De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een eereschuld.Ter gelegenheid van de kroning onzer Koningin, zijn verleden jaar, in verschillende gedenkboeken, beschouwingen gewijd aan den toestand onzer koloniën en bezittingen in Nederlandsch-Indië. Dat die beschouwingen over het algemeen wel wat te rooskleurig getint waren, is vooral in Indië, maar toch ook in Nederland, en van bevoegde zijde, opgemerkt. Doch nog vóór de heer R.A. van Sandick in de ‘Indische Gids’ van Maart jl., zijn geestige kritiek der Kronings-literatuur over Indië plaatste, had reeds de behandeling der Indische begrooting voor 1899 ons kunnen genezen van de illusie, dat wij, ten opzichte van Indië, over ons zelf tevreden mogen zijn. Allerminst geldt dit ten aanzien van den nervus rerum, de financiën, waarmede het, naar de begrooting en de daarover gevoerde beraadslagingen ons leerden, inderdaad treurig gesteld is. Het komt mij daarom niet onbelangrijk voor om, nu de tijd nadert, dat die financiën andermaal een onderwerp van bespreking in ons Parlement zullen uitmaken en, naar ik hoop, ook buiten het Parlement de aandacht zullen trekken, die zij zoo zeer verdienen, aan de laatstbehandelde begrooting eenige retrospectieve beschouwingen te wijden en, in verband daarmede, een oplossing te beproeven der vraag, aan welke oorzaken de zorgwekkende toestand der indische financiën is toe te schrijven en door welke middelen daarin verbetering te brengen zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Indië's financieele toestand, zooals de laatste begrooting ons dien heeft doen kennen, laat zich ongeveer aldus samenvatten: Een geraamd tekort van ruim 11½ millioen, met de zekerheid dat het over het vorig dienstjaar op ruim 15 millioen berekend tekort in werkelijkheid ‘zoo niet hooger dan toch zeker niet lager zal zijn dan 23 millioen gulden.’Ga naar voetnoot1) Een nieuwe geldleening in het vooruitzicht gesteld, nadat, nauwelijks een half jaar geleden, Indië's schuldenlast met niet minder dan 55 millioen werd vermeerderd. Steeds stijgende behoeften en een gestadig toenemende bevolking, tegenover de onvermijdelijke daling van twee der voornaamste middelen: de koffiecultuur en het opium-debiet en het stationnair blijven van het allervoornaamste middel: de landrente. Geen wonder, dat de Minister van Koloniën op ‘versterking van de middelen’ bedacht was.Ga naar voetnoot2) Hetgeen echter als de eerste vrucht zijner ernstige overwegingen en van zijn overleg met den Gouverneur-Generaal der Volksvertegenwoordiging werd aangeboden, kon moeielijk een aan de kwaal geëvenredigd geneesmiddel heeten. Het was een verhooging der accijnzen op petroleum en lucifers, die ongeveer 1.5 millioen gulden meer in de schatkist zal doen vloeien. Daargelaten het weinig sympathieke dezer belastingverhooging, die zeker voor 95 percent ten laste van de toch al zoo schaarsche pasar-duiten der javaansche huismoeders komen zal, geldt van haar de spreekwijze dat ze geen zoô aan den dijk zet. Evenmin is zulks te verwachten van de toegezegde uitbreiding van het tolgebied tot gedeelten van N.-Indië, waar de invoeren, vergeleken bij die op Java met zijn bevolking van bijna 30 millioen zielen, van weinig beteekenis zijn. Het is inderdaad moeilijk te ontkennen, dat, zoolang niet door doeltreffende middelen de welvaart onder de inlandsche bevolking aanmerkelijk toeneemt en daardoor haar draagkracht stijgt, de belastingen in N.-Indië, voor zooverre zij direct | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of indirect die bevolking beoogen te treffen, voor geen verhooging van eenige beteekenis vatbaar zijn. Volgens de berekeningen van Mr. P. Brooshooft op blz. 13 en 14 van zijn bekende MemorieGa naar voetnoot1), betaalde de inboorling van Java in 1888 ruim 27 percent van zijn schamel inkomen aan den fiscus en ook al valt op die berekening wellicht wat af te dingen, meer dan een verschil van enkele percenten zal daardoor niet te verkrijgen zijn. Ingrijpende verbetering van den economischen toestand der Inlanders of aanzienlijke vermindering der op hen drukkende lasten vielen in de laatste tien jaren niet te constateeren, zoodat ook nu nog wel mag worden aangenomen, dat de javaansche gezinshoofden ongeveer een vierde van hun verdiensten aan den fiscus offeren. Een vierde van verdiensten, die weinig meer dan honderd gulden 's jaars bedragen, waaruit volgt dat een javaansch gezin, bestaande uit man, vrouw en stelle drie kinderen, ongeveer tachtig gulden 's jaars overhoudt ter voorziening in alle levensbehoeften, dat is, per hoofd, nog heel wat minder dan het fameuse dubbeltje daags, waarmede, volgens de leugenachtige legende, de Javaan ‘behoorlijk’ zou kunnen rondkomen! Wie, die Indië en de javaansche huishouding van nabij kent, zal dan ook niet beamen, wat in de zitting der Tweede Kamer van den 22sten November 1898 door den heer Van Kol werd uitgesproken: ‘Op hoogere inkomsten uit de dwangcultuur en door zwaardere geldelijke belasting van den Inlander mag niet worden gerekend’?Ga naar voetnoot2) Niet van de zijde der millioenen Inlanders dus is een afdoende verbetering der inkomsten te verwachten. En evenmin kunnen de enkele duizenden Europeanen of Oostersche Vreemdelingen, wier draagkracht wellicht nog eenige verzwaring van belastingdruk zou toelaten, redding brengen; hun aantal is in verhouding tot den omvang van wat noodig is zoo gering, dat hun bijdrage niet veel meer zijn zou dan een druppel in een emmer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar er is toch een redmiddel: bezuiniging! Herhaaldelijk zag men, gedurende de behandeling der begrooting, begeerige handen er zich naar uitstrekken. Wat evenwel de Minister, die het ten slotte zou moeten toepassen, zeide, klonk uiterst voorzichtig en voor wien de parlementaire taal niet ten eenenmale vreemd is, weinig bemoedigend. ‘Ook eenige maatregelen, welke op den duur tot bezuiniging zullen leiden worden voorgesteld of zijn in beraad,’ heette het op een der eerste bladzijden van de Memorie van Toelichting. Hetgeen van die maatregelen later aan het licht kwam, wettigde maar al te zeer de behoedzaamheid, waarmede de Minister zich had uitgedrukt. Behalve op de reorganisatie van het binnenlandsch bestuur, waardoor ƒ 162.000 's jaars zou worden uitgezuinigd, kon slechts gewezen worden op een besparing van ƒ 45.000 op de uitgaven voor het korps inlandsche schepelingen aan boord der vaartuigen van de gouvernementsmarine en op een bezuiniging van ƒ 250.000, welke het gevolg zou zijn van de wijziging der overeenkomst met de Koninklijke PaketvaartmaatschappijGa naar voetnoot1). Niet veel meer dan vier en een halve ton, terwijl het nadeelig verschil tusschen de inkomsten en de gewone uitgaven reeds vier à vijf millioen bedraagtGa naar voetnoot2)! Ten aanzien van vermindering van uitgaven als gevolg van een vreedzamer toestand in Atjeh, waarschuwde de Minister, aanvankelijk althans, tegen overdreven verwachtingen. Ook al mochten de uitgaven voor oorlog en marine spoedig tot een ‘normaal bedrag’ kunnen worden teruggebracht, de pensioenen en gagementen van hen, die aan den strijd in Atjeh deelnemen en namen, zullen toch nog geruimen tijd op de begrooting blijven drukkenGa naar voetnoot3). Maar er is meer en daarop werd te weinig nadruk gelegd. Een ‘spoedige’ inkrimping der uitgaven voor Atjeh schijnt allerminst gewenscht, zoo wij de door het manhaftig en beleidvol optreden der onzen aldaar, gedurende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de laatste drie jaren, verkregen resultaten willen behouden. En verlangen wij, zooals onze plicht en het gezond verstand beide ons voorschrijven, van Atjeh bovendien een welvarende landstreek te maken, dan zullen wij, ook na de pacificatie, nog heel wat uitgaven ten behoeve van dat gewest te doen vinden. Is bezuiniging op de algemeene kosten van bestuur en staathuishouding in Indië mogelijk en wenschelijk? Van verschillende zijden is het beweerd. Er is gesproken over opheffing van den Raad van Indië, over inkrimping van de Algemeene Secretarie, over vermindering van de tractementen en pensioenen der hoogere ambtenaren, over besnoeiing zelfs der jaarwedde van den Gouverneur-Generaal! Veel weerklank vonden deze denkbeelden niet, noch bij den Minister, noch bij de meerderheid der Volksvertegenwoordigers. En, ook al aarzelt men, op de vraag, of onze bestuurs-inrichting in Indië in alle opzichten deugdelijk en het groote verschil tusschen de tractementen van hoogere en lagere ambtenaren voldoende gerechtvaardigd is, een bevestigend antwoord te geven, dit sluit nog geen geloof aan de mogelijkheid om op de kosten dier inrichting te bezuinigen in. Hier of daar kan misschien wat ingekrompen worden, maar wat staat er veel tegenover, dat aanvulling of verbetering behoeft, dus stijging van uitgaven vereischt! Inderdaad, een ieder die gedurende het laatste vierendeel dezer eeuw, eenige jaren in Indië heeft doorgebracht, weet bij ondervinding, dat onze bestuursinrichting aldaar allerminst ‘weelderig’ heeten mag. De landsgebouwen onderscheiden zich over het algemeen door spartaanschen eenvoud en de hollandsche zindelijkheid is de eenige vergoeding voor het totaal gemis van alles wat het schoonheidsgevoel zou kunnen streelen. Waar, in de binnenlanden van Java, de met arbeid overkropte landraden, ten einde den Regent niet bijna dagelijks overlast te veroorzaken, van diens kaboepaten naar een eigen lokaal verhuisd zijn, hoort men niet zelden ‘in naam der Koningin’ rechtspreken in stulpjes, die ook de gewilligste verbeelding niet tot Themis-tempels zou kunnen omtooveren. Op alles wat van het bestuur uitgaat is de stempel gedrukt van een zuinigheid, die men geneigd zou zijn, kleingeestig te noemen, wist men niet, dat de staatsdienaren, door zoo te beknibbelen, eenvoudig hun plicht deden. In 1888 wees Mr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brooshooft er op, dat al de door hem in zijn Memorie beschreven toestanden beheerscht werden ‘door het verlammend geen geld, geen geld, geen geld’ en tien jaren later, in de Tweede-Kamer-zitting van 22 November 1898, herhaalde de heer Van Kol dezen noodkreet toen hij uitriep: ‘Indië heeft krachtig voedsel noodig, energieke hervormingen worden dringend vereischt, en geld, veel geld is noodig, doch geld.... geld is er nietGa naar voetnoot1).’ ‘Energieke hervormingen worden dringend vereischt’; - het is duidelijk dat, met een budget, hetwelk een tekort van vier à vijf millioen op de gewone uitgaven aanwijst, aan dien drang òf niet òf slechts noode en onvoldoende wordt toegegeven. De reorganisatie van het binnenlandsch bestuur zou naar alle waarschijnlijkheid niet tot stand zijn gekomen, indien zij niet tevens had kunnen worden voorgesteld en aanbevolen als een bezuinigings-maatregel. Zonder de hulp van eenige menschenvrienden, die met vorstelijke mildheid een bedrag van ƒ 170.000 ter beschikking der Regeering stelden, zou de uitbreiding der eenige school tot opleiding van inlandsche geneesheeren (de zoogenaamde doctor-djawaschool te Weltevreden) nog niet aan de orde gekomen zijn. En wat beoogt die uitbreiding? Het mogelijk te maken, dat, in plaats van honderd, tweehonderd leerlingen aan die school kunnen worden opgeleid. Men vergelijke met het handjevol geneesheeren, door deze school te vormen, de behoefte aan genees- en verloskundige hulp eener bevolking, die alleen voor Java reeds op meer dan 25 millioen zielen te stellen is; men vergelijke daarmede ook het aantal studenten, die aan onze vier op staats- of gemeentekosten in stand gehouden hoogescholen, tot wetenschappelijk en practisch gevormde artsen worden opgeleid en vrage zich af, of een toestand houdbaar is, waarin het voor zoo nijpende behoeften noodzakelijke geld niet aanwezig is en of ook de buitengewoonste particuliere liefdadigheid daarin ooit afdoende verbetering zal kunnen brengen. De waarheid is niet langer te bemantelen, de waarheid, dat wij in de vervulling onzer plichten tegenover Indië, tegenover Java in de eerste plaats, in vele en voorname opzichten te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kort schieten. Het voorbeeld der geheel onvoldoende gelegenheid tot opleiding van inlandsche geneesheeren is er slechts één uit vele. Met de opleiding van degelijke inlandsche bestuursambtenaren is het weinig beter gesteld. Voor geheel N.-Indië zijn slechts vier scholen voor zonen van hoofden en andere aanzienlijke inlanders, waarvan drie op Java en éen in de Buitenbezittingen. Doch van de vier scholen is er maar één (die te Magelang) waar meer dan elementair onderwijs gegeven wordt. Hoe lang het nog duren zal, alvorens ook de andere scholen gereorganiseerd zijn en alvorens de door het publiek belang dringend geboden eisch ‘dat geen inlander tot ambtenaar zal worden aangesteld zonder proeven van voldoende ontwikkeling te hebben gegeven’Ga naar voetnoot1), ook in billijkheid kan worden gesteld, is niet te voorspellen. Nog treuriger dan met het onderwijs voor zonen van aanzienlijke Inlanders, ziet het er uit met het onderwijs voor de kinderen van gewone Inlanders. Voor tractementen van het onderwijzend personeel bij de gewone inlandsche scholen is nog geen vol millioen uitgetrokken, waarvan ruim een half millioen voor Java en de rest voor de Buitenbezittingen. Wat deze cijfers beteekenen zal men begrijpen, indien men verneemt, dat het totaal der aan het onderwijzend personeel bij de openbare lagere scholen voor europeesch onderwijs in N. Indië uit te betalen tractementen bijna twee millioen bedraagt. Al is nu ook, naar met grond kan worden beweerd, het genot van goed lager onderwijs voor de europeesche jeugd van meer belang dan voor de inlandsche, dat onder deze de behoefte daaraan zóo gering zou zijn, als de opgegeven cijfers zouden kunnen doen vermoeden, zal ook de meest-verstokte oudgast niet durven volhouden. Maar niet alleen de geestelijke, ook de stoffelijke belangen der bevolking van N.-Indië worden van overheidswege geheel onvoldoende bevorderd. Voor irrigatie is veel, maar nog niet genoeg gedaan, omdat men zich daarbij gewoonlijk op het standpunt plaatste, dat de uit te voeren werken direct-productief moesten zijn, m.a.w. rente en aflossing van het aanlegkapitaal uit de tengevolge der betere bevloeiing verkregen stijging der landrente konden worden gekweten. Van deze onderstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gingen de Kamers dan ook uit toen zij, in 1893, de uitgaven voor de Solo-vallei-werken voteerden. Nu echter achteraf blijkt, dat de werkelijke, de geraamde uitgaven met ettelijke millioenen zullen overtreffen, slaat velen de schrik om het hart en wordt de vraag, of doorgewerkt zal worden, af hankelijk gesteld van de resultaten van een nieuw onderzoekGa naar voetnoot1). Maar legt dan het feit, dat bestendiging van den tegenwoordigen toestand eenige verbetering in het ellendig, door ziekte en hongersnood voortdurend bedreigd bestaan van duizenden menschen onmogelijk maakt, geen gewicht in de schaal? Is het vooruitzicht om een uitgestrekte landstreek, afwisselend geteisterd door droogte en overstroomingen, te herscheppen in een bloeiende provincie, op zich zelf reeds niet voldoende tot rechtvaardiging der uitgaven, noodig om dit resultaat te verkrijgen? Laat men bij ons, als een rivier buiten haar oevers treedt, Gods water maar over Gods akkers loopen, zoolang niet is aangetoond, dat de kosten van indijking of afwatering door de belastingpenningen der oeverbewoners zullen worden goed gemaakt? Wil men een ander voorbeeld van het ontoereikende van onze staatszorg? Men neme de watervoorziening van Soerabaja. Deze dichtbevolkte plaats, de welvarendste en belangrijkste handelsstad van onzen archipel, is verstoken van zuiver drinkwater! Nergens eischt de cholera, zoo vaak zij zich in N.-Indië vertoont, zoo veel slachtoffers als daar. Reeds twintig jaar geleden was men overtuigd, dat goed drinkwater het eerste vereischte was om verbetering in dien toestand te brengen. Doch toen de artesische putboringen, die te Batavia en te Semarang zulke schoone resultaten hadden opgeleverd, te Soerabaja niet slaagden, bleef de zaak jaren en jaren achtereen ‘in overweging’. Aan particulieren gunde men den aanleg eener leiding voor bronwater uit het gebergte niet en zelf nam men evenmin dien aanleg ter hand. Van dezen Minister mochten wij eindelijk de toezegging erlangen van een wetsontwerp tot uitvoering van den aanleg voor gouvernementsrekening. Maar er zal nog heel wat rivierwater door de kelen van Soerabaja's bruine ingezetenen moeten loopen, alvorens zij zich aan bacteriën-vrij bronnat zullen kunnen laven! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenmin als goed drinkwater, kan N.-Indië's eerste handelsen havenplaats bogen op iets wat zweemt naar.... een haven. De talrijke stoom- en zeilschepen, die jaarlijks de rijke suikeren koffieoogsten van Oost-Java komen afhalen, liggen geankerd ter reede, tusschen Madura en Java's ‘vasten wal’. Laadprauwen of lichters brengen de balen en krandjangs naar buiten en langs zijde der schepen. Het vaarwater dat deze prauwen volgen is op sommige plaatsen zoo ondiep, dat de schuiten in de modder blijven steken en den vloed moeten afwachten om weer vlot te komen. Op zoo primitieve wijze moet men zich behelpen ter natuurlijke afscheepplaats van Java's nijveren en dichtbevolkten Oosthoek! Eenige jaren geleden werd door een te Soerabaja bescheiden spoorweg-ingenieur een uitvoerig plan ontworpen om, met gebruikmaking der bestaande inrichtingen, dus op betrekkelijk onkostbare wijze, afdoende verbetering in dezen toestand te brengen. Zoowel de Resident als de handel van Soerabaja betuigden hun ingenomenheid met het plan; een door den Gouverneur-Generaal uit ambtelijke en niet-ambtelijke ingezetenen van Soerabaja samengestelde commissie toog aan het werk; maar uit het stilzwijgen der begrooting over deze belangrijke aangelegenheid bleek, dat de van Indië uit aangevraagde gelden, tot bestrijding der kosten van door die commissie aanbevolen voorloopige maatregelen, niet konden worden toegestaan. En zoo is dan ook dit schoone plan tot verbetering der haventoestanden te Soerabaja in de modder vastgeraakt, zonder dat de kans van vlot worden voorloopig groot schijnt.Ga naar voetnoot1) Nog ellendiger dan te Soerabaja is de gelegenheid tot laden en lossen te Semarang. Maar de middelen tot verbetering liggen er althans niet, zooals te Soerabaja, voor het grijpen. Er zijn echter te Semarang ook tal van bescheidener behoeften, die niet of onvoldoende vervuld worden. Ofschoon er sedert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige jaren een gasfabriek verrezen is, behoort een goede straatverlichting nog altijd tot de vrome wenschen. - Het Protestantsche Weeshuis, dat voor het grootste gedeelte bevolkt wordt door kinderen, welker verpleging ten laste der Regeering behoort te komen, ontvangt voor de verzorging en het onderwijs van deze regeerings-bestedelingen een zoo geheel onvoldoende betaling, dat de uit de burgerij gekozen commissie van bestuur, ter bestrijding der chronische tekorten, behalve een telkens herhaald beroep op de publieke weldadigheid, ook twijfelachtige middelen als het houden van geldloterijen en het organiseeren van fancy-fairs te baat moet nemen. - Een tengevolge van particulier initiatief opgerichte ambachtschool kan niet anders dan onvolledig onderwijs verstrekken, omdat de van gouvernementswege verleende subsidie zoo gering is, dat ook hier het bestuur, ofschoon door het publiek, in verhouding tot zijn draagkracht alleszins voldoende gesteund, tot een de wijsheid bedriegende zuinigheid genoodzaakt is. En toch is goed ingericht ambachtsonderwijs een zaak van groot belang, omdat daardoor vele der in Indië geboren Europeanen, voor wie, om financieele en andere redenen, de hoogere burgerscholen gesloten zijn, in de gelegenheid zouden worden gesteld, zich voor degelijken handenarbeid te bekwamen en niet langer in dikwijls slecht-bezoldigde, geestdoodende klerken-baantjes hun eenige toevlucht zouden behoeven te zoeken..... Doch genoeg over meest aan persoonlijke ervaring getoetste grieven van localen aard. Een ieder, die in Indië woont of er kort geleden gewoond heeft, zal, preekend voor zijn parochie, de lijst kunnen aanvullen en uitbreiden! Ook het register onzer meer algemeene dan plaatselijke tekortkomingen is nog lang niet volledig. Er zou gewezen kunnen worden op de ernstige gebreken, die het muntstelsel aankleven: de nagenoeg geheele ontstentenis van gouden standpenningen en de voor de behoeften van het verkeer ten eenenmale ontoereikende voorraad van zilveren pasmuntGa naar voetnoot1); op den veel te langzamen voortgang der kadastrale opneming van Java, onmisbaar vereischte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om tot een billijke landrenteregeling te kunnen komen; op het ontbreken van telegrafische gemeenschap met Borneo, de Minahassa en de Molukken; op tal van andere dringende behoeften, die maar altijd onvervuld, van noodzakelijke hervormingen, die achterwege blijven, maar wat zou het baten: geld is er niet! Wij hebben ons in Indië in een impasse gewerkt. De inkomsten zijn niet voor verhooging, de uitgaven niet voor inkrimping vatbaar. Het argument, dat er toch zooveel geld besteed is voor den aanleg van productieve werken, houdt op een troostgrond te zijn, nu blijkt dat, niettemin, de inkomsten beneden de gewone uitgaven blijven. Een bezadigd man, degelijk kenner en warm vriend van Indië, de heer J.M. Pijnacker Hordijk, rekende in de zitting der Tweede Kamer van 22 November jl. voor, dat, bij voortgang op den thans gevolgden weg, Indië binnen drie jaren meer schuld hebben zal dan de waarde der rechtstreeks productieve werken bedraagtGa naar voetnoot1). Een fataliteit, alleen te bezweren, door nóg meer dan tot dusver het geval was, Indië's dringende behoeften onvervuld te laten. Doch wie durft nog tegenspreken, dat Nederland daarmede tevens zou bewijzen, onmachtig te zijn, de haar door de geschiedenis opgelegde taak tegenover Nederlandsch-Indië te vervullen en, in het belang van land en volk, beter handelen zou, door het beschavingswerk aldaar aan andere, minder angstvallig-zuinige, handen over te laten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De financieele en economische toestand van N.-Indië zou aanmerkelijk gunstiger zijn, indien Nederland ten opzichte van zijn koloniaal gebied niet jaren lang een stelsel van regeering gevolgd had, waarmede Engeland reeds in de vorige eeuw voor goed brakGa naar voetnoot2) en dat, in deze eeuw, slechts door één koloniale mogendheid buiten Nederland, door Spanje - en wij weten nu met welk resultaat! - in toepassing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gebracht: het stelsel van exploitatie der kolonie ten bate van het moederland. Had Nederland zich tijdig gericht naar het thans algemeen als juist erkende beginsel, dat de middelen en inkomsten van een bepaald koloniaal gebied moeten strekken ten bate van dat gebied en zijn ingezetenen en dat dus de belasting dier ingezetenen haar natuurlijke grens vindt in de behoeften der door hen gevormde maatschappij - er zouden in Indië eenerzijds minder belastingen geheven en anderzijds meer behoeften vervuld zijn, de draagkracht van het volk zou grooter wezen en de bronnen van welvaart zouden rijkelijker vloeien dan thans, helaas, het geval mag heeten. En toch, hoezeer het te betreuren valt, dat het kleine Nederland de gelegenheid heeft laten voorbij gaan om zich als koloniale mogendheid groot te betoonen - erkend moet worden, dat er verzachtende omstandigheden kunnen worden gepleit. De financieele toestand van het Rijk in Europa, zooals het zich, na de napoleontische periode, tot een politieke eenheid gevormd had, was op zich zelf reeds ver van gunstig. Daar kwamen nu nog de verplichtingen bij, die de overname der schulden van de oude Oost-Indische Compagnie aan de schatkist oplegde en de zorg voor Indië zelf, dat aanvankelijk een drukkende lastpost was. Het is alleszins verklaarbaar, ja het kan niet anders dan gezonde en rechtvaardige politiek genoemd worden, dat Koning Willem I en zijn koloniale raadslieden op middelen bedacht waren om de productiviteit van N.-Indië te verhoogen, ten einde zoowel dit gebied financieel afhankelijk te maken van het moederland, als ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einde het in staat te stellen, de door het moederland om zijnentwil overgenomen of aangegane schulden te kwijten. Die middelen, zij werden gevonden in de ‘op hoog gezag ingevoerde culture's’, in het stelsel van Van den Bosch, dat, voor het eerst sedert onze vestiging in Indië, een methodische organisatie van den arbeid ondernam en daardoor, na verloop van enkele jaren, tot het gewenschte evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven bleek te kunnen voeren. Intusschen was het Rijk in Europa, ten gevolge van de belgische revolutie en de daaruit voortgekomen complicaties, in groote moeilijkheden geraakt. Al blijft het, natuurlijk, strict genomen, niet geheel te rechtvaardigen, het is verschoonbaar, dat de buitengewone nood van het moederland aanleiding gaf tot het opleggen van buitengewone heffingen aan de kolonie. Zoo geschiedde het, dat, lang nadat uit de indische schatkist alle uitschotten door het moederland ten behoeve der kolonie gedaan, eerlijk terug betaald en ook de Compagnie's-schulden tot den laatsten penning gekweten waren, de batige saldo's der indische diensten in de nederlandsche schatkist bleven vloeien ter vervulling van nederlandsche helangen en ter verbetering van Nederland's financieelen toestand. Deze handelwijze zou, gelijk gezegd, zoo niet te rechtvaardigen dan toch te vergoelijken zijn, zoo daarbij slechts tweeërlei in het oog was gehouden. Ten eerste, dat geen gelden voor het moederland mochten worden bestemd, zoolang niet in de behoeften der koloniale maatschappij volledig voorzien was. Ten tweede, dat de heffingen ten bate van het moederland moesten ophouden, zoodra de buitengewone omstandigheden, welke tot die buitengewone heffingen aanleiding gegeven hadden, voor normale plaats maakten. Maar noch aan het een, noch aan het ander werd gedacht. De zorg voor een zoo groot mogelijk batig slot werd de drijfveer van ons indisch regeeringsbeleid en het batig slot zelve het middel, waardoor het evenwicht verzekerd bleef der financien van het Rijk in Europa, ook toen dit zeer goed in staat geweest ware uit eigen kracht in alle uitgaven van den staatsdienst te voorzien. Het is moeilijk, met juistheid het tijdstip vast te stellen, waarop Nederland de batige sloten had kunnen missen, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het schijnt mij onbetwistbaar, dat althans bij den aanvang van het jaar 1867 de financieele moeilijkheden, voortgekomen uit de periode 1830-1839, overwonnen waren. Reeds in zijn den 19den September 1859 gehouden troonrede kon Koning Willem III gewagen van den ‘hoogstbevredigenden toestand van 's lands geldmiddelen’. En bij de behandeling der Cultuurwet, in Mei 1866, werden uit den mond van een gezaghebbend man als mr. J. Kappeyne van de Copello, de volgende woorden vernomen, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlieten: ‘Vergelijken wij thans het cijfer onzer schuld met die van andere volken, letten wij tevens op de verminderde waarde van het geld en den vooruitgang onzer materieele welvaart, wij mogen ons verblijden dat, zelfs al verviel het batig slot geheel, het staatsbankroet niet langer voor de deur zou staan.’Ga naar voetnoot1) Ik meen dus veilig te mogen aannemen, dat van 1 Januari 1867 af, geen enkel argument, hoe zwak ook, meer voor de naasting der indische overschotten ten bate van het moederland pleitte en te eer had, meen ik, bij dezen datum, de periode der exploitatie van Indie ten behoeve van het Rijk in Europa onherroepelijk gesloten moeten worden, omdat het beheer der indische geldmiddelen en daardoor het politiek beleid op dat tijdstip een inderdaad geheel nieuwe phase intrad. Den 1sten Januari 1867 toch trad in werking de zoogenaamde indische Comptabiliteitswet, de wet, die de vaststelling der indische begrooting opdroeg aan de wetgevende macht hier te lande en dus de vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk met de eervolle taak belastte, ook voor de belangen der niet rechtstreeks vertegenwoordigde ingezetenen van Insulinde te waken en zoo noodig te strijden. Niet zonder moeite was de hoofdman der meest geavanceerden onder de toenmalige indische liberalen, de heer Fransen van de Putte, als Minister van Koloniën, er in geslaagd het beginsel dezer wet te doen zegevieren. Ernstige tegenstand was geboden door hen, die, volkomen terecht, inzagen, dat ruime saldo's alleen te verkrijgen waren door beknibbeling op de uitgaven voor Indië. ‘Zou,’ zoo hadden dezen gevraagd, ‘zou de behandeling dier begrooting in den boezem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Volksvertegenwoordiging geen aanleiding geven, dat daar op zichzelf billijke wenschen tot het aanbrengen van groote en krachtige verbeteringen in Indië al te krachtig wierden ondersteund. . . . en zou de nieuwe regeling der zaak dus niet het gevolg hebben, dat de indische uitgaven te sterk klommenGa naar voetnoot1)?’ Maar waardig wees de regeeringspartij hen, die aldus ‘op zichzelf billijke wenschen’ onvervuld wilden laten, terug met de fiere woorden: ‘het is evenzeer in het belang van den staat, dat nuttige uitgaven geschieden, als dat onnutte ongedaan blijvenGa naar voetnoot2).’ Geven deze laatste woorden in het kort den geest weder, die de met de invoering der Comptabiliteitswet te ontsluiten nieuwe phase van regeeringsbeleid had behooren te bezielen, dan is het ook duidelijk, dat elke door de wetgevende macht gepleegde onttrekking van baten aan de indische schatkist, ten bate van het moederland, onverbiddelijk moet worden gewraakt. De door die onttrekking veroorzaakte uitgaven - in het belang van het moederland niet meer noodig - waren toch voor Indië het tegendeel van nuttig en hadden dus ongedaan behooren te blijven. Hiertegen doet niets af, dat bij het tot stand komen der Comptabiliteitswet het voornemen om voortaan van batige sloten af te zien, niet uitdrukkelijk is uitgesproken, wat zeg ik? dat het ontwerp door de Regeering zelfs ook werd aanbevolen als een middel om toezicht uit te oefenen op de bron, waaruit de ‘koloniale bijdragen’ moesten worden geput. Een en ander laat zich verklaren uit de dubbelzinnige houding, door de koloniale liberalen dier dagen tegenover de batig-slot-politiek aangenomen en verklaart het vasthouden aan die politiek ook ná 1 Januari 1867, maar het kan die houding of dat vasthouden in geen enkel opzicht rechtvaardigen. Want de batig-slot-politiek was in lijnrechten strijd met het beginsel, door de liberalen vooropgesteld en heden ten dage algemeen als juist erkend, het beginsel, dat onze koloniën behooren te worden bestuurd, niet overheerscht, veel minder geëxploiteerd. Met het batig slot hadden de liberalen dus ‘het geding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten aanvangen’. Zoo oordeelde een hoog staand en scherp ziend man als Professor R. Fruin, aan wiens voortreffelijk, in De Gids van April 1865 verschenen artikel: Nederlands Rechten en Verplichtingen ten opzichte van Indië, de aangehaalde woorden ontleend zijn; zoo oordeelde ook een edelmoedig strijder en ervaren practicus, het oud-lid van den Raad van Indië Jhr. Mr. H.C. van der Wyck, toen hij in October daaraanvolgende de meening uitsprak, dat, zoolang Nederland niet van het batig slot afzag, geen afdoende verbetering in den toestand van Indië kon verwacht wordenGa naar voetnoot1). Maar noch de man der wetenschap, noch de man der praktijk hadden het geweten der natie wakker kunnen schudden. Wellicht werd de sluimering bevorderd door een zoetruischende idylle, gezongen door iemand, die het toch zeker óok goed meende met Indië, door Professor Veth. Het kwam, zoo vatte de toekomstige schrijver van Java zijn meening over het vraagstuk der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië samen, het kwam voor deze twee deelen van een en hetzelfde rijk slechts aan op gemeenschap van kennis en belang en ten aanzien van het materieele belang vloeide uit dit gemeenschapsbeginsel voort, dat Indië's voorspoed ook Nederland ten goede mocht komen, gelijk, bij gewijzigde omstandigheden, het noodlijdend Indië door Nederland zou worden bijgesprongenGa naar voetnoot2). Dat Professor Veth in gemoede van de juistheid dezer beschouwing overtuigd was, kan niet betwijfeld worden, doch moeilijker valt het, te gelooven aan de oprechtheid der meer praktisch aangelegde staatslieden en publicisten, die, de redactie van het hervormde Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië uitmakend, hun instemming met het stelsel van den gemoedelijken idealist betuigdenGa naar voetnoot3). Het stelsel toch was niet overeen te brengen met de beginselen eener gezonde financieele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
politiek, die zich tegen de vermenging van tweeërlei onderling zoo verschillend belastinggebied verzetten moesten; het was evenmin te rijmen met het onbetwistbare feit, dat Nederland ten aanzien van de in vroeger jaren ten behoeve van Indië uitgeschoten gelden als Indië's schuldeischer was opgetreden en zich de restitutie der verstrekte voorschotten behoorlijk verzekerd en verschaft had. Of ging het aan, om terwijl in tijden van indischen nood, scheiding van goederen bestaan had, in dagen van indischen voorspoed de voordeelen der gemeenschap in te roepen?...... De invoering der indische Comptabiliteitswet opende dus een nieuw tijdperk van financieel beheer en regeeringsbeleid. Jammer, dat de wetgevende macht zich van de hooge roeping, die in dit tijdperk op haar kwam te rusten, zoo weinig bewust was! Op de drie der door haar vastgestelde indische begrootingen, voor 1867, 1868 en 1869, werd sans phrase het verschil tusschen ontvangsten en uitgaven, ‘de sluitpost’, als bijdrage van N.-Indië aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven, uitgetrokken. Maar bij de begrooting voor 1870 waagde de Minister de Waal het voorstel, om slechts een gedeelte van het indisch overschot ten bate van het Rijk in Europa te brengen en het excedent te reserveeren voor den aanleg van groote werken - spoorwegen, kanalen, bevloeiingen, havens - in N.-Indië. Dit voorstel, hetwelk dan ook eenigszins in strijd was met het door Prof. Veth aangeprezen eenheidssysteem, viel niet in den smaak. Een door de heeren Blussé van Oud-Alblas en Van Naamen van Eemnes ingediend amendement om het geraamd excedent aan de bijdrage toe te voegen en dus het overschot in zijn geheel in de moederlandsche schatkist over te brengen, werd met 42 tegen 24 stemmen aangenomen. Met gelijke consequentie handelde de Volksvertegenwoordiging ten aanzien van de millioenen, die boven de reeds als sluitposten ten laste der begrootingen gebrachte bijdragen, nog op den indischen dienst bleken over te schieten. In het laatst van 1871, diende de toenmalige Minister van Koloniën Van Bosse een ontwerp van wet tot den aanleg van staats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op Java in. De kosten voor dien aanleg konden bestreden worden uit de overschotten, die, toen reeds tot een bedrag van circa 24 millioen, aanwezig en, in het credit van het Rijk in Europa, bij de Nederlandsche Bank gedeponeerd waren. Toen, bij de behandeling van het spoorwegontwerp, bleek, dat al dit geld daarvoor niet dadelijk noodig was, werd het denkbeeld geopperd om het saldo bij de Bank, dat anders maar renteloos zou blijven, voorloopig te bestemmen tot amortisatie van staatsschuld. Later kon men immers opnieuw leenen voor de indische spoorwegen! In overeenstemming met dezen wensch der Volksvertegenwoordiging, werden de overschotten, die later nog aanmerkelijk meer dan 24 millioen bleken te bedragen, naar gelang der behoefte, aan de moederlandsche middelen toegevoegd en, tot een bedrag van 30 millioen, besteed voor aflossing van nederlandsche staatsschuld. Van de indische spoorwegen kwam intusschen voorloopig niets, want, bij de gebleken onmogelijkheid om het met de Tweede Kamer omtrent verschillende hoofdbeginselen eens te worden, trok de Minister zijn ontwerp in.Ga naar voetnoot1) Zoo maakte de met het beheer over de indische geldmiddelen belaste wetgevende macht, onverschillig of de Regeering en de meerderheid der Volksvertegenwoordiging liberaal dan wel conservatief heetten, zich gaandeweg van alle indische overschotten, ten behoeve van het moederland meester. Het cultuurstelsel werd, althans wat zijn hoofdbestanddeel, de koffiecultuur, betreft, niettegenstaande alle daartegen ingebrachte theoretische bezwaren, gehandhaafd, maar niet, wat de eenige rechtvaardiging dezer handhaving zou zijn geweest, ten bate van Indië, dat aan ruime geldmiddelen zoo dringend behoefte had. Want de tijdens de beraadslagingen over de Comptabiliteitswet door de tegenstanders van het regeerings-ontwerp uitgesproken vrees, dat de behandeling der indische begrooting in de Staten-Generaal aanleiding geven zou tot de bevrediging van tal van ‘op zich zelf billijke wenschen’ en, als gevolg daarvan, tot een sterke toeneming der indische uitgaven, bleek verre van onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grond te zijn geweest. Een menigte dringende behoeften waren onder het vorige régime onvervuld gebleven. De zich al zeer spoedig, als gevolg der opening van het Suez-Kanaal en het tot stand komen eener telegrafische gemeenschap, totaal wijzigende omstandigheden stelden nieuwe eischen, deden scherp uitkomen, hoe zeer wij op bijkans elk gebied ten achter waren. Het beginsel van scheiding der rechterlijke en administratieve macht, ook voor den Inlander, werd aanvaard en door de aanstelling van juristen tot voorzitters der landraden in toepassing gebracht. De aanleg van staatsspoorwegen kon op den duur niet achterwege blijven: in 1875 werd daarmede een aanvang gemaakt. De havenwerken van Tandjong Priok zouden althans aan Batavia een behoorlijke gelegenheid voor lossing en afscheep verschaffen. Het europeesch onderwijs werd geheel georganiseerd en in overeenstemming met het moederlandsche voorbeeld gebracht. Zoo op Java als in de Buitenbezittingen breidden de rechtstreeksche bemoeiingen van ons bestuur zich voortdurend uit en werd dientengevolge onze bestuurstaak van jaar tot jaar omvangrijker. En bij de belangrijke uitgaven door dit alles vereischt kwamen, van 1873 af, nu ook nog de kosten voor den Atjeh-oorlog. Is het te verwonderen, dat de Indische uitgaven, die, gedurende de jaren 1860-1870 nog geen 100 millioen 's jaars bedragen hadden, in het volgend tienjarig tijdvak stegen tot een gemiddelde van ruim 132 millioenGa naar voetnoot1)? Natuurlijk leidde een beheer, dat aldus tot een ruimere inrichting der indische huishouding overging, maar de aanvankelijke overschotten, zoo noodig voor de voltooiing en de bevestiging van het nieuwe stelsel, aan die huishouding onttrok, tot financieele moeilijkheden. Gedurende het tijdvak 1867-1875 werd niet minder dan ruim 145 millioen indisch geld in de moederlandsche schatkist gestort, gemiddeld meer dan 16 millioen 's jaars, terwijl het jaarlijksch gemiddelde in het tijdvak 1831-1866 nog geen 14 millioen bedragen had. Maar de voor de jaren 1876 en 1877 uitgetrokken bijdragen konden reeds niet meer uit de indische kas worden voldaan. Nederland moest zich, voor die jaren, tevreden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen met de vijf millioen, die nog van vroegere saldo's over warenGa naar voetnoot1). Daarmede was alles dan ook schoon op. Het nieuwe stelsel en de Atjeh-oorlog gingen intusschen voort, de uitgaven te doen stijgen. Spoedig overtroffen zij de inkomsten en begonnen er tekorten te dagen. Toen sloeg onzen rentmeesters de schrik om het hart. Atjeh, zoo heette het nu, was de kanker, die aan de indische financiën knaagde, Atjeh en een te weelderige bestuursinrichting. Op alle bestuursuitgaven werd beknibbeld; de belastingen, waaronder de verfoeide opiumpacht, opgedreven; tot de wederinvoering der reeds afgeschafte pandhuispacht - die belasting op de armoede! - overgegaan; de pacificatie van Atjeh gefingeerd: alles te vergeefs. Het evenwicht was verbroken en niet te herstellen. Reeds in 1883 stond Ned.-Indië bij het nederlandsche Departement van Financiën voor bijna 45 millioen in het krijt. Nu was, zal men meenen, de tijd daar om het door prof. Veth, namens de liberale partij, met zoo groote gemoedelijkheid voorgedragen beginsel van gemeenschap van belang tusschen Nederland en Indië ook ten bate van Indië toe te passen en de millioenen, die de kolonie te kort kwam, voor rekening der moederlandsche schatkist te nemen. Maar neen! Men gaf de voorkeur aan een ander middel van liquidatie en besloot tot het aangaan van een geldleening ten laste van den Staat, groot 60 millioen, waarvan 45 voor rekening van Indië zouden worden gebracht. Derhalve zou de indische begrooting voortaan met de rente over die 45 millioen en te zijner tijd ook met de aflossing der hoofdsom worden bezwaard. Dat was de regeling, vervat in de wet van 16 Maart 1883, no. 34. Bij het doorlezen der voor het tot stand komen dezer wet gewisselde stukken en gevoerde beraadslagingen, kan men in den aanvang zijn oogen nauwelijks gelooven. Het is als of het hier de natuurlijkste zaak der wereld geldt. Bij niemand, schijnt het, komt de gedachte op, dat het toch onbillijk is, Indië met 45 millioen te belasten, terwijl nog kort te voren ruim 100 millioen méér aan Indië onttrokken werd. De Regeering vermeldt als een der oorzaken van het indisch te kort de omstandigheid, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de laatste jaren zooveel geld besteed is voor den aanleg van indische staatsspoorwegen en allen schijnen vergeten te zijn, dat reeds in 1871 de door Indië opgebrachte gelden daarvoor aanwezig waren en dat die gelden destijds slechts voorloopig, ter besparing van rente, tot amortisatie van nederlandsche staatsschuld gebezigd zijn. De discussiën loopen in hoofdzaak over het rentecijfer (4, 3½ of 3 pCt.) en over de financieele politiek der Regeering, maar niet over Indië. Gelukkig dat, zij het dan ook te elfder ure, zich althans één stem ten gunste van Indië verheft, de stem van Mr. W.K. Baron van Dedem. Hoe had hij ook kunnen zwijgen, hij, die reeds bij zijn eerste optreden als Volksvertegenwoordiger, in 1880, Indië's belangen zoo moedig verdedigd en de batigsot-politiek zoo krachtig veroordeeld had? Nu wijst hij er op dat het regeeringsvoorstel in strijd is met het stelsel der financieele eenheid. ‘Zonder verrekening, zeide men, werden toen er overschotten waren deze aan de “middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven” toegewezen; zonder verrekening moeten thans evenzoo tekorten, nu die er zijn, worden bijgepastGa naar voetnoot1).’ Toch wil hij zijn stem niet onthouden aan het voorstel, omdat het fictieve van het eenheidssysteem er door bewezen en de weg om tot een zuiveren toestand te geraken er door gebaand wordt. De Minister van Financiën, de heer Van Lynden, vindt dit blijkbaar een nogal goedige oppositie. ‘Het is slechts een quaestie van regularisatie, geen principequaestie’ zegt hij en de Tweede Kamer denkt er evenzoo over. Met 57 tegen 20 stemmen (meest van politieke tegenstanders) neemt zij het voorstel aanGa naar voetnoot2). In de Eerste Kamer voeren vier leden het woord - één dier vier is de heer Fransen van de Putte - maar de naam van Indië komt zelfs niet over hun lippen. De Minister van Financiën rept alleen van Indië om, naar aanleiding van een in het Eindverslag gemaakte opmerking, ‘den wensch der Kamer’ te beamen, dat de 45 millioen zoo spoedig mogelijk weder uit de indische middelen zullen worden afgelost. Het ontwerp wordt met 30 tegen 2 stemmen aangenomenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedurende de nu volgende jaren wisten de nederlandsche rentmeesters, door scherpe toepassing van het bezuinigingssysteem en opdrijving der lasten, gesteund ook door de resultaten van eenige goede koffiejaren, de indische huishouding, thans nog bezwaard met een paar millioen voor rente van het te haren laste gebrachte aandeel in onze staatsschuld, aanvankelijk te doen uitkomen. Doch op den duur bleek het onmogelijk dit vol te houden. Van 1894 af, wijzen de begrootingsrekeningen weder belangrijke nadeelige saldo's aan. Einde 1897 is het totaal tekort meer dan 36 millioen; eenige maanden later blijkt het tegen 1 Juli 1898 op 45 millioen te moeten worden berekend. Een wetsontwerp tot het aangaan van een leening tot laatstgenoemd bedrag wordt door de Ministers van Financiën en van Koloniën bij de Volksvertegenwoordiging ingediend, doch, tijdens de behandeling, gewijzigd ten aanzien van het bedrag der leening, dat, voorzichtigheidshalve, tot 55 millioen wordt verhoogd. Het aldus gewijzigd ontwerp wordt door de Kamers aangenomen, het volle bedrag geleend en in de indische kas gestort. Maar bij de behandeling der indische begrooting voor 1899 blijkt, dat de minister nog niet voorzichtig genoeg is geweest. Het totaal tekort op ultimo 1899 moet worden begroot op ƒ 60 400 000, dus ƒ 5 400 000 meer dan de opbrengst der bij de wet van 9 Juni 1898 (Stbl. 142) vastgestelde geldleening en het tekort over 1899 op bijna 12 millioen, zoodat Indië, op het einde van 1899, weder een kleine 20 millioen zal debet staan bij den Minister van Financiën. ‘In verband hiermede,’ luidt het in de Memorie van Toelichting bij de jongste indische begrooting, ‘is in het wetsontwerp tot aanwijzing van de in Nederland te ontvangen middelen, de bepaling opgenomen, dat in het tekort over 1899 wordt voorzien door een geldleening’Ga naar voetnoot1). Zie hier dan het bedroevend resultaat, waartoe het beheer der nederlandsche wetgevende macht over de indische finan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ciën gevoerd heeft. Terwijl tal van dringende behoeften onvervuld zijn, de kolonie bezwaard met een schuldenlast van 100 millioen, die weldra met nog ettelijke millioenen zal worden verhoogd. Een budget, niet bij machte de uitgaven voor rente en aflossing dier schulden te dragen, wijl aan de gewone uitgaven reeds vier à vijf millioen per jaar te kort komt. Een toestand, die onvermijdelijk jaarlijks stijgende tekorten moet medebrengen en waardoor de noodzakelijkheid om weder te leenen verhaast wordt, zonder redelijk vooruitzicht om ooit tot aflossing te kunnen komen. Het eenige, wat ons bij al deze jammeren troosten kan, omdat wij er het beginsel om tot een beteren toestand te geraken in meenen te ontdekken, is, dat de hierboven geschetste loop der gebeurtenissen andermaal een besliste verwerping van het door Prof. Veth aangeprezen stelsel der gemeenschap van belang, of, in minder verheven taal, der eenheid van de nederlandsche en de indische financiën, insluit. Een laatste poging tot verdediging van dit stelsel, ondernomen door mr. S. van Houten in zijn artikel ‘Naar aanleiding van de rijksbegrootingen voor 1893’, opgenomen in de Vragen des Tijds van November 1892, werd door prof. J. de Louter op afdoende wijze wederlegdGa naar voetnoot1). Maar krachtiger nog dan deze theoretische bestrijding, was de praktische, gelegen in het feit der geldleening van 1883. Het denkbeeld om met een gedeelte van de opbrengst dier leening, de schuld van Indië aan de nederlandsche schatkist te kwijten en Indië dientengevolge te belasten met de betaling van rente over en de aflossing van die schuld, zou ten eenenmale onbestaanbaar geweest zijn, indien niet een wezenlijk onderscheid tusschen indische en nederlandsche geldmiddelen, gelijk tusschen een indisch en een nederlandsch belastinggebied, ware aangenomen. Dit, zij het dan ook nog niet bij de wet gedecreteerde, toch niet langer te miskennen onderscheid werd ook door de wetgevende macht in het oog gehouden, toen zij in 1898 Indië andermaal met een gedeelte der staatsschuld belastte. ‘Met de invoering der indische Comptabiliteitswet’, zoo wordt in het Voorloopig Verslag het nagenoeg éenstemmig gevoelen der Tweede Kamer weergegeven, ‘is een nieuw tijdperk van financieel beheer ingetreden.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na die wet heeft het stelsel, dat èn het moederland èn Indië in eigen uitgaven moeten voorzien, steeds meer ingang gevonden en aan dat stelsel moet ook voor den vervolge worden vastgehoudenGa naar voetnoot1).’ De beide Ministers verklaarden, zich hiermede te vereenigen en in de Eerste Kamer dacht men er niet anders over. Zoodat de aangehaalde zinsneden gezegd mogen worden, de meening van onze tegenwoordige Regeering en Volksvertegenwoordiging beide uit te drukken. ‘Met de invoering der indische Comptabiliteitswet is een nieuw tijdperk van financieel beheer ingetreden.’ Zoo is het. Toen kwam dat beheer in handen der vertegenwoordigers van het nederlandsche Volk, dat, als een goed huisvader en een trouw voogd, de bestemming van Indië's middelen en inkomsten, ten voordeele en in het belang van Indië, te regelen had. Toen was Nederland de buitengewone omstandigheden, waarop vroeger een betwistbaar recht tot het opleggen van buitengewone heffingen aan Indië kon worden gegrond, met behulp dier heffingen glansrijk te boven. Maar dan is het ook niet voldoende, aan het stelsel dat èn het moederland èn de kolonie in eigen uitgaven moeten voorzien, voor den vervolge vast te houden; erkend moet worden, dat, zeer zeker ná de invoering der Comptabiliteitswet, de onttrekking van middelen aan de indische en ten bate van de moederlandsche schatkist was onverdedigbaar en dat dus de sedert 1 Januari 1867 aan Indië onttrokken millioenen aan Indië moeten worden teruggegeven. De restitutie dier indische millioenen - dat is de eereschuld van Nederland aan Indië, eereschuld omdat haar kwijting niet door geschreven rechtstitels, maar door die hoogere wet, die men de wet der eer en der eerlijkheid noemt, geboden wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Bij de berekening van het bedrag der door Nederland aan Indië verschuldigde restitutie, komen in de eerste plaats in aanmerking de overschotten die, in het tijdvak 1867-1877, van de indische in de nederlandsche schatkist zijn gestort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het totaal dezer overschotten was 151 millioen guldenGa naar voetnoot1). Dit bedrag moet worden vermeerderd met de geldsommen, die, nà 1877 aan Indië in rekening zijn gebracht, wegens rente en aflossing, ter zake van het aandeel van N.-Indië in de nederlandsche staatsschuld. Want, waren de 151 millioen, zooals behoord had, in de indische schatkist gebleven, deze zou in alle tot dusver vervulde behoeften ruimschoots hebben kunnen voorzien, zoodat van ‘leenen’ geen sprake zou zijn geweest. De bijeentelling der bedragen, gedurende de jaren 1882-1899 ten laste der indische administratie gebracht voor deze ‘uitgaven ter zake van geldleeningen en voorschotten’, toont een eindcijfer aan van ruim 36 millioenGa naar voetnoot2). De eereschuld van Nederland aan Indië bedraagt dus 187 millioen gulden, per 1 Januari 1900. Daarbij is dan geen rekening gehouden met de rente, die, sedert 1867, over de indische kapitalen had kunnen worden gekweekt en evenmin met de rente die sedert 1883 bij het credit staan der indische rekening aan Indië had moeten worden vergoed, daar toch ook, bij tijdelijke voorschotten van de zijde der nederlandsche schatkist, steeds nauwgezet rente ten laste van het indische budget berekend werdGa naar voetnoot3). Niemand kan dus beweren, dat, bij de vaststelling van dit restitutie-cijfer, al te veel naar Indië is toegerekend. De vraag rijst echter of, in mindering der restitutie, nu niet moet komen een zeker bedrag, als vergoeding van uitgaven, door het Rijk in Europa ten behoeve van N.-Indië gedaan, voor zoover die uitgaven nog niet ten laste der indische begrootingen werden gebracht. Volgens de minutieuse berekeningen van den oud-Minister E. de Waal, zouden in de verschillende hoofdstukken der nederlandsche staatsbegrooting tot een bedrag van hoogstens 3 millioen 's jaars aan uitgaven begrepen zijn, die, voor het geval Nederland geen heerschappij voerde over Insulinde, zouden kunnen worden bespaardGa naar voetnoot4). De zaak zou dus hierop neder komen, dat, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1867 af, de debet-zijde der indische rekening met, laat ons zeggen, 2 1/2 millioen 's jaars belast werd. Er zijn, in den loop der tijden, verschillende voorstanders van het opleggen van dergelijke vergoedingen aan Indië opgestaan. Zij, die de batig-slot-politiek ten stelligste af keurden, erkenden in den regel toch de billijkheid, om het moederland geheel en al vrij te houden voor alle kosten, direct en indirect aan de uitoefening der souvereiniteit over Indië verbondenGa naar voetnoot1). Dat het denkbeeld tot dusver geen uitdrukking vond in de wet, is voornamelijk hieraan toe te schrijven, dat de voorstellen, om het indische budget met een ‘vaste bijdrage’ te belasten, eerst gedaan werden toen de batige sloten van voorheen plaats hadden gemaakt voor tekorten. Behalve van de zijde der principieele tegenstanders, die nog aan het eenheidsstelsel vasthielden en den droom van toekomstige batige sloten ongaarne geheel prijs gaven, werden de voorstellen dus ook bestreden door hen, die van oordeel waren dat een dergelijke nieuwe last de draagkracht van het verarmde Indië zou te boven gaan. Zoo leden achtereenvolgens de door de Ministers Van Bosse, Van Rees en Van Goltstein ontworpen plannen schipbreuk. Ook de pogingen van wijlen Mr. W.K. Baron Van Dedem, die eerst als Kamerlid, later als Minister, voorstellen tot wijziging der Comptabiliteitswet bij de Volksvertegenwoordiging aanhangig maakte, leidden tot geen resultaat en de opvolger van Mr. Van Dedem, Mr. Bergsma, kon de aanneming van het ontwerp tot wijziging dier wet alleen verzekeren door de door zijn voorganger daarin opgenomen bepalingen omtrent de bijdragen terug te nemen. Er bestaat mijns inziens aanleiding, met dezen loop der gebeurtenissen vrede te hebben. Niet alleen, omdat N.-Indië, bij den sedert 1877 bestaanden toestand zijner financiën, die vergoedingen toch niet had of in de toekomst zou kunnen betalen, maar ook omdat de billijkheid dier vergoedingen mij zeer betwistbaar schijnt. Had Nederland ten aanzien van Indië het engelsche stelsel in practijk gebracht; had het van de koloniën nimmer eenig direct voordeel genoten; er zou inderdaad veel voor te zeggen zijn, dat Indië aan Nederland - eveneens in den geest van het engelsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelselGa naar voetnoot1) - behalve de directe uitgaven ten behoeve der koloniën gedaan, de meerdere kosten vergoedde, die het bestuur over Indië voor de algemeene huishouding van den Staat medebrengt. Doch nu de zaken ten onzent zoo geheel anders staan; nu Nederland, buiten de 187 millioen, die in elk geval behooren te worden gerestitueerd, nóg bijna 500 millioen van Indië getrokken heeftGa naar voetnoot2), nu hebben wij het recht verloren, ten aanzien der bedoelde vergoedingen, ons tegenover Indië op het door Engeland terecht gehuldigd beginsel te beroepen. Wil men er, om historische en praktische redenen, niet aan denken, ook die ‘oude millioenen’ voor Indië terug te eischen, dit is nog geen reden, er eenvoudig de spons over te halen. Onbillijk is het zeker niet, dat, tegenover de krachtige hulp, door de kolonie in moeilijke dagen aan het moederland bewezen, dit zich ter wille van de kolonie eenige meerdere uitgaven getroost. Een belangrijk bedrag - althans in vergelijking met het genotene - is daarmede niet gemoeid, want alles wat maar eenigszins onder cijfers te brengen is, wordt Indië behoorlijk in rekening gebracht. Er wordt door de andere Departementen zoo weinig aan Kolonien cadeau gedaan! De heer Fransen van de Putte, die het beter dan iemand anders weten kan, klaagde er onlangs nog over, dat zelfs in de benarde financiëele omstandigheden, waarin de indische geldmiddelen verkeeren, altijd geklopt (wordt) op de indische schatkistGa naar voetnoot3). Zoodat het totaal der niet-gerestitueerde uitgaven, welke bespaard zouden kunnen worden, indien het nederlandsche gezag zich eens niet uitstrekte over Insulinde, heden ten dage dan ook zeker minder bedraagt dan de hoogstens 3 millioen, waarop in 1877 de heer E. de Waal het becijferde.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien dan ook bij een definitieve regeling der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië, bepaald werd, dat Nederland de vóór 1867 genoten millioenen zal behouden, doch daarentegen aan Indië geen vergoeding zal opleggen voor andere dan rechtstreeks ten behoeve der kolonie gedane uitgaven, zou, naar ik meen, het moederland zich zeker niet hebben te beklagen, doch het veeleer als een voorrecht mogen beschouwen, de quaestie dier ‘oude millioenen’ op een zoo gemakkelijke en fatsoenlijke wijze te kunnen vereffenenGa naar voetnoot1). De hierboven gestelde vraag of een zekere som als vergoeding over nog niet verevende uitgaven door Nederland vóór 1867 ten behoeve van Indië gedaan, in mindering der restitutie komt, moet derhalve ontkennend beantwoord en het bedrag der eereschuld ad 187 millioen gulden, op 1 Januari 1900, gehandhaafd worden. De kwijting dezer eereschuld zou een daad zijn, niet alleen van rechtvaardige, maar ook van verstandige politiek, omdat zij, verbetering brengend in den tegenwoordigen, onhoudbaren toestand der indische financiën, tevens de hoofdoorzaak der steeds toenemende ontevredenheid onder de ingezetenen van N.-Indië zou wegnemen. Een ontevredenheid, dubbel bedenkelijk, nu wij wellicht staan aan den vooravond der invoering van een stelsel van decentralisatie, dat alleen door de hartelijke medewerking der meest-ontwikkelde, niet-ambtelijke zoowel als ambtelijke, elementen in de indische maatschappij tot eenig resultaat zal kunnen leiden. Bovendien zou, door de restitutie, ook de financieele positie van het Rijk in Europa zuiverder worden en in mindere mate verzwakt dan oppervlakkig schijnt. Want, zooals de zaken nu gaan, zijn wij, Nederlanders, eigenlijk bezig, ons een rad voor de oogen te draaien. Wij belasten Indië jaarlijks met ruim vier millioen voor rente en aflossing, terwijl dat zelfde Indië, alleen voor zijn gewone uitgaven, reeds meer te kort komt. De gelden, waarmede die rente en aflossing betaald | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, komen dus niet uit Indië, maar uit de schatkist van het moederland! Voor zoover de restitutie het verdwijnen van dien rente- en aflossingspost uit de indische begrooting ten gevolge heeft, zou door haar de wettelijke toestand derhalve slechts in overeenstemming worden gebracht met den feitelijken. Nederland beginne dus met de op Indië rustende schuld voor eigen rekening te nemen. Die schuld bedraagt 100 millioen, wegens Indië's aandeel in staatsleeningen en vermoedelijk ongeveer 20 millioen vlottende schuld. Deze 120 millioen komen in compensatie tegen de 187 en er blijft 67 millioen ter beschikking van Indië, dat dit eerlijk tot zijn schatkist behoorende saldo best zal kunnen gebruiken. Verder is het noodig dat de Comptabiliteitswet worde gewijzigd, met dien verstande dat de artikelen 4 en 28Ga naar voetnoot1) daaruit verdwijnen en in plaats daarvan het beginsel worde uitgesproken, dat Nederland aan Indië alleen de in het rechtstreeksch belang van Indië gedane uitgaven in rekening brengt. Zonder zoodanige wijziging toch blijft het gevaar bestaan, dat in de jaarlijksche verschijning van een zoogenaamden memorie-post op de indische begrootingen gelegen is. Dien post van de begrooting af te voeren, zoolang art. 4 de plaats aanwijst waar hij behoort te worden uitgetrokken en dus die uittrekking stilzwijgend veronderstelt, zou ik van een wettelijk standpunt minder correct achten. Op dien grond kan dan ook m.i. de juistheid niet ontkend worden van de beslissing, door de Tweede Kamer bij de behandeling der jongste indische begrooting genomen, toen zij, ondanks de bestrijding van den heer Van Kol, den memorie-post handhaafde. Doch de motieven, die den heer Van Kol tot zijn bestrijding leidden, verdienden volle sympathie en zoowel de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regeering als de Kamer hadden beter gedaan, hun houding eenigszins toe te lichten, dan, zooals nu geschiedde, zonder discussie de bezwaren van den heer Van Kol af te wijzenGa naar voetnoot1). Op velen, in Nederland en in Indië, moest dit toch den indruk maken alsof de Vertegenwoordigers van Kroon en Volk nog altijd wenschen vast te houden aan het beginsel, hetwelk aan art. 4 der Compt.-Wet ten grondslag ligt en bij de vaststelling dier wet aldus werd omschreven: ‘dat Indië, boven en behalve de uitgaven in het rechtstreeksch belang dier bezittingen gedaan, zijn aandeel drage in de algemeene lasten van den nederlandschen staatGa naar voetnoot2).’ Komt men op dit, in verband met de vroeger van Indië genoten voordeelen, onbillijke beginsel niet ruiterlijk terug, dan blijft de deur voor een toekomstige spoliatie van Indië open staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Het klassieke voorschrift audi et alteram partem vordert, dat hetgeen ook door hen die het overigens wèl meenen met Indië tegen den restitutie-eisch is aangevoerd, onderzocht en gewogen worde. Als ik mij niet vergis, is de heer Domela Nieuwenhuis de eerste geweest, die in ons parlement de teruggave der van Indië genoten millioenen ter sprake gebracht en, als door de goede trouw geboden, aanbevolen heeft. In zijn op 20 November 1888 uitgesproken redevoering, verweet hij Nederland, 850 millioen van Indië te hebben geroofd en betuigde hij zijn verwondering, dat een man van karakter als de Minister Keuchenius, geen voorstellen deed om dit onrechtmatig verkregen geld aan Indië te restitueerenGa naar voetnoot3). Tegen de door den heer Domela Nieuwenhuis gebezigde uitdrukking roof, teekende, twee dagen later, Mr. S. Van Houten protest aan. Die 850 millioen, zoo zeide hij, zijn verkregen in een tijd dat Nederland veel geld moest uitgeven en daarom in Indië in producten ging speculeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dien tijd zijn vier à vijf duizend millioen voor rijksuitgaven uit de nederlandsche schatkist geput en als Indië daarvan nu 850 millioen betaalde ‘was dit cijfer van bijdragen dan zoo enorm?’ De fout had, volgens den heer van Houten, niet hierin gelegen, dat Nederland het excedent der speculatie in den zak stak, maar ‘dat men de diensten, die men daarvoor van de inlandsche bevolking gevergd heeft, niet genoeg betaald heeft. Had men dat gedaan, dan zou er evenmin onrecht gelegen zijn in het in den zak steken van de resultaten der speculatie, als er in gelegen is dat men de prijzen van het Banka-tin in de schatkist stort, nadat men de koelies behoorlijk heeft betaaldGa naar voetnoot1).’ Het zal voor den heer Van Houten, die aldus al zijn scherpzinnigheid - of moet ik zeggen: sophistiek? - in dienst der moederlandsche regeering stelde, waarschijnlijk een teleurstelling geweest zijn, toen de heer Keuchenius niet van zijn hulp gediend bleek. Liever dan met den heer Van Houten mede te gaan, deelde de Minister de meening van den heer Domela Nieuwenhuis, al zou hij dan ook niet, met dien afgevaardigde, van roof en diefstal durven spreken. Maar dat er aan die 850 millioen onrecht kleefde, kon de Minister, zonder zijn verleden ganschelijk te verzaken, niet ontkennen en de eenige reden waarom hij geen voorstellen deed om het onrecht te herstellen, was dat hij er geen mogelijkheid toe zagGa naar voetnoot2). Terecht bracht de heer Keuchenius, ten aanzien van den heer Van Houten, het non tali auxilio in toepassing. Zelden toch werd een ernstiger zaak op oppervlakkiger en lichtzinniger wijze behandeld. De onttrekking der 850 millioen aan de indische schatkist wordt verdedigd op grond van Nederlands geldnood, terwijl vast staat dat een belangrijk deel dier millioenen genoten werd nadat de geldnood gelenigd was. Het bedrag van vier à vijf duizend millioen schijnt verkregen te zijn door, over een reeks van jaren, tal van uitgaven, met inbegrip van het meerendeel der gewone uitgaven, samen te tellen. Had de spreker deze gewone uitgaven van het totaal afgetrokken, hem zou, naar alle waarschijnlijkheid, gebleken zijn, dat de buitengewone grootendeels, zoo niet geheel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met indisch geld betaald werden. Dat het cultuurstelsel een ‘speculatie in producten’ was is niet juist. Wie speculeert riskeert verlies en het cultuurstelsel was er juist op aangelegd, den staat voordeelen te bezorgen, zonder eenige kans op verliezen. Wij dwongen den Inlander om, tegen betaling beneden de waarde, producten aan ons te leveren en verwierven op die wijze schatten, zonder zelve eenige risico te loopen. De heer Van Houten noemt het zelf een fout, dat wij den Inlander te weinig betaalden en erkent daarmede alvast dat wij onrecht pleegden. Maar grooter onrecht was het, dat wij het ‘excedent’ ‘in den zak staken’ d.i. in de moederlandsche schatkist stortten in stede van het - zooals, tijdens de heer Van Houten zijn redevoering uitsprak, met de opbrengst van het Banka-tin werd gedaan - te bestemmen ten behoeve van Indië. Had men in 1888 voorgesteld het excedent dezer ‘tinspeculatie’, ‘nadat men de koelies behoorlijk betaald had’, tot bestrijding van uitgaven ten behoeve van het Rijk in Europa aan te wenden, ik geloof dat zelfs de heer Van Houten zich daartegen zou hebben verzet! De stand van het restitutie-vraagstuk in 1888 kan derhalve aldus gekenschetst worden: dat, ofschoon de onrechtmatigheid der onttrekking van gelden aan de indische schatkist ten behoeve van het moederland door een der voornaamste woordvoerders der liberale partij niet kon worden wederlegd en door de Regeering moest worden erkend, de daarop gegronde eisch tot restitutie niettemin door de Regeering niet-ontvankelijk werd verklaard met een alles afdoend non possumus. Echter dient hierbij in het oog te worden gehouden, dat de eisch zich uitstrekte tot het totaal der in den loop dezer eeuw van Indië genoten gelden. Bij de behandeling der indische begrooting voor 1898 daarentegen, werd de opnieuw gestelde restitutie-eisch beperkt tot de na de invoering der Comptabiliteitswet genoten millioenen. Doch ook toen stelde de Minister van Koloniën zich niet slechts andermaal op het non-possumus-standpunt, maar hij bestreed bovendien de rechtmatigheid van den eisch met een verwijzing naar de door mr. Van Houten in 1888 gebezigde argumenten. Te bevreemdender, omdat de heer Cremer zich een warm voorstander betoonde van diezelfde rechtvaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digheid, waarop, in 1888, de heer Keuchenius zich beroepen en waarmede de heer Van Houten zoo luchtig omgesprongen had. In zijn antwoord aan den heer Van Kol, die het Nederlands plicht achtte, de sedert 1867 van Indië genoten millioenen terug te geven, noemde de Minister het een geluk, dat de tijd der batige sloten, de tijd der exploitatie van Indië ten behoeve van Nederland, voorbij was. De rechtmatigheid om de middelen, die Indië opbrengt, in arbeid en in belasting, te doen strekken ten bate van Indië zelf, werd - zoo constateerde de Minister - door alle partijen erkend.Ga naar voetnoot1) Deze beschouwingen, waarvan elk vriend van Indië met voldoening zal hebben kennisgenomen, strooken zoo weinig met de mercantiele beginselen van den heer van Houten, dat het haast geoorloofd schijnt, 's Ministers beroep op de argumentatie van dezen staatsman als een lapsus linguae aan te merken. In elk geval meen ik te mogen beweren, dat het eenige ernstige argument van den heer Cremer voor zijn typisch-geformuleerde conclusie: ‘En daarom, wat die oude rekening betreft: Schwamm drüber!’ gelegen was in de volgens hem gebleken onmogelijkheid om het door den heer Van Kol aanbevolen stelsel uit te voeren. Het verdient intusschen opmerking, dat die onmogelijkheid ook nu weder als axioma gesteld en geen poging tot bewijslevering gedaan werd. Een dergelijke poging ware intussschen wel op haar plaats geweest nu de eisch, vergeleken bij dien van 1888, zoo aanmerkelijk verminderd was. De heer Domela Nieuwenhuis had van 850 millioen gesproken, de heer Van Kol sprak alleen van de batige sloten sedert 1867, d.i. over bijna 700 millioen minder! Het kan dan ook geen verwondering wekken, dat de heer Van Kol den strijd niet opgaf en slechts op een gelegenheid wachtte, dien andermaal te openen. Die gelegenheid deed zich voor bij de behandeling van het reeds vermelde voorstel tot het aangaan van een leening van 45, later 55 millioen. In het Voorloopig Verslag vinden wij al dadelijk het bewijs van zijn oppositie. ‘Een lid’, zoo heet het daarGa naar voetnoot2), ‘achtte het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbillijk, Indië te belasten met de uitgaven voor rente en aflossing der voorgestelde leening, waar Nederland vroeger honderden millioenen uit Indië had getrokken. Hij meende dat het moederland deze uitgaven voor zijne rekening behoort te nemen’. Zijn ambtgenooten konden evenwel de onbillijkheid der voorgestelde belasting van Indië niet inzien. Waren zij het soms met den heer Van Houten eens geworden en beschouwden zij het als de rechtmatigste en natuurlijkste zaak ter wereld, dat het moederland, ook nà de invoering der Comptabiliteitswet, ‘het excedent der speculatie in den zak had gestoken’? Verre van dien. Zij stelden zich op het standpunt, waarvan ik hierboven reeds met instemming melding maakte. Zij erkenden, dat met de invoering der indische Comptabiliteitswet een nieuw tijdperk van financieel beheer is ingetreden; zij prezen het stelsel, dat èn moederland èn Indië in eigen uitgaven behooren te voorzien, als het juiste en dáárom..... ‘kon men zich met het voorstel om de rente en aflossing van deze tot versterking der indische geldmiddelen vereischte geldleening ten laste van Indië te brengen geheel vereenigen.’Ga naar voetnoot1) Een fraaie redeneering, die volmaakt zou zijn, indien niet de minor er aan ontbrak! De minor, luidende: na de invoering der Comptabiliteitswet werd aan Indië, ten bate van het moederland, een bedrag van 187 millioen onttrokken. Voeg dezen minor ter rechter plaats in en de conclusie zal, juist omgekeerd aan die van het Voorloopig Verslag, luiden: daarom kan geenerlei geldleening ten laste van Indië worden gebracht, alvorens de restitutie dezer, in strijd met het voor richtig erkende stelsel, aan Indië onttrokken gelden aan de indische schatkist heeft plaats gehad. Dit alles is zoo duidelijk, zoo elementair, dat het pijnlijk aandoet, in de Memorie van Antwoord, twee bekwame mannen, als de heeren Cremer en Pierson, met de kreupele logica van het Voorloopig Verslag te zien instemmenGa naar voetnoot2). En wij vergeven het den heer Van Kol gaarne, dat hij, in het vuur zijner verontwaardiging over een zoo opzettelijk miskennen zijner goede bedoelingen, zich bij de openbare behandeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige minder parlementaire uitdrukkingen liet ontvallen. Trouwens, ook de heer Pierson, die de verdediging van het regeeringsvoorstel op zich genomen had, was te dezen aanzien vergevensgezind gestemd, daar hij zelf ‘ook wel eens van verontwaardiging getrild had ten aanzien van de batig-slotpolitiek, die vroeger werd gevolgd.’ Waarom de Minister nochtans de vraag, of de billijkheid medebrengt aan Indië terug te geven, wat Nederland vroeger van Indië genoten heeft - ‘een vraag die wel alle ernstige staatslieden moet hebben beziggehouden’ - ontkennend beantwoordt? Zie hier éen der redenen: ‘groote onbillijkheid is in vroegere jaren Indië aangedaan; maar indien het thans levende geslacht aan Indië de vroeger genoten batige sloten moest terug betalen, zou er grievend onrecht geschieden aan het thans levend geslacht.’ Want de baten zijn genoten door de bewoners van Nederland van vele jaren geleden, genoten doordien zij minder belasting te betalen hadden. ‘Moet dat verhaald worden op het thans levende geslacht, dat zeker niet te weinig belasting betaalt? Men zou dan datgene wat sommigen een onrecht noemen, en zeker een onbillijkheid, een inhumaniteit is geweest, herstellen door een nieuw onrecht, een nieuwe inhumaniteit, te begaan tegenover Nederland.’Ga naar voetnoot1) Hier hebben wij te doen met een nieuw argument, een argument, dat, ook om het gezag van hem, die er zich van bediende, ernstige overweging vereischt. Daarbij moet al weder in het oog gehouden worden, dat de in de Kamer gevoerde strijd uitsluitend liep over de sedert 1867 aan Indië ontrokken gelden, een omstandigheid, door den heer Pierson verzwegen en misschien wel voorbijgezien. In de tweede plaats moet geconstateerd worden dat, ook volgens den heer Pierson, die onttrekking een onbillijkheid, een inhumaniteit was. En nu rijst dadelijk de vraag: of, indien het waar is, dat die onbillijkheid, tegenover Indië gepleegd, alleen goed te maken is door een nieuwe onbillijkheid te begaan tegenover Nederland, dit een motief mag zijn om van dit eenige middel tot herstel van recht af te zien? Wie hebben de onbillijkheid tegenover Indië begaan? Voor zoover de daders-zelve niet nog in leven zijn, de vaderen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het thans levend nederlandsch geslacht. En wat is bevredigender voor ons rechtsgevoel: dat de gevolgen van gepleegd onrecht worden aanvaard en gedragen door de zonen van hen die er voordeel van genoten, dan dat die gevolgen drukken en blijven drukken op de kinderen en kindskinderen van hen, die benadeeld worden? Op deze vraag is, dunkt mij, maar éen antwoord mogelijk. Doch is de veronderstelling, van welke de Minister uitging, juist; zou, door het restitueeren der sedert 1867 van Indië genoten millioenen, inderdaad een onbillijkheid gepleegd worden tegenover het thans levend geslacht? Ik meen die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. De sedert 1867 genoten indische millioenen worden teruggevonden in tal van werken van openbaar nut, sedert 1867 uit rijksmiddelen bekostigdGa naar voetnoot1). Waren die millioenen er niet geweest, wij zouden nu òf minder werken òf meer schuld hebben: in elk geval is het vermogen van het Rijk in Europa door de naasting dier millioenen toegenomen. Restitutie zou dus eenvoudig zijn: afstand doen van iets wat ook het geslacht van heden niet hebben zou, indien het geslacht van gisteren het niet genomen had. Zelfs de bewering, dat de gedurende 1867-1877 van Indië genoten gelden in hoofdzaak gediend hebben om de toenmalige ingezetenen van Nederland minder belasting te doen betalen, gaat niet op, omdat gelijk gezegd, die gelden hun aequivalent vinden in de sedert 1867 ten behoeve van het Rijk in Europa tot stand gebrachte openbare werken, die, zonder de indische millioenen, toch zeker niet uit de gewone middelen, maar uit de opbrengst van staatsleeningen bekostigd zouden zijn. Het eenige voordeel, door de vroegere belastingschuldigen genoten, is dus dat ook hun de betaling bespaard werd van rente, die, strikt genomen, aan Indië ten goede had moeten komen. Daar nu echter de vordering, zooals zij in de Tweede Kamer gesteld werd, zich niet uitstrekte tot rentevergoeding, maar alleen tot restitutie der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoten hoofdsommen, zou dit voordeel geheel onaangetast blijven. De toewijzing der vordering zou alleen ten gevolge hebben, dat het tegenwoordig geslacht ophield om van onrechtmatig verkregen voordeelen te genieten en zich dus even laakbaar te gedragen als het vorige. Want of men zich nu wederrechtelijk gelden toeeigent, dan wel de daarmede tot stand gebrachte zaken, zonder voorafgaande schadeloosstelling van den benadeelde, gebruikt, zal voor de rechtbank der humaniteit wel weinig onderscheid maken. De eenige door den heer Pierson medegedeelde reden voor zijn ontkennend antwoord op de vraag of Nederland tot restitutie aan Indië verplicht is, kan ons dus niet bevredigen. Zijn argumentatie is zachtzinniger, minder cynisch, maar niet minder wraakbaar dan die van mr. Van Houten. Wie er dan ook door mocht zijn overtuigdGa naar voetnoot1) niet de heer Fransen van de Putte! In de zitting der Eerste Kamer van 8 Juni 1898 hooren wij dezen Nestor der koloniale hervormings-partij de verrassende verklaring afleggen: ‘dat au fond van de zaak, de afgevaardigde uit Enschedé gelijk heeft’Ga naar voetnoot2). En tot staving van zijn gevoelen, legde hij dat kostbare staatje over, dat evenveel boekdeelen spreekt als het sedert 1867 in de nederlandsche schatkist gestorte indische millioenen aanwijst en waarvan bij de aan deze beschouwingen ten grondslag liggende berekeningen, dankbaar gebruik gemaakt werdGa naar voetnoot3). ‘Wanneer’, zoo betoogde de heer Van de Putte met snijdende logica ‘wanneer nu het sustenu van de Regeering is, dat er, ten gevolge van de Comptabiliteitswet, scheiding van de nederlandsche en indische financiën heeft plaats gehad, hoewel die wet dit niet uitdrukkelijk beveelt, dan hadden die 134 millioenGa naar voetnoot4) in compensatie behooren te worden gebracht, wanneer men Indië belast met de rente en de aflossing van de leeningen van 45 en 55 millioen. Mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dunkt, het is moeilijk voor tegenspraak vatbaar en het is in ieder geval goed om het te releveeren, omdat zoowel in deze als in de andere Kamer stemmen opgaan, die zich beklaagd hebben over opofferingen, die Nederland zich voor Indië getroostte en er is geen cent uitgegeven ten behoeve van Indië, die niet uit het indische budget betaald is. Mij dunkt, het is toch nuttig, de punten eindelijk eens op de i's te zetten.’ Het is waarlijk jammer, dat de heer Van de Putte zelf dit nuttige en met zoo grooten ijver aangevangen werk niet voortgezet en voltooid heeft. Maar in plaats daarvan bleef hij halverwege steken, zich er toe bepalend bij de Regeering aan te dringen op de indiening van een wetsontwerp, dat, althans voor de toekomst, de verhouding tusschen de nederlandsche en indische financiën regelen zou. En toen hij zich vervolgens nog verplicht achtte, ter voorkoming van misverstand, de tegenwoordig ten opzichte van Indië gevolgde algemeene politiek, vergeleken bij die van vóor 1855 (!), in bescherming te nemen en een lofzang te houden op de zegeningen, door de liberalen aan Ned.-Indië geschonken, bood hij tevens mr. Pierson de schoonste gelegenheid aan, het debat van de stekelige hoofdzaak af te leiden. Aan den door den heer Van de Putte aangeheven lofzang werd een voor dezen bijzonder aangename noot toegevoegd met de opmerking, dat, bij het nagaan der verschillende hervormingen op koloniaal politiek gebied in de laatste 30 à 35 jaren, schier elke hervorming haar begin en oorsprong bleek te vinden in het tijdperk van het eerste Ministerie van den heer Van de Putte. Over de quaestie der genaaste millioenen werd vervolgens heengegleden. Te dien aanzien toch bepaalde mr. Pierson zich tot de opmerking, dat in de gewisselde stukken de grenslijn tusschen de oude en de nieuwe financieele politiek met betrekking tot Indië geplaatst is bij 1 Januari 1867, maar dat hij - de Minister - toch liever 1877 zou willen noemen, omdat eerst sedert dat jaar de batige sloten geheel zijn verdwenen. Een standpunt, dat, zooals de heer Van de Putte nog even opmerkte ‘geen zin heeft’, maar althans dit voordeel, dat het de oplossing van het vraagstuk, waarmede alle ernstige staatslieden zich tot dusver vruchteloos kwelden, zeer vergemakkelijkt. Al moge dus de stout aangevangen poging van den heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fransen van de Putte, om ten aanzien der indische financiën ‘de punten op de i's te zetten’ niet voltooid zijn, het optreden van dezen staatsman blijft niettemin van de grootste beteekenis voor allen, dien de eer van Nederland en het belang van Indië ter harte gaan. Onbewimpelder en ruiterlijker dan hij deed, kon niet erkend worden, dat, indien, zooals Kamers en Regeering eenparig verkondigd hadden, met de invoering der Comptabiliteitswet, een nieuw tijdperk van financieel beheer was ingetreden, ook de sedert 1 Januari 1867 door Nederland van Indië genoten gelden, in het credit van Indië behoorden geboekt te staan. Deze stelling behoudt, onwederlegd als zij is, volle kracht, hoe zeer ook de belasting van Indië met de rente en de aflossing der leening van 1898, daarmede in lijnrechten strijd was. Na de aanneming van het ontwerp der leeningswet - de Eerste Kamer besloot er toe zonder hoofdelijke stemming - schijnt de strijd over het restitutie-vraagstuk uitgewoed. Waarschijnlijk meende de eenige werkelijk overtuigde voorstander van het denkbeeld in de Tweede Kamer, dat voortzetting van den strijd ‘vechten tegen de bierkaai’ zou zijn. Daarom trof het te meer, den Minister van Koloniën bij de behandeling der jongste begrooting op dien strijd te hooren zinspelen en dat in termen, die in hem eer een bondgenoot dan een antagonist van de heeren Van Kol en Fransen van de Putte zouden doen vermoeden. Het was naar aanleiding van een lofspraak, door de heeren Bastert en Van der Zwaag gehouden op de financiers van den ouden stempel, die de kunst verstonden sluitende begrootingen te maken. Nadat de Minister er op gewezen had, dat die sluitende begrootingen verkregen werden door de behoeften van Indië onvervuld te laten, terwijl de overschotten werden gebruikt om de nederlandsche middelen aan te vullen, sprak hij de navolgende merkwaardige woorden: ‘Hadden die financiers willen voorzien in de dringende behoeften van Indië, hadden zij ginds spoorwegen doen bouwen in plaats van hier, geen leeningen afgelost om ze kort daarna voor Indië's rekening op nieuw te sluiten, dan zou de schuldenlast van Indië er heel wat anders uitzien en ook de draagkracht der bevolking grooter zijn dan nu. Op de verkeerdheden, waarop ik wees, is niet meer terug te komen, althans ik zie er geen kans toe. De geachte af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevaardigde uit Enschedé, die in warme woorden bij een vorige gelegenheid over deze zaken gesproken heeft, ziet misschien kans het wèl te doen; welnu hij heeft het recht van initiatief, men kan zien hoever wij daarmede komen’Ga naar voetnoot1). Klinkt dit niet als een klaaglied eindigend met een wanhoopskreet? Dat Nederland tegenover Indië onrecht gepleegd heeft, wordt niet langer betwijfeld; het wordt luide, met uit het hart opwellende welsprekendheid, door den vertegenwoordiger der Kroon in 's lands vergaderzaal verkondigd. Het is alsof wij een anderen Augustus hooren weeklagen: ‘Nederland, Nederland, wat hebt gij met mijn millioenen gedaan?’ En wat de positie van dezen voor de belangen van Insulinde verantwoordelijken Augustus te tragischer maakt, is dat hij geen mogelijkheid ziet, het onrecht hersteld, de zoo hoog noodige millioenen terug te krijgen! De heer Bastert werd er koud van en waarschuwde, dat Indië niet de molensteen mocht worden, die Nederland aan den grond brengt.Ga naar voetnoot2)
Een terugblik op hetgeen tegen den restitutie-eisch is aangevoerd leert, dat niemand er in geslaagd is, de billijkheid dier vordering te wederleggen; dat twee gezaghebbende ‘indische specialiteiten’, de heer Keuchenius en de heer Fransen van de Putte, die billijkheid hebben moeten erkennen en dat de tegenwoordige Minister van Koloniën, wel verre van de aanvankelijk met instemming vermelde argumentatie van den heer Van Houten vast te houden, geëindigd is het met die argumentatie verdedigd stelsel zoo scherp mogelijk te veroordeelen. Het eenige wat aan het herstel van het aldus, uitdrukkelijk en stilzwijgend, erkende onrecht in den weg staat is het non-possumus-argument. Zoo dikwijls dit, als dooddoener, tegen den restitutie-eisch werd aangevoerd - zooals door den heer Cremer in zijn het laatst aangehaalde woorden - geschiedde het zonder motiveering, als iets dat van zelf sprak en dus geen nader bewijs behoefde. Daar er echter geen reden bestaat, waarom aan dit argument de rang van een axioma zou worden toegekend, zal ik het wagen, zijn waarde te onderzoeken en derhalve trachten déze vraag te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beantwoorden: Is Nederland al of niet bij maehte, de sedert 1867 aan Indië onttrokken gelden aan Indië terug te geven? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Zooals berekend werd, bedraagt het totaal der sedert 1 Januari 1867 ten bate van het Rijk in Europa aan de indische middelen onttrokken gelden 187 millioen gulden. Tot een bedrag van 120 millioen zou de restitutie dezer gelden kunnen geschieden door verrekening met de thans ten laste van Indië loopende aandeelen in Nederlands gevestigde en vlottende schuld; tot kwijting van het saldo zou een nieuwe leening moeten worden aangegaan. De voldoening der eereschuld zou dus voor het Rijk in Europa een vermeerdering van zijn schuldenlast met 187 millioen medebrengen. Neemt men in aanmerking, dat, voor rente en geleidelijke aflossing dier schuld, jaarlijks vier percent van het geheele bedrag zou moeten worden betaald, dan blijkt dat de restitutie het Rijk in Europa op een jaarlijksche uitgave van ƒ 7 480 000, stelle 7½ millioen, zou komen te staan. Zou een dergelijke vermeerdering van staatsuitgaven de draagkracht van het ‘thans levende geslacht’ te boven gaan? Het is moeilijk dit te gelooven, indien men let op de groote verbetering, die, in den loop der laatste vijftig jaren, de financieele toestand des Rijks ondergaan heeft en op de vermeerderde welvaart van een groot gedeelte der bevolking. Men moge van oordeel zijn, dat in verschillende, onlangs aan die laatste halve eeuw gewijde beschouwingen, wat al te veel is toegegeven aan gelegenheids-optimisme, dit doet niets te kort aan de waarde der cijfers, waarop sommige dier beschouwingen gebaseerd zijn. Uit het door prof. Reiger in het Historisch Gedenkboek van het Nieuws van den Dag gegeven overzicht der nederlandsche financiënGa naar voetnoot1) blijkt, dat in 1849 het hoofdstuk Nationale Schuld ƒ 36 344 229 vorderde, waarvan ƒ 759 000 beschikbaar voor aflossing en dat derhalve toenmaals door Nederland ƒ 35 585 229 aan rente betaald werd, terwijl in 1898 voor hetzelfde hoofdstuk ƒ 32 491 093 vereischt werd, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 2 628 100 voor aflossing, of ƒ 29 862 995 voor rente. Laatstgenoemd bedrag moet echter verminderd worden met ƒ 1 320 000 nl. de door Indië betaalde 3 pCt. over het zoogenaamde aandeel van Indië in de nederlandsche staatsschuld, dat in 1898 44 millioen bedroeg, waardoor het eindcijfer van den rentelast, drukkend op het geslacht van 1898, wordt teruggebracht tot ƒ 28 542 993 of ruim 7 millioen minder dan de ƒ 35 585 229, die het geslacht van 1849 te dragen had. De restitutie zou dus slechts ten gevolge hebben, dat de eischen van het hoofdstuk Nationale Schuld tijdelijk weder op het peil van 1849 werden gebracht; tijdelijk, omdat in de verhooging van 7½ millioen ongeveer één vierde voor aflossing begrepen is. Nu is het waar, dat het geslacht van 1849 en volgende jaren, als ‘bijslag’ voor de betaling van staatsschuldrente, een deel der indische millioenen te zijner beschikking had; maar het is niet minder waar, dat het thans levend geslacht inkomsten en indirecte voordeelen trekt uit tal van werken die in 1849 niet bestonden en die, het worde vooral niet vergeten, voor een zeer belangrijk deel met indische millioenen betaald zijn: ik wijs er alleen op, dat de Staat in 1849 geen enkelen spoorweg bezat en thans over een net van ruim 1400 kilometer beschiktGa naar voetnoot1). En het is oók waar, dat in die vijftig jaar de bevolking van Nederland van 3 tot 5 millioen zielen aangroeideGa naar voetnoot2). De door prof. d'Aulnis de Bourouill in zijn aan De Ontwikkeling der Volkswelvaart gewijde verhandelingGa naar voetnoot3) aangehaalde cijfers toonen verder ten duidelijkste aan, dat niet alleen het vermogen van het Rijk, maar ook het totale bezit der gegoede en dus belastbare ingezetenen in den loop der laatste halve eeuw met reuzenschreden is toegenomen, Het aantal der woningen met haardsteden, dat in 1848/49 349140 bedroeg, was in 1895/96 gestegen tot 707496 en dus meer dan verdubbeld, terwijl de bevolking in hetzelfde tijdvak met 61 percent klom. En niet de woningen der minstvermogenden, de woningen met éen haardstede, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leverden de belangrijkste bijdrage tot deze vermeerdering, integendeel, het waren juist déze woningen, die, van alle categoriën, het minst in aantal toenamen. Voor elke 100 woningen met éen haardstede in 1848/49, waren er in 1895/96 147; maar die met twee haardsteden breidden zich uit in verhouding van 100 tot 229, die met drie van 100 tot 300; die met vier van 100 tot 303; die met vijf van 100 tot 285; die met zes en meer van 100 tot 237Ga naar voetnoot1). Deze cijfers, ontleend aan de statistiek der personeele belasting over de jaren vóór 1897, hebben natuurlijk veel van hun praktische waarde verloren sedert, met ingang van genoemd jaar, de heffing dier belasting naar den grondslag van het aantal haardsteden volgens gewijzigde beginselen geschiedt, doch voor een vergelijking tusschen den algemeenen vermogenstoestand van voorheen met dien van thans, zijn zij niettemin zeer belangrijk. Aangenomen, wat niet te gewaagd schijnt, dat zij, die onder vigeur der oude wet op het personeel, voor 3-5 haardsteden betaalden, tot de eenigszins gegoede klassen behoorden en dat de voor zes en meer haardsteden aangeslagenen de welgestelden en zeer welgestelden in den lande omvatten, dan blijkt, gedurende een tijdvak, waarin het bevolkingscijfer met 61 percent steeg, de eerste categorie een uitbreiding van 200, de tweede van 137 percent te hebben verkregen. Waar nu verder, op grond der statistische onderzoekingen van Mr. C.A. Verrijn Stuart, vaststaat dat, binnen een tijdsverloop van dertig jaren (1856-1886), het totaal der vermogens, in het bezit van particuliere personen, in Nederland met 87,52 percent toenamGa naar voetnoot2), daar mag, zonder vrees voor overdrijving, beweerd worden dat, in de laatste halve eeuw, het maatschappelijk vermogen ten onzent minstens verdubbeld is.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar - voert men mij wellicht tegemoet - de opbrengst der belastingen is immers belangrijk hooger dan in 1849. Volkomen waar, doch er wordt dan ook van staatswege, dus ten algemeene nutte, thans heel wat meer gedaan dan vóór vijftig jaar. Men leze er Prof. Reiger maar eens op na! Tevens blijkt uit diens mededeelingen - en daarop komt het ten slotte aan - dat het gedeelte der rijksuitgaven, waar, voor de ingezetenen, geen voordeel, geen aequivalent tegenover staat, in den loop der laatste halve eeuw aanmerkelijk kleiner geworden is. Terwijl toch aan den eenen kant het nominaal bedrag der staatsschuld met bijna 141 millioen verminderde, werd anderzijds bijna 400 millioen besteed voor spoorwegen en voorname waterstaatswerken.Ga naar voetnoot1) De eigenlijk gezegde schuldenlast der nederlandsche natie is dus in vijftig jaren tijds, met ruim 500 millioen verminderd. Ook al gaat daar een bedrag van 187 millioen af, dan zal de positie van het geslacht van 1899 toch altijd nog een goede 300 millioen voordeeliger blijven dan die van het geslacht van 1849. Het maatschappelijk vermogen verdubbeld, het vermogen van het Rijk met een half milliard toegenomen! Hoe kan, onder die omstandigheden, nog worden volgehouden, dat een tijdelijke vermeerdering van den schuldenlast des Rijks met 187 millioen, dat een tijdelijke belastingverhooging van ƒ 1.50 per hoofd der bevolking, tot onoverkomelijke bezwaren aanleiding geven zou? Twee en twintig jaar geleden betoogde niemand minder dan Mr. N.G. Pierson, dat de batig-slot-politiek voor Nederland ten slotte geen ander voordeel had opgeleverd, dan dat, met haar hulp, de ingezetenen van Nederland acht of tien gulden per hoofd minder aan rijksbelastingen hadden behoeven op te brengen; acht of tien gulden, die zij, althans zeker voor de helft, gemakkelijk uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen beurs hadden kunnen vinden.Ga naar voetnoot2) Mag aldus, op gezag van Nederlands eersten staathuishoudkundige en financier, worden aangenomen, dat de generatie van vóór 1877, ‘zonder schade voor de algemeene welvaart’, vier of vijf gulden méér aan belasting had kunnen opbrengen, dan behoeft aan de mogelijkheid eener belastingverhooging van ƒ 1.50 voor de toch zeker niet minder welvarende generatie van 1899 niet langer getwijfeld te worden. Door welke middelen die verhooging zou moeten worden gevonden en op welke wijze zij naar billijkheid - met in achtneming van het gezonde beginsel der progressie - over de belastbare leden der gemeenschap zou moeten worden omgeslagen, zijn vragen, welker oplossing tot de competentie der vakmannen behoort. Voor het oogenblik is het voldoende te kunnen constateeren, dat niets onmogelijks of onredelijks verlangd wordt. Bestaat slechts de ernstige wil om het tegenover Indië gepleegde onrecht te herstellen, dan moet de weg om daartoe te geraken ook te vinden zijn. De restitutie der sedert 1867 aan Indië onttrokken millioenen wordt dus niet alleen door de rechtvaardigheid geboden, zij is ook mogelijk. Geen nieuw onrecht behoeft te worden gepleegd om het oude goed te maken. Geen raison d'état staat aan de zegepraal des rechts in den weg. Het fiat justitia kan worden uitgesproken, zonder door eenig pereat op den voet te worden gevolgd. Gelukkig Nederland!... Voor Indië zou de restitutie beteekenen: redding uit de impasse, waarin zijn financiën geraakt zijn. Door het verdwijnen van den post voor ‘uitgaven ter zake van geldleeningen en voorschotten’, welke voor 1899 ƒ 4 187 250 bedraagt, zou de indische begrooting reeds dadelijk ontlast worden met een bedrag, ongeveer gelijk aan het door den Minister van Koloniën in de Eerste-Kamer-zitting van 28 December 1898 op 4 hoogstens 5 millioen geraamd tekort op de gewone uitgaven. De heer Bastert en allen die met hem den financiers van den ouden stempel hun kunst om sluitende begrootingen te maken benijden, weten dus wat zij doen moeten om den gulden tijd dier begrootingen weer te doen aanbreken. Alle klachten over den ‘niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen zorg eischenden maar ook zorgwekkenden toestand’Ga naar voetnoot1) der indische financiën kunnen dan verstommen; de tot dusver onuitgevoerd gebleven voorstellen, om een deel der kosten van den Atjehoorlog, bij wijze van opoffering, voor rekening van het Rijk in Europa te brengen,Ga naar voetnoot2) terug genomen worden; door eenvoudig recht te doen, door eenvoudig eerlijkheid te betrachten, kan de nederlandsche natie in den thans bestaanden en alleen tengevolge van het gepleegde onrecht zoo benarden toestand der indische financiën op afdoende wijze verbetering brengen. Is daarmede gezegd, dat, na en door de restitutie, voor Indië eensklaps een periode van ongekenden voorspoed, een soort van duizendjarig rijk zal aanbreken? Natuurlijk niet. De nawerking der jarenlange uitputting, van het veel te lang onvervuld blijven van tal van dringende behoeften, zal zich nog geruimen tijd doen gevoelen en verstandige zuinigheid zal bij voortduring betracht moeten worden, omdat het financieel evenwicht ook dan nog voorloopig alleen te behouden zal zijn door een bij de geringe draagkracht der Inlanders onevenredig zware belasting van dit overgroote deel der bevolking. Maar - het Opperbestuur en de Regeering over Nederl.-Indie zullen dan ten minste niet langer, zooals thans, voor het wanhopige feit staan dat, niettegenstaande al het de grenzen der barmhartigheid niet zelden overschrijdende opdrijven eenerzijds en het krenterig beknibbelen anderzijds, het evenwicht toch niet te bereiken is en zij zullen over de middelen beschikken om een betere toekomst voor te bereiden De bijna zeventig millioen, die als saldo der verevening, voor Indië overblijven, zullen een fonds vormen, waaruit de aanleg van nuttige werken, de invoering van heilzame hervormingen kan worden bekostigd. En al is ook, wat waarschijnlijk is, dat fonds niet voldoende ter bestrijding van alle behoeften | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der indische maatschappij, welk bezwaar zou er tegen bestaan om, nadat onze kolonie zich zelf aldus economisch versterkt heeft, de dan nog noodige gelden door leening te verkrijgen en die bij voorkeur tot den aanleg van productieve werken aan te wenden? Zóó zou dan in een andere halve eeuw ook de welvaart van tientallen millioenen onderdanen van het nederlandsch gezag aan gene zijde van den noorder keerkring zich kunnen ontwikkelen; hun persoonlijk vermogen toe- en daarmede de wanverhouding tusschen belastingdruk en draagkracht gaandeweg afnemen; het peil van intellect en moraliteit der bevolking stijgen; de staathuishouding, door daarin een steeds grooter plaats toe te kennen aan behoorlijk-onderlegde Inlanders, tegelijkertijd vereenvoudigd en verbeterd worden: in één woord zich een toestand vormen, niet minder gunstig afstekend bij den tegenwoordigen, dan de toestand van het huidig Nederland, bij dien van het Nederland van 1848. Zijn er, onder de wellicht 200.000 bevoorrechte Nederlanders, op wie de kwijting dezer eereschuld in hoofdzaak zou neerkomen, nog van die ultra-praktische menschen, voor wie het vooruitzicht om recht te doen en Nederland een eerezuil te helpen stichten in de harten van millioenen onderdanen van het nederlandsch gezag, niet een naar de mate van hun draagkracht toch altijd nog geringe geldelijke opoffering waard is? Denzulken worde dan in herinnering gebracht, dat in Nederland de welvaart der gegoede klassen, waartoe zij behooren, ten nauwste samenhangt met het behoud onzer koloniën in Oost-IndiëGa naar voetnoot1) en dat er geen beter middel bestaat om dat behoud te waarborgen, dan een politiek van rechtvaardigheid en eerlijkheid. Want alleen dáárdoor zullen wij ons duurzaam kunnen verzekeren van een macht, waartegen de sterkste landingslegers niet zouden zijn opgewassen: de achting, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de liefde, de trouw der talrijke bevolking van Insulinde. Nog is het niet te laat: de groote meerderheid der Inlanders is te vreden, of althans niet ontevreden, onder Nederlands heerschappij, weet niet beter of het behoort zoo. Maar - les idées marchent, zelfs in Indië en onder de inlandsche bevolking! Onder de europeesche ingezetenen heeft zich aldaar sedert lang de overtuiging gevestigd, dat Nederland, ten eigen bate, Indië het noodige onthoudt en de europeesche dagbladpers schroomt niet, luide en in dikwijls heftige taal, aan die overtuiging uiting te geven. Het kan niet anders of deze denkbeelden moeten ook tot de inlandsche bevolking doordringen. Reeds stond onlangs - voor het eerst voor zoover ik weet - in een op Java in de maleische taal verschijnend dagblad, de Pembrita Betawi van 31 Januari jl., de geschiedenis der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië te lezen, besloten met de klacht ‘dat moeder-Nederland vroeger alles tot zich nam wat het kind-Indië oververdiende, maar, nu het kind zelf gebrek lijdt, tengevolge der kwalen Atjeh en Koffie, niet op haar beurt bijspringt, doch het bovendien nog kwelt met zwaardere belastingen’. Wel mocht de redacteur van De Locomotief, waaraan ik dit bericht ontleen, bij zijn vermelding dezer merkwaardige uiting van de anders zoo bedeesde inlandsche pers, waarschuwend uitroepen: ‘Dit zijn teekenen des tijds!’ Laat Nederland op die teekenen letten en, ook in zijn eigen belang, zich spoedig kwijten van zijn eereschuld aan Insulinde.
C.Th. van Deventer.
Den Haag, Maart-Juni 1899. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.I. Overzicht der tot 1877 door Indië ten behoeve van het Rijk in Europa betaalde gelden.In zijn werk Onze Indische Financiën, Nieuwe Reeks Aanteekeningen ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff 1877), Dl. II | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blz. 44, berekent de heer E. de Waal het totaal der gedurende de jaren 1831-1877 door N.-Indië aan het Rijk in Europa opgebrachte gelden op 844 millioen, een bedrag door Mr. N.P. van den Berg overgenomen in het schema eener afrekening tusschen moederland en kolonie, voorkomend op blz. 58 der derde uitgave van zijn Debet of Credit? (Batavia, G. Kolff & Co. 1886.) Uit de door den heer de Waal gegeven toelichting blijkt echter, dat in die 844 millioen begrepen zijn, als bijdragen ten laste der begrootingen van 1876 en 1877, de sommen van ƒ 10 850 455 en ƒ 9 974 872, die wel op die begrootingen werden uitgetrokken, maar in werkelijkheid niet betaald zijn, omdat de daarvoor noodige kasmiddelen niet aanwezig waren. (Zie de Indische Rekening over 1876, aanteekening bij art. 98; id. over 1877, aanteekening bij art. 102.) Nu moge het waar zijn, dat, zooals de heer de Waal (t.a.p. blz. 44), schrijft, die niet verevende bijdragen nochtans moeten worden aangemerkt als aan het moederland verschuldigd, bij de vaststelling van hetgeen het moederland van de kolonie genoten heeft, moeten dergelijke onbetaald gebleven vorderingen toch buiten beschouwing blijven. Het door den heer de Waal aangenomen eindbedrag ad 844 millioen, moet dus verminderd worden met ƒ 10 850 455 + ƒ 9 974 872 = ƒ 20 825 327, of stelle 21 millioen, zoodat het totaal der van 1831-1877 door Ned.-Indië aan het Rijk in Europa opgebrachte gelden bedraagt.... ƒ 823 000 000. Hiervan strekten nu, volgens de conclusiën van Mr. N.P. van den Berg, t.a.p. blz. 58, de navolgende sommen tot kwijting van schulden, door Nederland ten behoeve van Indië aangegaan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de beantwoording der vraag, voor hoeveel de gedurende 1867-1877 van Indië genoten bijdragen, in bovengenoemd saldo begrepen was, kan de door den heer Fransen van de Putte, bij zijn op 8 Juni 1898 in de Eerste Kamer gehouden redevoering overgelegde en op de volgende bladzijde afgedrukte staat (Handelingen der Staten-Generaal 1897-1898 I blz. 286) goede diensten bewijzen. Ten aanzien van de in de eerste kolom van dien staat opgenomen bijdrage over 1872 ad ƒ 15 892 827, teekende de heer Van de Putte aan, dat daarin begrepen is een bedrag van ƒ 5 497 241, wegens uitkeering van het ingehouden gedeelte der bijdragen over 1868 en 1869 en gaf hij als zijn meening te kennen, dat dit bedrag van het totaal moest worden afgetrokken. Vergis ik mij niet, dan is deze meening onjuist. Uit de indische rekening over 1868 blijkt, dat deze, nà verevening van alle uitgaven, waaronder een ‘bijdrage’ van ƒ 10 771 359.39 nog een overschot liet van ƒ 6 851 989.82 en van dát overschot werd, bij wetten opgenomen in Stbl. 1872 nos. 128, en 172, de boven bedoelde som ad ƒ 5 497 241 aan de rijksmiddelen toegevoegd. Daar zij dus niet begrepen is in de bijdrage over 1868 (noch in de bijdrage over 1869, die insgelijks tot het daarvoor door den heer Van den Putte opgebracht bedrag ad ƒ 10 000 000 verevend werd) bestaat geen grond het totaal der bijdragen met die som te verminderen. Daarentegen bestaat wèl grond, het totaal der bijdragen, in den staat van den heer Van de Putte vermeld, te vermeerderen met 6 × ƒ 350 000 = ƒ 2 100 000, ter zake der gedurende de jaren 1867-1872 aan de N.-Handelmaatschappij betaalde rente over het door deze verstrekt voorschot van ƒ 10 000 000. Het betrof hier toch gelden, jaren geleden, door het Rijk in Europa genoten, op rekening van het provenu der producten, in commissie gegeven aan de Handelmaatschappij. Het belasten der indische begrooting met de rente eener schuld, niet ten behoeve der kolonie, maar uitsluitend ten behoeve van het moederland aangegaan, was dus eenvoudig een vorm, om het bedrag der bijdragen jaarlijks met nog ƒ 350 000 te vermeerderen. Terecht zijn deze renteposten dan ook door den heer E. de Waal, en op diens voetspoor door Mr. N.P. van den Berg, in het credit van Indië geboekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het voorafgaande volgt, dat ook de aflossing van het voorschot ad ƒ 10 000 000 in 1873 uit de indische overschotten (zie laatste kolom van den staat van den heer Van de Putte), een wezenlijke bijdrage van de kolonie aan het moederland was. Ter berekening van het totaal der in de jaren 1867-1877 door Indië aan het Rijk in Europa opgebrachte gelden, moeten derhalve worden te zamen geteld:
In ronde getallen zijn dus, van de 649 millioen die het moederland van de kolonie genoten heeft, 498 in het tijdvak 1831-1866 en 151 in het tijdvak 1867-1877 opgebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II Staat der uitkeeringen aan het Departement van Financiën in Nederland, van het aandeel van Ned.-Indië in de uitgaven wegens rente en aflossing van geldleeningen en in die wegens uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de jaren 1882-1893 zijn deze cijfers overgenomen uit de indische rekeningen over die jaren; voor 1894, 1895 en 1896, uit de op die jaren betrekkelijke staten der gedane uitgaven (werkelijke uitgaven in Nederland), overgelegd bij de begrootingen voor 1897, 1898 en 1899; voor 1897 uit de voorloopige rekening, berustend bij het Ministerie van Koloniën; en voor 1898 en 1899 uit de begrootingen dier jaren. |
|