte geloof in Goethe en in zijn leven.
Voor hemzelf: zijn eigen bestaan duister, onvruchtbaar, in onoplosbare tegenspraak. Maar aan den anderen kant van den stroom, - want hij zag het nieuwe leven als op een tegenovergestelden oever, - daar was licht, kracht, waarheid.
Wat hij nu van den dichter zag, legerde zich niet om een enkel middelpunt van plaats of van seizoen, maar kwam onverwacht, in heldere oogenblikken, wanneer hij op zijn
| |
| |
kamer was, op straat of op reis, of op eenzame wandelingen. Ook vermocht hij in een gelukkige stemming die beelden op te roepen. -
Hij ging bij het vallen van den avond met Goethe huiswaarts naar de stad (Frankfort 1772), en genooot met hem het moment dat de laatste daggloed aan den hemel verdwijnt. Dan is de tijd voor de schemeraandoeningen, opstijgend uit het hart, om de rivier, de brug, de poort, de huizen te doen baden in een waas van aroomteederheid. Lichtjes gaan het duister spikkelen; we komen op de markt waar de kraampjes vroolijk in hun verlichting staan. Want het is de vooravond van Kerstmis. Daar is een tinteling van pret; vrienden en vriendinnen worden begroet; gesprekken, gelach, ondeugendheden. De nachtrust. Maar met den eersten grauwen schijn van den dag het bed uit. De morgen. O, het eerste, volle, reine gevoel van den ontwakenden ochtend. Van de wanden van het vertrek schemeren Goethe koppen en studies naar Raphael te gemoet, bij zijn bed hangt een silhouette van Lotte en nog een van haar zusje. Er zweeft door de kamer een adem van liefde en kunst, nu machtig en rustig als de oprijzende morgenwind in het gebergte; en ze dragen met forsche vleugels zijn geest. Een weven en streven van gedachte en van gevoel. Maar de eerste klokken beginnen te luiden, het kerstgezang van de torenwachters klinkt. Dat borduurt allerlei bloemen van klanken en geruchten door het stemmingsweefsel heen. De dag is aangebroken. En ik voel met Goethe de trillingen van zijn blijde, levenssmachtend hart, voorttrillend in zijn levensomgeving. -
's Nachts zwerven wij dan (het is bijna drie jaar later) door de straten van Frankfort, gedrukt door onbevredigden, pijnlijken hartstocht. De dichter houdt stil voor het huis van Lili, hij hoort haar zijn lied zingen, hij bespeurt even de schim van haar gestalte; als zij zich door de kamer beweegt. Al is zijn voet aan die plek geboeid, Goethe weet dat zijn liefde voor het mooie kind een afgedane zaak is. Ook de stad, hij is er zich van bewust, moet hij verlaten. Opgeven al de liefden en vrijerijen die hem er binden.
| |
| |
Uit de enge muren van het burgerlijk leven naar het ware leven toe!
Het is een afscheid aan Lili.- Groote gedachten stormen door zijn ziel. Vrijheid, beschaving, macht! Dat zijn de daemonen die om zijn ziel vechten. -
Waarheen?
Aan het hof van een vorst als minister? - Zijn plaats staat voor hem bereid - misschien. - Naar Italië? De toestemming van zijn vader is hem verzekerd. - Te vluchten uit de samenleving; als tooneelspeler, als reizend schilder onbekend onder het volk te trekken? Niemand kan het hem verhinderen.
Maar juist de verscheurdheid van zijn gemoed onder de vele plannen belemmert hem, bant hem aan de plek. Een weifelen. Legers van booze voorgevoelens trekken op, zijn geest voorbij. De toekomst - zal ze een teleurstelling zijn, een verkleining van al het groote dat in hem wil groeien? Zou zijn genius hem verlaten?. . . .
Hoor, - een gerucht trekt hem van het venster van het mooie meisje weg. Een geluid van steigerende paarden, brieschend van ongeduld dat hun bestuurder talmt om den triomfzonnewagen op zijn baan te leiden.
Maar hij komt, hij zal de teugels grijpen, hij - de zonneheld.
Een visioen van Goethe op zijn Harzreis van 1777. Het incognito, en de avonturen van den tocht; de gewone menschelijke gesprekken; de zorg voor den armen verdoolde; de eenvoud, de goedheid, de vriendelijke hartewarmte van den dichter. De omlijsting van het winterlandschap. De bergreus van den Brocken in zijn ijsbetoovering; de sneeuwwolken, de fijne lucht, de blijgespannen zenuwen. Met wat vroolijke vaart schrijdt de dichter over den weg! Hij voelt zich éen met de natuur, hij durft met haar stoeien, hij durft haar commandeeren. En haar elementen gehoorzamen den jeugdigen heerscher.
Der auf schweren Morgenwolken
| |
| |
Met sanftem Fittig ruhend,
Een ander visioen: Goethe op Sicilië. Het volle, rijke, zuidelijke leven werpt het net van zijn bekoring over den dichter. En weder wordt hij zich bewust van zijn éenheid met de natuur. Hij wil het geheim van haar plantenvormen uit haar opengespreid boek aflezen, om op die wijs met haar eigen krachten zelf nieuwe vormen te kunnen scheppen. En haar verrukkelijk aanschijn stelt hij voor zich als het kader waarin de oude geliefde gestalten der gedichten van Homerus zich bewegen. Zoo doordringt hij die natuur met de liefde van zijn wetenschap en zijn kunst, en hij geniet haar bergen, haar blonde valleien, haar purperen zee. 's Nachts het uitspansel met zijn fonkelende sterren, en de aan Goethe toegeeigende fonkelende gouden ster van belofte (21 April 1787). -
En voortdurend de vernieuwing van het leven. Bij het ouder worden telkens nog momenten van luister en hartstocht, in een al breeder levensstroom waarin het verleden met zijn schatten wordt opgenomen en meegevoerd naar de vreemde streken van de toekomst, alsof zon en maan te zamen zich spiegelden in het water (Rijnreis 1815, Marienbad 1823). -
Totdat -
- Ik heb, - zegt de jonge man van wien hier sprake is in zijn dagboek, - vandaag Goethe's geboortedag willen vieren door aan zijn dood te denken. Eckermann's bericht opgeslagen over het afscheid dat hij van Goethe's lijk neemt:
Am anderen Morgen nach Goethe's Tode ergriff mich eine tiefe Sehnsucht, seine irdische Hülle noch einmal zu sehen.....
Ein volkommener Mensch lag in grosser Schönheit vor mir und das Entzücken das ich darüber empfand, liess mich auf Augenblicke vergessen, dass der unsterbliche Geist eine solche Hülle verlassen. Ich legte meine Hand auf sein Herz - es war überall eine tiefe Stille - und
| |
| |
ich wendete mich abwärts um meinen verhaltenen Thränen freien Lauff zu lassen.
- Het viel mij tegen dat ikzelf bij de voorstelling van Goethe's heengaan geen scherper aandoening van verdriet ondervond. De emotie kwam niet. Ik kan aan niet anders dan aan geluk denken bij Goethe's naam. Hij leeft voor mij. Wat is me dat toeval van zijn dood? - Iets majestueus, - maar iets bijkomstigs in zijn leven.
| |
III.
Men zou het voorafgaande kunnen noemen een soort van oefeningen in levensdevotie.
Alleen er was geen methode in.
Hierin bestond echter juist de werking van Goethe's geest op den geest van den jongen man (die allengs zich tot man ontwikkelde), dat deze niet gerust kon zijn eer hij de dingen als een geheel aanschouwd had, en ze zich had toegeëigend als een geheel.
Hij moest, uit zijn fragmentarische gewaarwordingen, het leven van Goethe tot een organisch gewas zien opschieten.
Het probleem, - en dat was de eisch dien de dichter aan de verstandsverbeelding van zijn vereerder stelde, - kwam op de volgende wijze voor hem te staan.
Er waren twee gegevens: de geschiedenis van het tijdperk waarin Goethe's werken voorviel en Goethe's eigen historie. Die twee moesten met elkander harmoniëeren als een zelfde verloop van feiten, maar zielefeiten hièr en bewegingen van massa's daàr.
In 't ruwe valt de groepeering niet moeilijk. Goethe's activiteit strekt zich, globale cijfers genomen, over zestig jaren uit, van 1770 tot 1830. Meer dan twintig jaren daarvan, het middentijdvak, behoort aan de periode der Europeesche revolutie, 1790 tot 1813; de voorafgaande twintig, 1770-1790, zijn de voorbereiders der omwenteling, de volgende, van 1813-1830, zijn er de nawerking van en
| |
| |
hebben tot inhoud de eerste periode van den strijd tusschen revolutionaire en conservatieve beginsels.
Verlichting en verwachting, revolutie, restauratie, zoo zou men de opvolgende tijdperken kunnen betitelen.
Natuurlijkerwijs is Goethe's leven als dat van ieder menschelijk wezen in drie afdeelingen gescheiden.
Eerst komen, van het twintigste tot het veertigste jaar, de jaren van geestelijken groei; het is het tijdvak der opstuwende bedrijvigheid; daarna volgt, tusschen het veertigste en zestigste jaar, het tijdvak waarin de activiteit in evenwicht wordt gehouden en terug wordt gedrongen door de beschouwing. Na het zestigste jaar is de beschouwing meester en gaat dikwijls over in een loswikkeling der persoonlijkheid uit haar omgeving. Men heeft dat genoemd: het voor zichzelf historisch worden.
Bij menschen met groote levenskracht, zooals Goethe er een was, neemt het leven zijn vermogens nog wel eens bijeen, en vernieuwt de jeugd van zijn lievelingen ook in de latere perioden van hun bestaan; maar zulke jeugdbevliegingen kunnen den algemeenen gang der ontwikkeling misschien vertragen, niet voor goed wijzigen.
Hoe duidelijk zijn in Goethe's geschiedenis de insnijdingen der perioden! Men kan bijna den vinger leggen op de plaats en het uur waarin hij en zijn genius elkander ontmoetten en de regelmatige groei van zijn eigenste individualiteit een begin heeft genomen. Het is te Straatsburg in 1771. Den vollen wasdom heeft hij dan bereikt bij den afloop van zijn reis in Italië, op zijn veertigste jaar in 1788, en kort na zijn zestigste jaar legt hij de hand aan het gezamenlijk uitgeven van zijn werken en aan zijn auto-biographie. Hij is de historische periode binnengetreden.
En zoo dekken elkander ongeveer de tijdvakken der algemeene Europeesche geschiedenis en der levenshistorie van Goethe.
Maar welke is hun verhouding?
Bestaat er correspondentie, in den zin van een intieme geestelijke harmonie?
Aan den eenen kant, - want laat het mij nog eens herhalen: Verlichting en verwachting, revolutie, restauratie;
| |
| |
aan den anderen kant: een onstuimig, dan in gematigder tempo uitgroeien der persoonlijkheid, classicisme, historische beschouwing.
Zoo was het probleem dat Goethe voor de gedachte plaatste van den man die hem liefhad. En geen grooter bewijs van wederliefde had hij hem kunnen geven dan door die vraag, zoo gesteld, in den stroom van zijn leven te werpen.
Hij, Goethe, zei niet: Neem me aan zooals ge meent dat ik mezelf gegeven heb, en knutsel uw wereldje in mijn wereld. Maar hij sprak - want hij begon nu vanzelf tot zijn leerling te spreken: Meet de waarde van mijn werk aan het natuurlijke werk der wereldgeschiedenis, of het iets tijdelijks en grilligs is, dan wel of het behoort tot de levende krachten der menschheid. Want dan kunt ge door oordeel tot vrijheid komen.
O, die te zware last op zwakke schouders gelegd!
En hier is het schema van een eerste antwoord op het duistere vraagstuk.
Goethe is op de grenslijn tusschen Noord- en Zuid-Duitschland geboren, en er is van den beginne af een zeker evenwieht bij hem tusschen Noord- en Zuid-Duitsche eigenschappen, tusschen natuurlijkheid en diepte van gevoel en verstand, tusschen orde en kracht.
Maar wanneer hij in de Zuid-Duitsche Elzas, het land van Friederike, onder den invloed komt van den genialen Noord-Duitscher, Herder, dan is het evenwicht verbroken. Zijn ziel grijpt naar alle kanten van het leven, en de dichter gevoelt dat leven aan zijn hart innig, ruim, groot, onstuimig en in eeuwige beweging, evenals zijn geest voortdurend bewogen is. Nergens klopt de drang van het gemoed zoo geweldig, zoo majestueus en zoo liefelijk tevens als in de liederen van Goethe's jeugd. Waar heerscht, te midden van behoorlijke beelden, de macht der begeerte zoo sterk als in Werther's Leiden? De helden van Goethe's poëzie zijn Titanen: Faust, Prometheus.
Ook als hij in Weimar gevestigd is blijft de behoefte aan vrijheid hem bij. Zelfs in de Iphigenie en den Tasso bespeurt men den doorschemerenden wensch van den dichter om uit
| |
| |
een benauwenden kring los te komen, en zijn tocht naar Italië staat gelijk met een vlucht, evenals zijn vertrek uit Frankfort naar Weimar een vlucht was geweest.
De overeenstemming aan te wijzen tusschen deze eerste afdeeling van Goethe's leven en het gelijkloopend geschiedtijdperk, heeft dus geen bezwaar. Ja, ik meen dat de strijd en de samenwerking van Noordelijke en Zuidelijke elementen in Goethe's aard als een typische beweegkracht van den tijd moet aangemerkt worden.
Door zijn Italiaansche reis krijgt in Goethe de Zuidelijke aard de bovenhand. Hij keert terug zelf bewust, en in zichzelf zijn orde en zijn regel bezittend. Onderwijl raakt de wereld uit haar verband.
Revolutie hier, classicisme daar.
Maar er moet toch een betrekking tusschen revolutie en classicisme hebben bestaan; want niet alleen is de revolutionaire mode een navolging van de oudheid, maar ook de beeldende kunst van het revolutionaire tijdperk zoekt haar modellen bij Grieken en Romeinen. Ik erken dat het geen bewijs van krachtig leven dier kunst was, toch duidt het een samenhang aan.
Denkelijk is hij zoo te verklaren dat de revolutionaire beweging, van Frankrijk uitgaande, tot haar doel een wereldverovering had en daarom zocht naar een wereldbeschaving op den grondslag van die der oudheid. Maar daarmede ontmoette zij de gedachte van den dichter, al vatte deze ook de betrekking tot de klassieken meer innerlijk op.
Toen Goethe in Erfurt het onderhoud met Napoleon had gehad (Napoleon, den volvoerder en voltooier van de ideeën der revolutie), meende hij uit een woord van den keizer verstaan te hebben dat deze hem naar Parijs, in zijn nabijheid zou roepen. De dichter, die door zijn werk het ideale recht der nationaliteit van Duitschland had gehandhaafd, hield zich gereed om naar het hof van den keizer te vertrekken, zoo-zeer stond hij onder den invloed van het revolutionairecosmopolitische denkbeeld.
Er zijn nog andere draden die over en weer loopen tusschen beide beginsels, of begrippen zoo men wil...... Al genoeg echter, en ik kom tot de derde periode van Goethe's werkzaamheid.
| |
| |
De dichter heeft tijdens de Restauratie, in zijn hart, noch meegedaan aan de bestrijding der revolutionaire ideeën, noch zich verheugd over den triomf der reactie. Maar overal waar het om de diepere stroomingen en de positieve gedachten van het tijdvak te doen is, bemerkt men het meegaan en voorgaan van zijn geest.
Dat hij een behoefte van zijn tijd raadde en vervulde door het schrijven van zijn auto-biographie, heeft geen uitleg noodig voor wie weet hoe de moderne studie der historie haar oorsprong heeft tijdens den overgang der Revolutie in de Restauratie. Maar zoowel de wetenschappelijke als de sociale en religieuse denkbeelden van den tijd hebben den dichter bezig gehouden en een plaats in zijn werk gevonden.
Wat als beginsel tijdens de Restauratie aanwezig was, treft men bij Goethe reeds aan. Alleen, en dit is een voorrecht voor de ideeën in zijn werk, men vindt er rustig bijeen die de tegenwoordige tijd zou meenen dat elkaar moesten uitsluiten: gemeenbezit en bijzonder eigendom, christendom en philosophie, wetenschap en kunst. De boeken van den dichter zijn geschreven onder het teeken der verdraagzaamheid.
Dus is het streven van Goethe, gedurende den geheelen loop van zijn werkzaamheid, aangesloten bij de richting van zijn tijd. En toch, wie dit zoo beredeneert, voelt dat hij de eenheid en het geheel van 's dichters werk ook niet in het minst nog heeft gegrepen. Wat is de verwantschap tusschen den Faust die tijdens Goethe's jeugd door het brein van den dichter spookte en den Faust van zijn hoogsten ouderdom die door zoete engelen naar den hemel wordt gedragen?
Dezelfde namen komen steeds voor, Faust, Prometheus, of men bij den dichter in zijn jonge of zijn oude jaren aanklopt; en steeds wil Goethe vervolgen schrijven op wat hij eenmaal begonnen is; en men ziet, men tast dat dezelfde namen niet dezelfde personen beduiden, en dat de vervolgen wel voortgaan, maar niet consequent zijn.
Ligt het aan mij of aan Goethe?
Ik geloof waarlijk dat de meester mij heeft bedrogen toen hij mij noopte om de eenheid van zijn werk als een levende kracht der geschiedenis te beschouwen. Het groeit niet voor mijn oog als een organisch geheel, maar verbergt zich en
| |
| |
bukt weg na het heerlijk opbloeien der eerste jaren. Het is geknot en verkeerd uitgeloopen werk...
De man die zoo klaagt, kijkt op en hij voelt het oog van zijn meester op hem rusten met onbewogen majesteit.
Byvanck.
(Slot volgt.) |
|