De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
De drie Electra's.IV.Aeschylus' Orestie is opgevoerd in Maart 458 v. Chr. Dat weten we zeker op gezag der didascalie, het tot op onzen tijd bewaarde, als officieel te beschouwen bericht dier eerste opvoeringGa naar voetnoot1). De Electra van Euripides schijnt te zijn van 413 v. Chr. Dat weten we slechts door combinatie, eene uit vele en zeer uiteenloopendeGa naar voetnoot2), maar het dunkt mij een uiterst waarschijnlijke tijdsbepaling, die thans, zooveel mij bekend, door de deskundigen bijna eenstemmig aangenomen isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 259]
| |
Voor den tijd van samenstelling van Sophocles' Electra ontbreken ons alle betrouwbare gegevens, maar zooveel mogen we veilig aannemen dat ze na de Orestie is gedicht. Van invloed, hetzij door Sophocles hetzij door Euripides op Aeschylus uitgeoefend, kan derhalve geen sprake zijn. Wèl omgekeerd, in welken zin dan ook. Minder gemakkelijk op te lossen is het vraagstuk omtrent de prioriteit, en dus van den invloed van het eene stuk op het andere, waar het de Electra van Sophocles en het gelijknamige drama van Euripides geldt. Een zekere betrekking tusschen die twee moest bij de gelijkheid der stof wel aangenomen worden, maar bij de overgroote meerderheid der oudere geleerden gold, doorgaans zonder bijzonder onderzoek, als vanzelf sprekende de overtuiging dat het stuk van den ouderen Sophocles, welks tijd van samenstelling en eerste opvoering immers volkomen onbekend was, in allen gevalle aan dat van Euripides moest zijn voorafgegaan. Zóó oordeelde, - om enkele in deze materie bijzonder sprekende namen te noemen, - Gottfried Hermann, in de eerste helft dezer eeuw onbetwist als de beste kenner en de wetgever op het gebied der Grieksche tragici beschouwd. ‘We moeten wèl bedenken’, zegt hij, de beide tragedies vluchtig vergelijkende, ‘dat Sophocles ten dezen in de beste conditie verkeerde, daar hij alleen het schitterende voorbeeld der Choëphori voor oogen had, en zich nog geen geschiktere behandeling der gelijke stof door anderen als voor den neus weggekaapt had gezien; terwijl Euripides, om niet te doen wat al gedaan was, zich genoopt gevoelde het door zijn voorgangers betreden pad te verlaten, en daarin eenige verontschuldiging voor zijn tekortkomingen vindt.’ Niet anders J.A. Hartung, en het getuigenis van dezen onvoorwaardelijksten Euripidesaanbidder der negentiende eeuw weegt bijzonder zwaar. | |
[pagina 260]
| |
Euripides had, zijns bedunkens, gewichtige gronden om van Sophocles af te wijken. Want ‘dass des Euripides Dichtung nach der Sophokleischen entstanden, ist sonnenklar, obgleich das Gegentheil behauptet worden ist. - Begibt man sich von Aeschylus sogleich zu Euripides, so fehlt die Mittelstufe.’ Zonneklaar? Indien aan de eene zijde voor Euripides' Electra de dateering van 413 voor Chr. onwrikbaar vaststond, indien aan de andere zijde Nauck goed gezien had, dat Sophocles' Electra ‘nächst dem Aias das älteste der erhaltenen Sophokleischen Dramen zu sein scheint’ - zoo ongeveer tusschen 450 en 440 v. Chr., - dan ware zeker het twistpunt spoedig genoeg uitgemaakt. Ongelukkig zijn ditmaal de termen der vergelijking beide onbekenden. Er zijn er geweest die voor het Euripideische stuk tot zelfs 425 v. Chr. als tijd van ontstaan hebben aangenomen. En al wordt de meening dezer heeren thans niet meer gedeeld, ook Nauck's standpunt is tegenwoordig algemeen opgegeven. Wilamowitz heeft in een artikel in den Hermes van 't jaar 1883 - die zwei Elektren - zoo onwederlegbare gronden, vooral van stilistischen en metrischen aard, te berde gebracht, dat geen deskundige tegenwoordig nog aarzelen zal Sophocles' Electra, in plaats van tot de oudste, tot de jongste stukken van den meester te rekenen, in het laatste tiental jaren zijns levens samengesteld. Is de gewenschte zonneklaarheid dan nu doorgebroken, met dien verstande alleen dat het licht zich naar de andere zijde heeft verplaatst? Met andere woorden: heeft Wilamowitz ook gelijk, wanneer hij in datzelfde opstel verder gaande beweert dat Sophocles voor zijn Electra de ontvangende, Euripides de schenkende partij is geweest? Volslagen nieuw was deze laatste theorie in 1883 allerminst. Het werd reeds gezegd: over deze controverse zijn in onze veelschrijvende eeuw riemen papier volgeschreven en stroomen inkt uitgegoten. Het spreekt vanzelf dat het meerendeel der kampioenen Duitsche filologen zijn; een paar Nederlanders, P. van Limburg Brouwer, de auteur van Diophanes, en Westrik, een solitaire Engelschman, John Conington, een dito Franschman, Patin, vertegenwoordigen het internationale bestanddeel in dezen, gelukkig vrij vreedzaam verloopenden, geleerden pennestrijd. De overgroote | |
[pagina 261]
| |
meerderheid, - ook dit werd reeds aangestipt, - steunde de aanspraken op prioriteit van Sophocles, maar woordvoerders van het tegenovergestelde gevoelen ontbraken niet geheel. G.H. Bode had anno 1839 zich in dien geest uitgelatenGa naar voetnoot1), vóór hem Gruppe in zijn Ariadne (1834), na hem Teuffel in zijn Studien und CharakteristikenGa naar voetnoot2). Bode had voor zijn zienswijze steun gezocht op dezen niet al te stevigen grond, dat de meerdere gecompliceerdheid van Sophocles' stuk, de sterkere afwijking van de Choëphori, - in Bode's oogen althans, - de invoering der figuur van Chrysothemis, ‘fast mit Nothwendigkeit’ nopen het n a Euripides' gelijknamig drama te stellen. Het loont de moeite niet, dergelijke algemeenheden op den voet te volgen; men kan, met evenveel of even weinig recht, tegenover dezen indruk den tegenovergestelden plaatsen. Ook Teuffel geeft, vreemd genoeg, niets bevredigenders. Ook hij is van meening dat Sophocles' bewerking der gelijke stof ‘vielleicht die späteste von den Dreien’. is. Waarom? ‘Dat Euripides bij zijn bewerking slechts die van Aeschylus, niet ook die van Sophocles voor zich had, is te besluiten deels uit de groote zwakheid der zijne, daar wij immers aan zijn oordeel en verstand moesten gaan twijfelen, als hij na de veel volmaaktere Sophocleische schepping het gewaagd had zijne Electra het publiek aan te bieden; deels daaruit, dat Euripides' Electra onloochenbare kritiseerende aanmerkingen op de Choëphori bevat, terwijl iets dergelijks ten opzichte der Sophocleische Electra zich niet waarnemen laat.’ Aangenomen de volstrekte juistheid van dit laatste argument, zoo heeft dat toch in geen geval meer dan negatieve waarde, en kan het hoogstens krachtiger bewijsgronden ondersteunen, niet deze vervangen. En wat het eerste betreft: het is, evenals dat van Bode, ternauwernood waard er ernstig bij stil te staan. Alsof het volmaaktere altijd het latere ware! En alsof onze smaak en ons oordeel noodzakelijk die van het Atheensche publiek dier dagen, zelfs die der dichters zelven, moesten zijn! Zooveel moet althans erkend worden, dat veel vroeger Gruppe, die overigens ook met dit aesthe- | |
[pagina 262]
| |
tische gevoelsargument komt aandragenGa naar voetnoot1), zich ernstig moeite gegeven heeft wat steviger kost voor te zetten. Zijns inziens pleit vooreerst het geval met de drie - voor ons verloren gegane - Philoctetes-bewerkingen, waarbij Euripides tusschen Aeschylus en Sophocles in stond, voor het aannemen der gelijke verhouding ten opzichte der beide Electra's. Daarnaast plaatst hij een metrische eigenaardigheid van den Sophocleischen jambus. Eindelijk zet hij zich tot een nauwkeurige ontleding van den gang der beide stukken, om aannemelijk te maken dat het Euripideische gedicht vele aanrakingspunten heeft met de Choëphori, geene met Sophocles' treurspel. Het vereischt geen reuzen-inspanning, ook deze zakelijker bewijsvoering omver te kegelen. Het eerste, het analogie-argument, zou dan alleen gelden indien het vast stond dat telkenmale, wanneer de beide jongere tragici een gelijke stof als hun oudere kunstbroeder behandelen, Euripides voorging, Sophocles slechts volgde. Het metrische betoog, dat trouwens hier niet nader uiteengezet kan worden, is een rekenen met ongelijksoortige grootheden, en de auteur zelf is van het klemmende ervan allerminst overtuigd. De laatste bewering eindelijk, van geen dwingende kracht indien ze juist ware, verliest alle beteekenis zoodra hare onjuistheid wordt ingezien, en men er zich rekenschap van geeft dat bij het gelijke onderwerp zelfs de meest uiteenloopende behandeling | |
[pagina 263]
| |
aanrakingspunten onvermijdelijk maakt. De tot dusverre meêgedeelde bewijsvoeringen zijn, gelijk men ziet, van de eigenaardige soort waarvan gezegd kan worden ‘que le contraire est probable aussi.’ Overwegen we nu of de daarna door Wilamowitz bijgebrachte steekhoudender zijn. Wilamowitz' bewijsgronden komen, ontdaan van de prikkelende inkleeding die alles wat van dezen dichter en geleerde uitgaat tot zulk een aantrekkelijke lectuur maakt, in het wezen der zaak neer op deze drie. De compositie van den aanhef der beide stukken, - zegt hij, - bestaande uit proloog, lyrisch optreden van Electra, lyrische dialoog tusschen haar en het koor, is geheel gelijksoortig, maar zoo dat de dramatische waarschijnlijkheid beter in acht genomen is door Euripides. Verder is bij dezen laatsten het optreden van het koor beter gemotiveerd. En eindelijk hebben beide dichters een woordenwisseling tusschen moeder en dochter, en terwijl nu bij Sophocles, krachtens den bouw van het stuk, de dochter het moest winnen, is tengevolge van de te kort schietende kracht des dichters de waardigheid en zelfbeheersching veeleer aan de zijde der moeder. Men wrijft zich de oogen uit bij het kennis nemen van dergelijken betoogtrant, en vol verbazing vraagt men zich af: is dit nu de wetenschappelijke bewijsvoering die eindelijk, eens voor al, een einde zal maken aan het veel om- en omgewentelde twistpunt? Indien niet de onstuimige hartstocht, die hem zijn geheele leven gedrongen heeft om met luider stem, - en hij bezit een vervaarlijke zeggingskracht, - zijn lievelingsdichter ten koste van Sophocles te verheffen als een dramatisch genie van den allereersten rang, indien niet deze hebbelijkheid ditmaal zijn oordeel en onderscheidingsvermogen zoo goed als beneveld had, zou hijzelf het volstrekt onvoldoende zijner gronden allereerst en aanstonds hebben ingezien. Wat hij wel gezegd zou hebben indien een ander met dergelijke gronden voor den dag gekomen ware? Hij zou zeggen, - en niet malsch ook, - dat ze niets bewijzen zelfs indien ze gegrond waren. En twee van de drie zijn ongegrond! De bevrediging die zijn opstel zou brengen is dan ook uitgebleven, en daarna zoo goed als daarvoor wist de stortvloed van strijdschriften van geen ebben. Maar zelfs trouwe | |
[pagina 264]
| |
aanhangers en bewonderaars, Jebb en Kaibel zoowel als Vahlen en Otto Ribbeck, zijn hem ditmaal afgevallen. Men heeft doen opmerken dat een zekere gelijksoortigheid van opzet niet te vermijden was bij twee drama's over eenzelfde onderwerp, en dat dit derhalve naar geen van beide kanten iets bewees hetzij voor prioriteit, hetzij voor navolging. Men heeft er bovendien op gewezen dat de overeenkomst van opzet veel geringer is dan het verschil. Bij Sophocles expositie door middel van Orestes en den paedagoog, hun plan tot aanval beramende; vervolgens klaagzang van Electra; daarna uitvoerige lyrisch-dramatische uiteenzetting harer jarenlang opgekropte grieven. Bij Euripides daarentegen expositie van het schijnhuwelijk bij monde van den schijngemaal, den landman; daarop insgelijks klaagzang, maar die tot haar erkenning door Orestes leidt; eindelijk een kort gesprek met het koor dat Electra te vergeefs komt uitnoodigen tot een offerfeest. Men is desnoods geneigd toe te geven dat bij Euripides ditmaal het optreden van het koor beter gemotiveerd mag heeten, maar om er aanstonds bij te voegen wat niemand beter dan Wilamowitz weet en geleeraard heeft, hoe een enkel maal reeds voor Aeschylus, voor de twee jongere tragici telkenmale, het koor in de tragedie een hindernis bleek, een des te onhandelbaarder struikelblok naarmate de actie samengestelder en de karakterteekening fijner geschakeerd was geworden, een anorganisch bestanddeel van den beginne af, dat enkel behouden en geeerbiedigd bleef omdat godsdienst en traditie zich tegen de afschaffing verzetten. Er is eindelijk gezegd, niet krachtig genoeg mijns inziens, maar het is dan toch gezegd, dat men wel zeer paradoxaal of zeer bevooroordeeld moet zijn om den bij beide dichters voorkomenden woordenstrijd tusschen Clytaemestra en Electra, - bij beiden trouwens verschillend in motiveering en verloop, - bij Euripides voor beter geslaagd te verklaren. En men heeft ten slotte gevraagd, wat Sophocles in dezen wel bewogen kon hebben zich met Euripides te meten. Wilamowitz antwoordt, dat hij meermalen een aanwenden van Euripideïsche motieven bij Sophocles heeft aangewezen, - hij heeft het, hij niet het eerst trouwensGa naar voetnoot1), | |
[pagina 265]
| |
inderdaad vaker gedaan dan mij aannemelijk voorkomt, en dat het ditmaal ergernis kan geweest zijn over de realistisch aanstootelijk behandelde figuur van Electra bij Euripides, die den ouderen mededinger er toe bracht op zijne beurt zijn krachten aan hetzelfde onderwerp te beproeven. Jebb merkt op, dat men met evenveel recht het argument kan omkeeren, en aannemen dat Sophocles' schijnbaar onverbloemd goedkeurenGa naar voetnoot1) van den moedermoord Euripides tot het behandelen derzelfde stof kan hebben gedreven. Met evenveel, en ik zou durven zeggen met meer recht. Allereerst om de reden waarop Jebb den nadruk legt. Omdat Euripides met zijn onverholen afkeuring van den moedermoord, zelfs op bevel eener godheid geschied, in overeenstemming is met de geestesstrooming van zijn tijd,Ga naar voetnoot2) en Sophocles niet, wat diens | |
[pagina 266]
| |
optreden vlak na Euripides tot een weinig gelukkigen, met het oog op de gewenschte overwinning in den tragischen wedstrijd zelfs onverklaarbaren greep zou maken. Maar bovendien: Sophocles was, zooveel wij hem kennen, een objectieve, Euripides een stoutmoedig aanvallende natuur. Zijn gansche werkzaamheid als tragisch dichter was strijd, en deze ontleent in mijne schatting daaraan haar voorname beteekenis. Strijd op elk gebied, ook op het technisch gebied zijner kunst. Er is reeds gewezen op de vinnige en zich oneerbiedig naar voren dringende kritiek op Aeschylus, in de Electra aan een zijner personen in den mond gelegd. Naar kritiek op Sophocles in het ons bezighoudende stuk is door de voorstanders van diens eerstgeboorterecht veel gezocht, en ook vaak gevonden wat den toets van onbevoorcordeeld onderzoek moeilijk kon doorstaan. Maar, men zij in dit opzicht zoo sceptisch als men wil, enkele steken onder water laten zich toch wel aanwijzenGa naar voetnoot1). Maken we ons evenwel niet noode- | |
[pagina 267]
| |
loos moeilijk met vol ijver naar dergelijke vingerwijzingen te speuren? Ik voor mij zou het wel denken. Reeds het aangevoerde kan dunkt me volstaan om de overtuiging te wekken dat niets ons dwingt de prioriteit aan Euripides, dat veel er toe leidt die aan Sophocles toe te kennen. En die overtuiging wordt voor mij zekerheid, wanneer we van beide drama's de bijzonderheden, de fijne punten in opzet, motiveering en fraseering in oogenschouw nemen. Dan bespeuren we dat het gansche stuk van Euripides is protest en kritiek en poging om de effecten zijner voorgangers te overtroeven. Vooral Kaibel heeft in zijn reuzenkommentaar op Sophocles' Electra de stof tot een detailvergelijking der twee concurreerende drama's bijeengegaardGa naar voetnoot1). Uit zijn overvloed kies ik twee punten. Wanneer bij Sophocles Electra Chrysothemis | |
[pagina 268]
| |
wil overhalen haar behulpzaam te zijn als zij zelve Aegisthus te lijf wil gaan, gebruikt ze onder meer het argument waarop reeds in een ander verband is gewezen, dat, zoolang Clytaemestra en haar echtgenoot meester zijn, haar zuster evenmin als zij zelve behoeft te denken aan een huwelijk, laat staan aan een huwelijk naar haar stand. Uiterst aanlokkend is het vermoeden, dat aan dezen wenk Euripides zijn in alle opzichten weinig gelukkige fictie van Electra's schijnhuwelijk te danken heeft. Verder. Beide dramatici laten Electra de tergende zelfverheffing harer vijanden schilderen, en den ruwen smaad dien ze het lijk van den door hen vermoorden Agamemnon aandoen. Maar bij Sophocles heeft de in het koninklijk paleis levende Electra deze tot razenden haat prikkelende ergernissen dagelijks voor oogen, bij Euripides, in wiens stuk ze op het land woont, heeft ze alles slechts van hooren zeggen! Ik laat na, - wat een nevens elkander plaatsen der beide passages in hun geheel en liefst in het oorspronkelijke zou vereischen, - te wijzen op het overladene bij Euripides der aan beiden gemeenschappelijke schildering, wat veeleer den navolger dan den voorganger verraadt. Zoo nemen we, overal waar we vergelijken kunnen, bij Euripides charge en vergroving waar. En bovendien - doch genoeg om voelbaar te maken waarom ik mij ten opzichte der prioriteitsvraag aansluit bij de voorstanders der oudere en mijns bedunkens natuurlijker opvatting. | |
V.‘Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden,’ (Genesis IX: 6) - aldus luidt, kort en bondig, de Israëlitische rechtsspreuk en rechtsovertuiging tijdens het patriarchale tijdperk. Toen in het land Kanaän een staat, hoe onvolkomen ook, stond gegrondvest te worden, bleef het grondbeginsel onaangetast, maar bleek scherpere bepaling en begrenzing van het begrip ‘moordenaar’ noodzakelijk. De priesterwetgeving van Numeri XXX: 9 v.v. kent en scherpt het verschil tusschen voorbedachtelijken en onopzettelijken manslag, tusschen meurtre en homicide. Alwie - zoo lezen we daar uitvoerig wat ik hier kort samenvat, - | |
[pagina 269]
| |
alwie een ander met een ijzeren voorwerp, of met een steen, of met een stuk hout zal hebben geslagen, zoodat de dood er op gevolgd is, ‘een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden. De wreker des bloeds (Gol hadam), die zal den doodslager dooden; als hij hem ontmoet, zal hij hem dooden’ (vs. 19). Voor den onvrijwilligen doodslager daarentegen zullen er vrijsteden zijn; daar zal hij ongehinderd mogen leven, mits hij zijn toevluchtsoord niet verlaat zoolang de hoogepriester, tijdens wiens bewind het ongeluk heeft plaats gehad, in leven is.
Niet veel verschillend kan de oudste rechtsopvatting der Helleensche stammen geweest zijnGa naar voetnoot1). In de Aeschyleische drama's die ons bezig houden, Choëphori en Eumeniden, weerklinken luid en ondubbelzinnig genoeg dezelfde stemmen, ongetwijfeld echo's eener grijze oudheid. Nu eens: Ja 't is een wet, dat bloed, van 't zwaard
Gedruppeld over de aard,
Het bloed verlangt van wie 't vergoot.
(Choëph. vs. 400 v.v.)
Dan weer: Want goot men alle schatten uit voor 't bloed
Van één, 't ware ijdle moeite.
(Ch. 520 v.v.)
Elders, in wat ons beeldspraak dunkt, maar wat als grimmige werkelijkheid bedoeld is: 't Bloed, eens gedronken door de alvoedende aard,
Verraadt den moord, daar 't nimmermeer vervloeit.
(Ch. 66, 67.)
Eindelijk, met de snijdende kortheid van een onverbiddelijken rechter: ‘wat zoengeld is er, wanneer bloed ter aarde gestroomd is?’ | |
[pagina 270]
| |
Eenigszins anders is de opvatting waarvan de voor ons oudst bereikbare documenten der Helleensche wereld, de Homerische gedichten, zich den tolk maken, waarbij we evenwel steeds in het oog dienen te houden wat we aanhoudend geneigd zijn te vergeten: dat de in deze epen geschilderde maatschappij wel een veel lageren trap van ontwikkeling vertegenwoordigt dan die der ons historisch bekende staten, maar toch allerminst primitief heeten mag. Het is in hoofdzaken de maatschappij der eilanden in de Aziatisch-Ionische kuststreek in de negende en achtste eeuw v. Chr. Ilias en Odyssee doen ons, alles in alles genomen, kennis maken met een strijdhaftig en onversaagd geslacht, in vele opzichten nog naïef, daarnaast reeds tamelijk wereldsch en wereldwijs, uitgeslapen soms en tuk op het vette dezer aarde, niet over-godvruchtig, los van vooroordeelen, maar ook van diep en innig geloof. Erg zwaar weegt in deze maatschappij een menschenleven niet. Natuurlijk niet, onder een jarenlang, misschien een eeuw lang, rondzwalken in een vrijbuitersbestaan eerst, als kolonisten en veroveraars straks. Moord met voorbedachten rade is ongetwijfeld bij de prototypen der Homerische helden een betrekkelijk zeldzaam geval geweest. Maar het heete bloed der trotsche anaktes (vorsten) en edelen bruist op bij de minste veronderstelde beleediging of achteruitzetting. De Ate, een oogenblikkelijke waanzin, komt over hen, en werktuigelijk grijpt de hand naar het steeds ter rechterzijde hangende zwaard. Achilles, in zijn woordentwist met Agamemnon die de Ilias opent, slaat de hand aan het gevest. De ziener Theoclymenus in de Odyssee heeft een machtigen landgenoot in Argos verslagen. De als zachtmoedig geprezen Patroclus had, vertoornd - gelijk zijn schim zegt - om een twist bij bikkelspel, als kind zijn speelgenoot vermoord. Hoe had de maatschappij zich tegen dergelijke opwellingen te verdedigen? Dat de doodslager aanstonds onder de wrekende handen der nabestaanden van zijn slachtoffer bezweek, schijnt een zeldzaamheid geweest te zijn. Gewoonlijk nam hij, bij terugkeerend bewustzijn zelf over zijn daad verbijsterd, de vlucht naar den vreemde, en de zede gebood zulk een voortvluchtige, die als smeekeling der goden kwam, gastvrij op te nemen. Voor zijn vaderland was hij verloren; daar loerden de aanverwanten van den verslagene, de natuurlijke wrekers van het vergoten bloed, op | |
[pagina 271]
| |
het zijne. Maar kon hij zich in het land dat hem opgenomen had aan hun vervolging onttrekken, dan leefde hij daar verder rustig en ongemoeid. Tusschen opzettelijken of onvrijwilligen doodslag werd, in theorie zeker, alsnog geen onderscheid gemaakt. Zelfs de later door de wet voor gerechtvaardigd verklaarde gevallen schijnen in den heldentijd nog niet als zoodanig gegolden te hebben. Althans het fragment van een epos, op den breeden rug van Hesiodus geschoven, gewaagt van uitwijking wegens het doodslaan eens op heeterdaad betrapten echtbrekers, wat het Attische bloedrecht van Draco af met straffeloosheid bejegende. Toch schijnt vrijwillige ballingschap niet het meest voorkomende geval geweest te zijn. We lezen daarnaast van wat het Oude Testament uitdrukkelijk verbood (Num. XXXV: 31Ga naar voetnoot1), en wat zeker wel regel was bij groot verschil tusschen den stand des doodslagers en der familie van den gedoode, van dien vrijkoop, dat weergeld, dat ook bij de Germanen in hun oerperiode in zwang is geweest. Een der bekendste passages der Ilias leert, hoezeer deze wijze van aan de zaak een einde te maken door de zeden gebillijkt werd. Als Aias de onverzoenlijkheid van Achilles tegenover Agamemnon scherp wil hekelen, roept hij uit (Ilias IX, 632, v.v.): Unbarmherziger Mann! Für den Mord auch selber des Bruders
Nahm wohl mancher die Sühnung, ja selbst des erschlagenen Sohnes;
Dann bleibt jener zurück in der Heimath, Vieles bezahlend;
Aber bezähmt wird diesem die Wuth des entschlossenen Herzens,
Wann er die Sühnung empfing.
En een niet minder bekende plaats (Il. XVIII 497 v.v.) leert hoe er voor de rechtbank der oudsten wel getwist kon worden over de vraag of het overeengekomen losgeld werkelijk was uitbetaald, niet of er losgeld uitbetaald zou worden. Dat was uitsluitend een zaak tusschen partijen. Het was een verstandige, en zoo men wil humane wijze van handelen. Het was in het belang der gemeenschap dat er zoodoende paal en perk werd gesteld aan oneindig bloedvergieten, en dat de nimmer rustende bloedveete, die thans | |
[pagina 272]
| |
nog het gemeenschapsleven der Arabische stammen, en, dichter bij honk, van het Corsicaansche platteland schijnt te vergiftigen, uit de rij der plichten en gewoonten verdween. Maar van een hoog ontwikkeld zedelijk gevoel getuigde deze schikking niet. Ze bewees, - gelijk Jebb het puntig uitdrukt, - dat de Homerische mensch doodslag beschouwde als een schuld, niet als een zonde. Men had, iemands bloedverwant of hoorige doodende, dien ander en zijn geslacht schade berokkend, materieele en desnoods genegenheids-schade, en partijen zetten er zich nu toe het ondervonden nadeel te taxeeren en met inachtneming der wederzijdsche omstandigheden vergoeding te eischen en te schenken. De affectie werd een koopwaar, gelijk elders de eer het kan zijn. En bovendien, één persoon werd bij die dading geheel buiten rekening gelaten: de voornaamste belanghebbende, de persoon des verslagenen. Die was dood en verbrand en kwam nooit weerom. Geheel anders was de stemming in het eigenlijke Hellas der alleroudste periode geweest, en ze bleef het, althans in Attica, ook in de historisch bekende tijden. Ze was een uitvloeisel van dat overal verspreide animistische geloof, welks sporen ook in de Homerische poëzie niet geheel uitgewischt hebben kunnen worden. De verslagene was dood; zeker. Maar hij bleef desniettegenstaande in betrekking tot zijn familie, zijn geslacht, en zijn volk. Zijn psyche, zijn ziel of schim, dorstte naar genoegdoening door middel van het bloed zijner moordenaars. Valt hem die niet ten deel dan is hij geschandvlekt, en hij wordt met minachting bejegend door de andere zielen in het schimmenrijk. Daarom is het de geerfde plicht van den naasten mannelijken bloedverwant, den erfgenaam immers van het vermogen, den rang, en de godsdienstige verbintenissen des overledenen, dezen de onderscheiding te schenken waarop hij recht heeft. Sohn, der fressenden flamme zahn
tilgt die seele des toten nicht,
weiter wirket sein groll.
Wann der tötlich getroffene stöhnt
dann ein tötender rächer ersteht,
und eines leiblichen vaters
rache heischende klage
harret, mahnet, fordert unabweisbar.
| |
[pagina 273]
| |
Het kon een pijnlijke eisch zijn, die eisch om wraak van den verslagene aan zijn erfgenaam en vertegenwoordiger op aarde, en het voorbeeld dat de sage in Orestes stelde heeft ongetwijfeld bedoeld den scherpsten kant daarvan wèl te doen uitkomen. De individueele gevoelens van den levende, in wien voor dit doel de doode zich als 't ware geïncarneerd had, kwamen niet in aanmerking. Hij kon, gelijk Orestes, tusschen den dooden en de levende der ouders worden gesteld, om, hoe hij ook koos, de rechten van natuur en menschenhart te verkrachten. Hij kon moeten straffen, waar hij zelf zou willen vergeven. Er werd niet gevraagd naar verzachtende omstandigheden, niet of niet misschien de doode zijn dood aan eigen schuld had te wijten, niet of hij aanvaller dan wel aangevallene was geweest. De eisch was onbuigzaam en eenvormig: bloed om bloed. En indien de wreker nalatig bleef, dan ontbrak het den gestorvene geenszins aan de middelen om zijn wil desniettegenstaande door te zetten, om - gelijk het bij Aeschylus heet - voort te gaan met zijn wrok te openbaren. Bij gebreke aan aardsche wapenen beschikte hij over de vreeselijker geheimzinnige machten van de aardsche en onderaardsche godheden. Met dezen trof hij den onwillige, en tevens het gansche door den ongewroken manslag bezoedelde volk, met al de kwalen die de Grieksche hel ter beschikking had: met misgewas en hongersnood, met kindersterfte en geslachtelijke onvruchtbaarheid, met besmettelijke ziekten en afzichtelijke kwalen. Wat baatte daartegen het barbaarsche uitrukken der armen van het lijk? Zoover we kunnen nagaan is deze ons slechts in de dramatische poëzie overleverde voorstelling van het recht des gedooden op, van den plicht des naasten erfgenaams tot, bloedwraak in eigenlijk Hellas overoud, maar waarschijnlijk niet altijd onder bescherming van den delphischen Apollo, den lichtgod, geplaatst geweest. In welke tijden, door welke middelen, tengevolge van welke geestesstroomingen, het onder dorischen invloed staande orakel van Delphi er in geslaagd is zich den overwegenden invloed op de gemoederen van gansch het Hellenendom te verschaffen die het nog ten tijde der Perzische oorlogen onbetwist uitoefende, is door geen historische overlevering gestaafd. Wilamowitz vermoedt: in de achtste eeuw voor Christus. Het is mogelijk, want, hoe | |
[pagina 274]
| |
weinig we ook weten van de toenmalige Grieksche geschiedenis, zóóveel althans weten we dat het een periode was van geweldige beroeringen op staatkundig en maatschappelijk gebied. Het was de eeuw der vergeefsche poging van Argos tot het veroveren der hegemonie in de rij der Peloponnesische staten, der met blijvender voorspoed bekroonde opkomst van Sparta, der inwendige worstelingen in vele landjes, waar de opbloeiende handel en industrie haar aandeel in den politieken invloed vorderde op kosten van het meerendeels adellijk grondbezit. Niet onmogelijk, dat dezelfde eeuw in Hellas getuige was eener even ingrijpende wijziging van het zedelijk en godsdienstig gemoedsleven. Hoe de delphische priesterschap er in geslaagd is Apollo en zichzelve in het middelpunt dier beweging te stellen, daarvan is geen bericht tot ons gekomen. Er was toen geen geschiedschrijving, en indien ze er ware geweest, ze zou zich met andere dingen hebben bezig gehouden. Wilamowitz vermoedt dat in die eeuw, tengevolge van het opgewekte godsdienstig gevoel, een reeks van echte profeten is opgestaan, godsmannen van het vuur der Israëlitische zieners vervuld, die zich van het aloude delphische orakel, eenmaal aan Themis, later aan Apollo gewijd, zouden hebben meester gemaakt, en dat zich daaruit de vaste priesterschap en de op vaste tijden bezielde Pythia zou hebben ontwikkeld. Het is mogelijk alweer, al blijft het vreemd dat niet slechts alle bericht der beweging, maar zelfs de geringste herinnering aan de namen dier door den god bezielden spoorloos in den nacht der vergetelheid is ondergegaan. Aannemelijk blijft slechts, dat in de achtste eeuw v. Chr. ongeveer de verscherping van het oude dogma van bloedschuld en bloedwraak heeft plaats gehad, en zeker is het dat sedert beide rechtsbegrippen onafscheidelijk met den delphischen Apollo zijn samengegroeid. In oudere, ofschoon waarschijnlijk na-Homerische dichterlijke overlevering, is Orestes, de zoon die de moeder versloeg om den vader te wreken, een zondaar, en de Erinyen, de belichaamde wroeging, die - zooals het in Aeschylus' Eumeniden heet - gelijk de jachthond op het gewonde hert, op moord en bloeddruppels afkomen (vs. 246 v.v.), wie de geur van menschenbloed aanlacht (vs. 254), zijn gereed zich aan zijn verzenen te hechten en hem waanzinnig van land tot land te jagen. Maar was niet, - vraagt | |
[pagina 275]
| |
in diezelfde Eumeniden Apollo - de vrouw die slinks het leven van den argeloozen echtgenoot belaagd had een nog grooter zondares? Waarom hadden dan de Erinyen niet ook haar vervolgd? Zóó wordt van alle waarde en kracht ontbloot
De trouw van Zeus en Hera, de echtgodin. - -
Want de echt, bezegeld tusschen man en vrouw,
Wordt, heiliger dan de eed, door 't recht behoed.
Gedoogt ge dus hun onderlingen moord,
Zoodat ge dien met vloek noch wraak vergeldt,
Dan achtervolgt ge Orestes zonder grond.
Het eene, weet ik, jaagt ge rustloos na
En 't ander neemt ge blijkbaar koeler op. (vs. 213 v.v.)
Inderdaad, waarom hadden de Erinyen in de lange jaren die tusschen de vermoording van Agamemnon en de wraakneming van Orestes lagen, Clytaemestra met rust gelaten? De dichter-theoloog stelt zich die vraag, en hij weet haar niet beter te beantwoorden dan met de advokaten-uitvlucht, aan Apollo en Athene in den mond gelegd, dat de vrouw den man in den bloede niet bestaat. Hoe nu? Zijn de Erinyen dan enkel de vervolgsters van den moord van bloedverwanten, der uit hetzelfde bloed gesprotenen, zooals de Grieksche dichterterm luidt? Hadden zij dan niet zelve verklaard: ‘indien eenig ander der stervelingen gezondigd heeft door òf jegens een godheid, òf jegens een gastvriend, òf jegens geliefde ouders, goddeloos te handelen, ge zult zien dat een ieder loon naar werken ontvangt.’ (vs. 269 v.v.) We staan hier voor eene der vele tegenstrijdigheden die van elke sage onafscheidelijk zijn. Hoe dit wezen mag: in de door delphischen invloed gewijzigde sage, zooals ze aan Aeschylus, misschien reeds zooals ze aan Stesichorus bekend was, neemt Apollo, - en bij den Atheenschen dichter mèt hem Athene, - het tegen de Erinyen nadrukkelijk op voor den moedermoorder die als wreker van den jegens zijn vader gepleegden sluipmoord optreedt. Hij schrijft de wraakneming voor, en de wijze hoe ze geschieden zal, en laadt de verantwoordelijkheid op zich. Het was, hoe hard in dit als symbool dienende geval de omstandigheden ook gekozen of gewijzigd waren, in zedelijken zin het invoeren of althans | |
[pagina 276]
| |
weer in eere brengen van een hooger beginsel. Mocht de niet met zijn slachtoffer verwante moordenaar dan ongehinderd blijven, mits hij slechts zorgde de in materieel opzicht machtigste te zijn? Behoefde er voor hem geen rechter te wezen, noch op aarde, noch in den hemel, noch in de eigen borst? Zulke gedachten waren het ongetwijfeld welke in die tijden de zegepraal aan het onder Apollo's rechtvaardig bestier geplaatste bloedrecht verzekerden. En tegen een onafgebroken reeks van bloedveeten, wat zeker niet de geringste schaduwzijde van het stelsel was, waakte de reiniging, de katharsis, die den doodslager weer in vrede konde doen leven met goden en menschen. Het zijn zonderlinge en voor den toenmaligen geloovige uiterst indrukwekkende offerhanden en ceremoniën, waarmede deze katharsis gepaard gaat. Hier worde daarvan slechts medegedeeld wat ons Aeschylus leert. Wanneer in de Eumeniden Orestes, steeds door de Erinyen vervolgd, de stad Athene bereikt en in den tempel van Athena Polias een toevlucht gezocht heeft, komt de godin hem wegjagen, verstomd dat een met bloed bevlekte haar heiligdom en godenbeeld ontwijdt. Orestes antwoordt: Vorstin Athene, 't eerst zij 't groot bezwaar
Dier laatste woorden uit den weg geruimd.
'k Ben niet met vloek beladen en geen smet
Kleeft aan mijn hand, nu zij uw beeld omvat.
Voldingend is 't bewijs dat ik u geef:
De wet gebiedt een moordnaar stom te zijn,
Totdat hem met haar zuivrend offerbloed
Een pas gespeende big besprenkeld heeft.
't Is lang geleden dat ik elders reeds
Door bronnat en door bloed gereinigd werd. (vs. 443 v.v.)Ga naar voetnoot1)
Een premie op moord, gelijk latere geslachten er in zagen, waren deze en nog vele meerdere, waarschijnlijk slechts door | |
[pagina 277]
| |
priesters of andere heilige mannen te verrichten, en ongetwijfeld aan bijzondere voorwaarden vastgehechte plechtigheden voor een alsnog geloovig geslacht zeker niet. Veeleer heeft hier, gelijk later op ruimer schaal de middeleeuwen, de godsdienst de taak verricht die eerst daarna door den staat werd overgenomen. Bij den nauwen band tusschen stambestuur en priesterschap was vrees voor een theocratie zooals in de middeleeuwen buitengesloten, maar de toestand van den niet ‘gereinigden’ misdadiger niet minder vreeselijk dan toen. Gelijk in de middeleeuwen was hij uitgestooten uit alle verkeer met hemel en aarde, een melaatsche en een uitgeworpene. Principieel bleven deze opvattingen heerschen, ook toen - wat we alleen voor Athene nader weten - de staat de berechting in moordzaken aan zich getrokken had. Voor den Attischen staat werd deze materie geregeld bij de wetgeving van Draco, wat in zich sluit dat ze reeds vroeger eenigermate in wezen was; en diens regeling bleef in hoofdzaken tot op de dagen van Demosthenes en misschien nog daarna. Zooveel mogelijk werden de oude heilige begrippen geëerbiedigd. De vervolging van den moordenaar bleef voor en na recht en plicht der naaste bloedverwanten. Maar één radicale wijziging werd ingevoerd en blijkbaar met ijzeren consequentie volgehouden. De eigenberechting werd en bleef afgeschaft. De staat nam rechtspleging en strafoefening in eigen hand. Er werd - wat aan de vroegere eeuwen vreemd schijnt geweest te zijn en zelfs Plato in sommige gevallen bedenkelijk vond - streng onderscheid gemaakt tusschen opzettelijken en onopzettelijken manslag. De procedure in gevallen van het eerste werd in hoogst eigenaardige vormen gevoerd voor den Areopagus, geheiligd door het in den grijzen voortijd voor zijn leden behandelde eerste geding, dat van Orestes, waarbij goden aanklagers en verdedigers waren geweest. De straf bij veroordeeling was de dood, tenzij de schuldige zich vóór de einduitspraak in eeuwigdurende ballingschap verwijderde. Niet voorbedachtelijke doodslag kwam voor het tribunaal der een-en-vijftig epheten, tenzij ook ditmaal de schuldige zich verwijderde, en of aanstonds of na verloop van tijd de naaste verwant van den verslagene zich ‘zijner erbarmde’. Zooveel doenlijk waakte de staat er voor, dat de uitgewekene, wanneer hij zich buiten de rijksgrenzen hield, beveiligd was tegen | |
[pagina 278]
| |
wat nu een afkeurenswaardige private wraakneming zou geworden zijn. Sedert die tijden schijnt, althans bij de Atheners, de bewondering voor de vreeselijke daad van Orestes aan het luwen te zijn geraakt. Zich zelven recht te verschaffen werd streng afgekeurd. Koning over allen, hoog en laag, was de wet, toegepast door de wettig aangewezen organen. Wat dan te denken van den jongen man, die zich of zijns vaders schim recht had verschaft in het bloed der - hoe schuldig ook - eigene moeder? Langzamerhand begonnen de zedelijk hoogststaanden te twijfelen of een God, die dat had voorgeschreven en verdedigd, wel een goede God was. De Erinyen, voor den mythischen Areopagus bij gelijkheid van stemmen door den stemsteen van Athene in het ongelijk gesteld, schijnen door de openbare meening der vijfde eeuw v. Chr. gerehabiliteerd. De twijfel van den ouderwetsch-vromen Aeschylus is slechts bescheiden. Hij geeft de sage weer in haar voor zijn vaderlandslievend gevoel aannemelijksten vorm, en Apollo en Athene winnen voor de hoogeerwaardige rechtbank het pleit, gelijk voor de Attische overlevering eenmaal vaststond. Maar de twijfel aan het goed recht van den moedermoord is er. Niet slechts zijn Electra geeft er uiting aan in de schuchtere vraag, of het wel vroom was zoo iets van de goden af te bidden, maar ook Orestes volvoert zijn afschuwelijke daad eerst na pijnlijke aarzeling, door Pylades gedreven, en onder den indruk der herhaalde, ondubbelzinnige, en met helsche straffen in geval van ongehoorzaamheid aangedrongen geboden van den god. Hij gehoorzaamt omdat hij moet, met het bewustzijn zelve daarbij te gronde te zullen gaan. Ook de breede uitwerking van de rol en het standpunt der Erinyen, waaraan het derde stuk der trilogie gewijd is, wijst in dezelfde richting. Daarheen ook de weemoedige verzuchting van het koor aan het slot der Choëphori omtrent Orestes: ‘zal ik hem noemen redder of - onheilbrenger?’ Doch dit alles is slechts fluisteren. Een halve eeuw later zal Euripides het luid en onbeschroomd uitschreeuwen, dat Apollo die tot moedermoord drijft een leugengod is, een onwijze profeet, een gever van onverstandige orakels, een helsche geest misschien in de gedaante van een godGa naar voetnoot1). | |
[pagina 279]
| |
Wilamowitz is van meening, dat de hoogere waardeering der vrouw, waarvan de werken der tragici getuigen, aan dezen ommekeer der publieke opinie niet vreemd zal zijn geweest. Ik voor mij zou er toe neigen aan dit argument slechts zeer secundaire waarde toe te kennen. Het is waar: het uitwerken der figuur van Clytaemestra is vermoedelijk specifiek Dorisch, Orestes is een Dorische stamheros, en bij de volken van Dorischen bloede is de man en vader alles, de vrouw en de moeder niets. Zij is slechts het door de natuur noodzakelijk vereischte middel ter instandhouding van het geslacht. Maar was de stemming ten opzichte der vrouw te Athene wel veel eerbiediger? Slechts zooveel kan worden toegegeven dat men daar althans de moeder niet minachtte. ‘Welke prikkel kan sterk genoeg zijn om tot moedermoord te drijven?’ vragen bij Aeschylus de Erinyen. (Eumen. 427). En met voller en hartelijker toon zegt Euripides in een fragment van zijn Erechtheus bij monde van een der personen: ‘Niets is voor het kroost dierbaarder dan de moeder. Hebt uw moeder lief, kinderen; want geen liefde is er die deze te boven gaat’Ga naar voetnoot1). | |
VI.Indien de eenige of voornaamste beteekenis der drie treurspelen die ons bezighouden daarin bestond, dat ze ons op onovertrefbare wijze inlichten omtrent godsdienstige en rechtsbegrippen van een ondenkbaar lang achter ons liggend verleden, zelfs dan zou kennisneming er van en verwijlen er bij onschatbare waarde hebben. Delven we niet de primitiefste en soms onzinnigste voorstellingen op der op de onderste sport der beschaving staande volken, der zoogenaamde wilden? Schenken we niet onze aandacht aan kannibalisme en fetischdienst, aan scalpeeren en koppensnellen? Ik zou ongaarne voetgeven aan het vermoeden, alsof ik het gewicht van dergelijke nasporingen kleinachtte. Maar geven we ons tegenover de belangstelling, waarop resultaten van dat veld van onderzoek bij de tegenwoordige ontwikkelden kunnen staat maken, wel altijd voldoende rekenschap van het oneindig | |
[pagina 280]
| |
nauwere verband waarin ons eigen rechtsbewustzijn en gemoedsleven staat tot de verschillende fasen van het helleensche? Of achten wij ons op dat gebied zelfstandig genoeg, om straffeloos elken draad die ons aan het verledene bindt te kunnen doorknippen? Het teekent de geheel eenige voortreffelijkheid van het handjevol tragedies, ons uit de attische bloeiperiode overgebleven, dat hun ethische waarde, van hoe groote beteekenis ook, niet hun voornaamste is. Niet daardoor leven ze, zij het ook voor de meesten indirect, desnoods alleen uit dwaze fransche charges gekend, een onverwoestelijk leven in de herinnering dezer gansch moderne wereld. De typen, waarvan deze vaak raadselachtige namen de dragers zijn, hebben zich zoo scherp en met zoo onuitwischbare levendigheid in ons voorstellingsvermogen gegrift, dat het inderdaad de moeite loont ons voldoende helder te maken, uit een hoe gansch verscheidene wereld van denken, gevoelen en gelooven ze eigenlijk zijn voortgesproten. Met sommige zijn we zoo familiaar, dat we onder het lezen met hen gaan richten en zeggen hoe wij het nu wel zouden gewenscht hebben. Vooral de Orestie van Aeschylus en de Electra's zijner beide jongere mededingers hebben, - gelijk in den aanvang dezer studie werd opgemerkt, - van ouds tot vergelijken uitgelokt. Toch zou een nieuwe ontleding der drie stukken in hun geheel en toetsing aan onzen modernen maatstaf nog niet juist een Penelope-arbeid behoeven te heeten. Maar er is over dit niet zeer actueele onderwerp hier reeds zooveel gezegd, dat ik, met den bekenden franschen dichtregel in het hoofd, bijna het verwijt schroom als had ik me er toe gezet over deze materie alles te zeggen. Daarom volge ten slotte slechts een zeer onvolledige beschouwing over de kunstwaarde der drie stukken. Het uit dit oogpunt beoordeelen van Aeschylus' Choëphori wordt daardoor bemoeilijkt en licht onbillijk, omdat wij onwillekeurig verzuimen steeds rekening te houden met het feit dat het drama geen zelfstandig geheel is, maar lid van een grooter geheel. Er zijn evenwel enkele compositiefouten in, die met een beroep op deze ontlastende omstandigheid nog niet zijn vergoelijkt. Vooreerst treft dat het weinigje handeling dat er in aanwezig is, in de eerste en overgroote helft van het stuk hinderlijk sleept. Dat is een gewoon gebrek in de | |
[pagina 281]
| |
Aeschyleische tragedie, althans voor onzen modernen smaak. De dramatisch veel meer bewogen Agamemnon vertoont hetzelfde euvel. Maar in de Choëphori treedt het zóó sterk naar voren, dat Wilamowitz, die niet slechts grieksch gelijk weinigen, maar ook poëzie verstaat, de niet onmogelijke gissing gewaagd heeft, als zoude het beroemde trio (vss. 305 - 478), op zich zelf een onovertroffen meesterstuk van somber grootsche lyriek, niet in één adem met den omringenden dialoog gedicht zijn. De wilde hartstocht die er uit opvlamt zengt ook ons gemoed, de tonen van weedom die er uit opstijgen trillen in onze moderne zielen na, met huiveringwekkende scherpte hooren nog wij de doodsklok luiden over het misdadige paar. Doch de handeling brengt het geen stap verder, en ook de daarin veronderstelde situatie komt niet volkomen overeen met wat voorafgaat en wat volgt. Voorts doet het vreemd aan te bespeuren dat de voorname drijfkracht tot wraakneming en strafoefening uitgaat van het koor, niet slechts een collectieve naamlooze menigte, maar geacht te bestaan uit oudere slavinnen des huizes. Is het niet wonderlijk dat juist zij de dochter porren, den zoon en erfgenaam een hart onder den riem steken? Men kan zeggen dat het koor der Choëphori in 's dichters voorstelling meteen het volk van Argos vertegenwoordigt en dus de vox populi laat hooren; maar dan nog? Eerst tegen het einde van het stuk uit zich individueel leven, met des te onstuimiger klop, hoe verder we naar de ontknooping toe komen. Orestes als bode van zijn eigen dood, Orestes en Aegisthus, Orestes en Clytaemestra, daartusschen in de jammerende min van vader en zoon met haar herinneringen uit de kinderkamer, de ontsteltenis van het bejaarde bediendenpersoneel over de gekomen en komende wraakoefening, ten slotte de waanzin die midden onder zijn verdedigingsrede Orestes beetpakt als de jachthond het argelooze wild, - al deze tooneelen blijven ons onvergetelijk bij, onuitwischbaar bezit voortaan onzer fantasie, trots de vreemde taal, het duistere woord, de doode letter. Vooral het laatste is aangrijpend als weinig andere. Maar zoo er ten langen leste al handeling komt, van karakterteekening is weinig te bespeuren, en van heldhaftigheid, hetzij in het dulden, hetzij in het handelen, niet veel meer. Orestes is een automaat. Apollo jaagt en het koor prikkelt hem. Pylades' talent bestaat in zwijgen. Over Electra | |
[pagina 282]
| |
aanstonds. De ware heldin der Choëphori, gelijk haar persoon de gansche Orestie vult, is in leven en dood Clytaemestra, het eenige, maar dan ook ontzagwekkend daemonische, vrouwekarakter dat Aeschylus geschapen heeft, grootsch en onbuigzaam gelijk de schepper was. Op deze ééne uitzondering na is hij ook in zijn laatste en kunstvolste werk situatie-, niet karakterteekenaar. Wat de nevenfiguren betreft: die der profetes Casandra in den Agamemnon, die der voedster in de Choëphori, vertoonen althans een aanloop tot individualiseering. In de Eumenides is de triomf der bloote situatie-teekening volkomen. Ten opzichte van schikking en ordening der stof dunkt mij althans, op ééne uitzondering misschien na, Sophocles' Electra de volmaaktheid zelve. Men kan twijfelen, en er is ook aan getwijfeld, of hij verstandig deed de orde van het ter dood brengen der twee door Apollo ten doode gedoemden om te keeren. Bij Aeschylus valt Aegisthus eerst, Clytaemestra daarna, en Euripides volgt hem daarin. Het is naar behooren opgemerkt dat Sophocles door deze rangorde om te keeren de climax van het tragische misschien heeft verzwakt. Maar het is onmogelijk daarbij niet tevens op te merken dat hier zoo min als elders de volleerde kunstenaar, zoo hij gezondigd heeft, uit onberadenheid zondigde. Zijn plan dwong hem te doen gelijk hij deed. Voor het gansche beloop der door hem eenmaal vastgestelde handeling was de afwezigheid van Aegisthus noodzakelijk. Zonder deze liet zich noch het betrekkelijk ongehinderd optreden van Electra, noch haar verkeer met het koor, noch Orestes' binnendringen in de welbewaakte veste van zijn vijand, noch het herkenningstooneel vlak voor dien burcht, noch het onbelemmerd dooden der beide ten doode opgeschrevenen, voldoende motiveeren. In allen gevalle is muggezifterij de kritiek van Euripides, - indien althans zij gelijk hebben die meenen dat vss. 883 v.v. van zijn tragedie op Sophocles doelen, - dat in diens stuk het buiten de eigenlijke handeling omgaande van kant maken van Aegisthus voor slechts ijdelen woordenpraal kan gehouden worden. En nog kleingeestiger zou het onzerzijds wezen, tegenover een zoo grootsch geheel als de beide oudere dichters geven vittenden nadruk te leggen op enkele minder bevredigende bijzonderheden, die misschien slechts aan onze | |
[pagina 283]
| |
modern-subjectieve zienswijze minder bevredigend toeschijnen. Veeleer behoort onze stemming tegenover hen die te zijn welke den ouden Dio Chrysostomus bezielde, toen hij, wat wij niet meer kunnen doen, de drie Philoctetes-bewerkingen vergeleek. Ik voor mij zeg het hem na : zelfs geprest zou ik niet weten, aan wien der twee, Aeschylus of Sophocles, ditmaal de palm der overwinning behoort te worden uitgereikt. De tragedie van Aeschylus wilder, kolossaler, naïef-indrukwekkender, die van Sophocles in alle onderdeelen fijner doordacht zonder in het peuterige te vervallen, met meer handeling en dieper gaande karakteristiek, de volmaaktheid naderende van het helleensche ideaal van harmonie in het verhevene en klassieke rust ook bij het razen der geweldigste hartstochten, - beide in hun soort even bewonderenswaardig. Wat Euripides aangaat: indien het nauwgezet in elkander passen der voorvallen, het logisch motiveeren der toestanden, het voor burgermans-verstanden aannemelijk maken der ontknooping, de grootheid van een tragisch werk bepaalden, dan ware er geen aarzelen mogelijk en zij n Electra het nec plus ultra der dramatische kunst. Voor alles is daarin gezorgd behalve voor wat de ziel der tragedie uitmaakt. Daar deze voornaamste factor ontbreekt dient het eindoordeel anders te luiden. Het zou oneerlijk zijn den niet-deskundigen lezer onder den indruk te laten alsof zijn dichterlijke nalatenschap niets beters heeft aan te wijzen. Doch met dit voorbehoud dient onbewimpeld verklaard, dat dit drama mij een waar gedrocht toeschijnt, waarvan de geslaagde partijen de jammerlijkheid der rest slechts te scherper doen uitkomen. Het dunkt ook mij, om het harde maar ware woord van Bernhardy te herhalen, ‘ein Denkmal des tiefen Verfalls in Kunst und Geschmack’. Om voorloopig van niets anders te gewagen: het plaatsen van Electra's heroisch vergrijp in de smakelooze, kwasi-realistische omgeving van een boerenhofstee is voldoende om de tragische aandoening te doen overslaan in afschuw. En wat hier wordt uitgesproken is niet het op zichzelf staande vonnis van mij of van enkele frondeurs. Het is de meening van ongeveer alle kenners, van Aug. Wilh. von Schlegel af tot op - ik zou haast zeggen tot op Wilamowitz toe. De eenige die zijn dichter ook in deze benauwdheid niet | |
[pagina 284]
| |
in den steek gelaten heeft, is de trouwe paladijn Hartung geweest. Dat is een biograaf van het ras door Macaulay met zoo grimmigen humor geteekend, een die zijn held getrouw blijft tot in den dood. Niets is vermakelijker dan de lectuur van het koddig-aandoenlijke, in deftig Latijn gestelde, uitvoerige betoog, waarmede hij in zijn Euripides RestitutusGa naar voetnoot1), tot meerdere eer van zijn lievelingspoëet, op zijne beurt op de twee concurrenten, Sophocles allermeest, wakker losscheldt. Bij Euripides, zegt hij, is alles schrander gevonden, helder en uitvoerig uiteengezet. Geheel anders bij Sophocles. Is er iets ongemotiveerders dan het optreden van het koor bij dezen? Is het niet al te dwaas te gelooven dat de tiran - Aegisthus - bij hem jaar in jaar uit onbekommerd voor mogelijk gevaar leeft, zonder daartegen ooit voorzorgen te nemen? Is het wel denkbaar dat Clytaemestra, zooals bij Sophocles, in zoo lange jaren nooit eens wroeging over haar wanbedrijf zou hebben gevoeld? Is het niet veel natuurlijker dat broeder en zuster, na het volbrengen der ontzettende daad, door naberouw aangegrepen worden? ‘Alleen Sophocles is te beschuldigen, dat hij liever de zeden van een woeste dan van een beschaafde eeuw wilde nabootsen.’ En Electra? Is het aan te nemen, wat door Sophocles bijna ongeloofelijk wordt verondersteld, dat men zoo'n ‘virago’ maar onbelemmerd in het koninklijk paleis liet razen en tieren? Dan is de Electra van Euripides heel wat ‘amabilior et miserabilior’. Men ziet: in Hartung's schatting wint diens drama het vooral door de meerdere ‘natuurlijkheid’. Het is o zoo natuurlijk! Ook dit ziet men: de waarachtige dichterlijke waarde, althans der twee gelijknamige drama's van de beide jongere tragici, wordt beheerscht door hunne opvatting en behandeling der ééne vrouwefiguur die in al de drie stukken eene rol speelt en twee geheel vervult. De rol van Electra in de Choëphori is slechts bescheiden en het dichtst bij de vermoedelijk vóór-tragische behandeling der sage. Een zelfs nog minder werkzame persoon dan daar, indien althans de vazen ons recht geven aan te nemen, dat zij bij den beslissenden strijd den zoon tegen den onverhoed- | |
[pagina 285]
| |
schen aanval der moeder waarschuwtGa naar voetnoot1). Aeschylus heeft deze voorstelling ten haren nadeele gewijzigd, omdat bij hem Clytaemestra eerst gewekt wordt wanneer met Aegisthus alles voorbij is, zoodat het roepen der koningin om haar bijl slechts als herinnering kan opgevat worden aan vroegere bewerkingen, maar voor den gang van het drama zelf geen beteekenis heeft. In overeenstemming hiermede dient bij hem Electra enkel ter expositie en herkenning. Ze is in de Choëphori een ‘utilité’ en geen ‘grande’. Ze is tevens zoo overeenkomstig de denkwijze van den dichter, de denkwijze van het Athene van zijn tijd, waar zwijgen als de hoogste tooi der vrouw gold, en zeker der maagd. Aeschylus' Electra is zoo weinig heldin, dat ze twijfelt of het wel godvruchtig is te bidden om den moord der moordenaars. Des te vreemder zijn enkele hartstochtelijke uitingen van haar, maar bij het zware bederf van den tekst is het lang niet zeker of ze inderdaad haar door den dichter zijn in den mond gelegd. In geen geval wijzigen ze de onbeduidendheid die bij Aeschylus de gansche persoon kenmerkt. Een gansch ander wezen is de Sophocleische Electra. Zij en zij alleen draagt het geheel. Zij is in den vollen zin des woords de heldin van het stuk. ‘Dem Sophokles soll die meisterschaft bleiben, mit der er die unheimliche grösse seiner Elektra ausgemalt hat.’ Ik haal onder honderde dergelijke juist deze uitspraak aan, omdat ze van Wilamowitz is, allerminst een onvoorwaardelijken bewonderaar des dichters. Op één enkelen zonderling na is nooit anders geoordeeld. Zijn tragedie heeft de figuur voor goed geschapen, en de komende eeuwen kennen geen ander Electra-type dan het zijne. Zelfs in de vluchtigste schets moet het daemonische van haar wezen aan den dag getreden en gerechtvaardigd zijn. Op den blooten naam verrijst voor onzen geest het beeld eener rijpe jonkvrouw in rouwgewaad, afgestorven aan | |
[pagina 286]
| |
al de vreugden des levens, eene wier heftig karakter, erfdeel eener hartstochtelijke moeder, even onmatig is in liefde als in haat, en zich sints jaren geconcentreerd heeft op ééne gedachte: wraak, geleefd heeft in één hoop: de komst van den wreker. Die wensch heeft zich gekleed in wat van alle drijfveeren tot het onverbiddelijkst fanatisme pleegt te voeren, in de overtuiging te handelen naar een door de godheid geboden plicht. Zij heeft alleen lief wat de uitvocring van dit ééne levensdoel kan verwezenlijken, haar minachting treft wie voor het godgevallige bloedvergieten terugdeinst. Jarenlang wrokken in zichzelve, jarenlange ergernis en kleingeestige kwellingen van hare omgeving, hebben aan haar zenuwen een ziekelijke spanning en overspanning gegegeven, zoodat haar innerlijk oog niets ziet dan een bloedstroom slechts door een anderen bloedstroom te delgen. Met onvergelijkelijk fijne en diepe psychologische kunst zijn deze beweegredenen, de innerlijke en uiterlijke, dooreengeslingerd en tot een geheel van overweldigend treffende levendigheid verwerkt. Zoo treffend en zoo levend, dat we het afgrijselijkste bijna als vanzelf sprekend aannemen. Deze Electra, nevens wie al de rest verdwijnt, goden en menschen, moest logisch moedermoordenares worden. De gedachte is meer van haar dan van Apollo, en Orestes niet veel gewichtiger dan de manus ministra. Het aantal vrouwekarakters in de drama's van Sophocles is noch groot noch van veel verscheidenheid. Een galerij als uit de stukken van Shakespeare en Goethe, zelfs als uit de stukken van Euripides, laat zich uit de zijne niet samenstellen. Trouwens ook het aantal zijner bewaard gebleven tragedies is gering, en van de zeven is er eene, de Philoctetes, geheel zonder vrouwefiguren. Welbeschouwd schildert hij slechts drie varieteiten; de bezorgde en door haar liefde zelfs tot misdaad vervallende echtgenoote of dochter, de heldin, en als tegenhanger van deze de teederder en schuchterder gewone meisjesfiguur, uit minder heroïsche stof gekneed. In de teekening en het tegenover elkander stellen dezer laatste elkander aanvullende contrasten is hij, blijkbaar ook naar eigen oordeel, bijzonder gelukkig geweest, en hij heeft dientengevolge het type met de door de verscheidenheid der stof vereischte wijzigingen twee of zoo men wil driemaal | |
[pagina 287]
| |
herhaald. Hij schiep de Antigone en Ismene van den Oedipus Coloneus, hetzelfde zusterpaar der Antigone, de Electra en Chrysothemis zijner Orestes-tragedie. En het is niet het kleinste bewijs zijner geniale plasticiteit, dat deze verwante figuren bij alle gelijksoortigheid geen doubletten zijn. Men kan er over kibbelen of men zijn hart liever zou willen verpanden aan Chrysothemis dan wel aan Ismene, maar Ismene is geen Chrysothemis. Nog minder is er identiteit tusschen Antigone en Electra. Slechts het gehalte van beider karakter is hetzelfde. Bij beiden is de vrouw opgegaan in de heldin. Beider levensdoel is het trotseeren van de machtigen en het prijsgeven van levensgenot voor wat zij een hoogeren plicht achten. En thans de Electra van Euripides. Een daemonisch wezen is ze allerminst. Afzichtelijker vrouwekarakter is wel zelden geteekend dan deze groteske duivelin, half mondaine en half helleveeg, die haar goedigen sul van schijn-echtgenoot kapittelt en op haar wenken laat vliegen; die zich noodeloos slecht kleedt en slecht voedt om maar redenen te hebben tot klagen over haar noodlot; voor wie de verdwenen vorstelijke weelde een grond te meer is tot het plegen der ontzettendste daad; die voor den teruggekeerden broeder slechts een paar banale woorden van verheugenis heeft; die haar moeder, haar slachtoffer, met vuige list in haar woning lokt; die deze, juist op het oogenblik dat het moordplan ten uitvoer zal gelegd worden, met gehuichelde onderdanigheid nog eenmaal haar gansche zondenregister voorhoudt; die, als de moeder verteederd wordt bij het zien van het contrast tusschen beider stand en omgeving, in dubbelzinnige taal berouw veinst over haar heftigheid, en aanstonds daarop - ook dit met vergroving van een Sophocleisch motief - zelve de hand leent tot het voeren van den doodelijken stoot. Dan volgt een uiting van naberouw, even weerzinwekkend als de moord. Wat bewoog den dichter tot het ontwerpen eener zoo raadselachtige Electra-figuur? Onbeholpenheid aan te nemen is bij een veteraan in het vak vanzelf buitengesloten. Een aantal antwoorden, zeer uiteenloopende, zijn gegeven, welwillende en ongunstige. Er is beweerd dat, daar het stuk Electra was genaamd, de heldin ook de werkdadigst handelende | |
[pagina 288]
| |
hoofdpersoon moest zijn. Een andere geleerde, de boven reeds genoemde Bernhardy, schrijft de mislukking daaraan toe, dat de tragicus ditmaal de hand legde op een stof die zijn krachten te boven ging, maar voegt er aanstonds bij: ‘immer bleibt es ein Räthsel, wie Euripides auf eine solche Fassung des ihm unzugänglichen Themas gerieth.’ Wilamowitz, en op zijn voetspoor Jebb, erkennen dat hij in zijn Electra de caricatuur heeft geleverd eener tragische persoonlijkheid, maar verklaren dat hij zoo met bewustheid deed, om aan het dogma der bloedwraak en aan Apollo, onder wiens bescherming het heette te staan, den genadeslag toe te brengen. Geen dezer verklaringen dunkt mij geheel bevredigend, maar wel acht ik in alle een kiem van waarheid aanwezig, het meest in die van Wilamowitz en Jebb. Dat, zooals zij aannemen, Electra opzettelijk misteekend zou zijn om Apollo in discrediet te brengen door medelijden op te wekken voor zijn slachtoffer Orestes, acht ik de onaannemelijkheid zelve. Electra toch had niet op bevel van Apollo gehandeld, dat erkent ze zelve met nadruk. Door haar nog bloeddorstiger voor te stellen dan Apollo's afgezant, wordt het odium van den god niet vermeerderd maar verminderd. Doch die opmerking acht ik in hare algemeenheid juist, dat Euripides wist wat hij deed toen hij in zijn Electra een monster teekende. Alleen, zooals doorgaans, is de grond ingewikkelder en meer dan ééne reden voor zijn opvatting aan te nemen. Zie ik wel, dan laten deze zich tot drie brengen. Vooreerst, inderdaad, wenschte hij gelegenheid te hebben om bij monde van broeder en zuster, evenals later van de Dioscuren, tegen Apollo uit te varen als den goddelijken gebieder van zeer ongoddelijke geboden. Maar, gelijk gezegd, hij had datzelfde kunnen bereiken door Electra, evengoed als Orestes, op het beslissende oogenblik zwak te teekenen. Behoefde Apollo er beter af te komen, indien de dichter zijn heldin, een vrouw, had voorgesteld als bezwijkende onder een ondragelijken last, een gansch andere last immers dan die welke bij Shakespeare den man Hamlet zijn bezinning rooft? Er zijn dus nog andere beweeggronden in het spel geweest. De oude legende van Euripides vrouwenhater is terecht verouderd. Maar er zij toch opgemerkt wat reeds aan Aristophanes niet was ontgaan, dat zekere vrouwekarakters boven zijn bereik liggen. | |
[pagina 289]
| |
De reine hoogheid der ongerepte, haar omgeving overheerschende, en juist omdat ze idealiste is onverbiddelijk wreede maagd is geen stof voor den treffenden schilder van vrouwelijken liefdeshartstocht. Hij deelt te dien opzichte geheel de meening zijner tijdgenooten, en spreekt haar èn elders èn in de Electra uit, dat de vrouw zonder voorbehoud de mindere is van den man. De brave jonkvrouw mag zich opofferen voor het algemeen welzijn, maar zoodra ze het waagt handelend in den gang der gebeurtenissen in te grijpen, vindt hij haar afschuwelijk. En nu treedt sedert Sophocles' behandeling der Orestes-sage, feitelijk met achteruitschuiving van den held, eene jonkvrouw op den voorgrond juist bij de ontzettendste aller daden, eene waarbij het mannenhart versaagt. Mocht dat? Hierbij sluit zich mijn derde grond aan, de onzalige begeerte om Aeschylus en Sophocles te overtroeven, vooral door de kleine kunstjes van meer waarschijnlijkheid tegen hen uit te spelen. Zóó verklaart zich de vinding van het schijnhuwelijk, - een opposante gelijk Electra zou niet jaren lang in het koninklijk slot zijn geduld, zooals vriend Hartung ten voordeele van zijn dichter doet opmerken. Zóó het beter gemotiveerde koor, zóó de logisch waarschijnlijker aangebrachte herkenningscène. Zóó eindelijk en vooral de teekening zijner Electra. Een dochter die haar moeder helpt dooden kan, de moeder zij zoo schuldig als men maar wil, zijns bedunkens niet anders zijn dan het vulgair ontaarde schepsel dat hij ons laat zien. Dat is voor mij wel de hoofdgrond, waarom ik de Electra van Euripides n a die van Sophocles stel en niet omgekeerd. Weer eenmaal is de diepere psychologische waarheid opgeofferd aan de schijnbaar voor de hand liggende waarschijnlijkheid. Weer eenmaal is de dichter Euripides verschalkt door den wereldhervormer. Ook ditmaal heeft deze den bijl van den beeldstormer ter hand genomen, zonder te bemerken dat hij allereerst zijn eigen beeld verbrijzelde. De dichter zal geen andere goden dienen voor het aangezicht zijner muze.
H.J. Polak. |
|