| |
| |
| |
Verzen.
I.
De tranendaemon. 1.
Door Meiewei van Zonnegodeland,
Zwart nachtekind op licht smaragdenpad,
Schreed traag, het tragischbleek gelaat gevat
In kronkeltroshaar met robijnen band,
De Tranendaemon. En hij kwam waar zat
En zong een Jonkvrouw, zóó extase-ontbrand,
Dat, week van weelde, weedom-overmand,
De daemon aarzelde eer hij nadertrad.
Doch van den zwarten smartebrenger viel
Een vreemde schaduw, zwaar en nevelkil,
Al op de Jonkvrouw met de azuren ziel.
De melodie stierf in een schrillen gil.
Toen sprak zij: - ‘Heer, gedoog dat 'k voor u kniel,
God van mijn lied en Meester van mijn wil!’
| |
| |
2.
En lachend nam hij - maar zijn lach klonk droef -
't Verwonnen Zonkind bij de hand en brak
Een hazelmei en waar die toovertak,
Zich plooiend, wees, daar toog hij heen en groef,
Murmlende een spreuk, in 't bloeiende oppervlak
Van 't Meiewoud vol vleugelengezoef,
Een kuil gelijk een graf. Den zangmond stroef,
Volgde zijn offer, als een lam zoo mak.
- ‘Daal naar de dalen van mijn Tranenrijk,
Voor stralenvuur van Zonnegod beschut.
Zing voor mijn smart en schatten zijt ge rijk.
Vergeet de wankle armzalige aardehut!
Ik wijs u 't water, makend godgelijk
Den waren wijze die daar laving put.’
| |
| |
3.
Door ondoorgrondlijk donker drong de reis
Naar 't Rijk van Smart, waar lacht geen lentezon,
Eer zich, ten doop, de Jonkvrouw domplen kon
In water, zilt en kil als zee en ijs.
Bleek scheemrend lag, toen ze oprees uit de bron,
Een grimme schimmenwereld nevelgrijs.
Op grauw graniet een diamantpaleis,
Bontflonkrend, was de woning die zij won.
Den blauwen mantel en het groene kleed,
De kroon van blonde crocus vond ze niet.
Maar, zwaar van paarlen, lag een kleed gereed,
Rouwpaarsch van kleur, als m' enkle bloemen ziet.
Rond pols en enkel droeg zij, eng gesmeed,
Robijnen boeien. - Zoo nu zong zij 't lied.
| |
| |
4.
Doch van haar lippen stolde klank na klank
Tot hagelpaarlen klettrende op graniet,
Waar ze in opalen schalen zaamlen liet
De Tranengod door slaven zwart en blank.
- ‘Troostte u, mijn Koning, 't schoone tooverlied?
Ter lichte blije Meiewei, tot dank,
Dan laat mij gaan! 'k Word hier van heimwee krank.
Mijn stem, mijn hart versteent in uw gebied.’
Maar smaadlijk smalende, als om slavenbêe
Een wreede meester, sprak hij: - ‘Hoe, gij woudt
Mij volgen, 'k dwong u niet; ik gaf, instêe
Van ruwe serge en rieten hutje in 't woud,
U prachtpaleis en paerlen: wees tevrêe.
Nooit ziet de zon weer wie zich hier verstout.’
| |
| |
5.
Wild wanhoopschreiend, poogde, als éen die bidt,
Hoog de armen ze uit te strekken - en zij kon
Het niet. Toen boog zij 't weerloos hoofd en zon
Op dood, nu eenig troostrijk levenswit.
Zij zag, door diamanten wand, hoe ron
De bleeke mist tot beelden marmerwit,
In smartgebaar vergaderd bij het git-
Zwart grondloos water van de Tranenbron.
En zij die leefde, toen ze op aarde was,
Van reinen room en zongeel boomenfruit,
Kreeg applen rood als bloed, vol gal en asch,
Doch at niet, - wijzer dan de Hadesbruid -
Zich toonend, trotsch, van Zonnegoderas,
Wachtend den dood, die háár wachtte als zijn buit.
| |
| |
6.
Doch toen de daemon hoonde: - ‘Een paradijs
Gaf ik mijn gunstlinge en vorstinnetooi.
En toch verstomt wie eerlang zong zoo mooi
En weigert driest mijn heil'ge drank en spijs!’
Doorklonk haar klacht de kristallijnen kooi,
Elk woord van wee versteend tot bloem van ijs,
Tot heel die zaal van 't pralend leedpaleis
Geleek een tuin vol sneeuwen bloemgestrooi.
- ‘Ja, laat mij zingen tot ik sterven moet,
Mijzelv' bevrijdende als een reine zwaan,
Die 't leven looft in hoogen stervensmoed!’
Toen smolt en stortte, als voor Gods waarheid, waan,
Het ijspaleis in blanken vlammengloed:
De leliesneeuw bleek vuur bij 't opengaan.
| |
| |
7.
En langs een goudgesporte ladder zag
De Jonkvrouw dalen tot haar hel van haat
Een Zongezant in stralend goudgewaad
En zwaaiend trotsch de gouden zonnevlag.
Zijn wangenbloei leek Meiedageraad,
Zijn oogenblauw, azuur van Meiedag.
- ‘Kom, Zonnedochter, heldejonkvrouw, lach,
Wijl ge onzen vijand met uw zang verslaat!’
Toen, zegelachend, met zijn gouden speer,
Trof zij den Tranendaemon diep in 't hart
En liet zich leiden naar de Lentesfeer.
- ‘Ik ril van 't rijk waar ál is kil en hard,
Daar,’ sprak de Jonkvrouw, ‘daal ik nimmermeer!’
Doch áltijd zong zij van het Land der Smart.
| |
| |
| |
II.
Tuin van school.
O kloostermuren van mijn tuin van school,
Zoo wereldwerend hoog en klimopzwart,
Waarbinnen 'k veilig droeg mijn dichterhart,
Waarbinnen 'k blij mijn dichterziel verschool!
Beschermend pantser rond mijn teedren groei!
Was in dien tuin mijn ziel geen wondertuin?
Elk knopsmaragdje ontpopt uit hulzebruin
Wekte in mijn ziel een bloempje uit windselboei.
'k Zie weer, in Maart, hoe 't wilde-wingerdsap
Ontwelde mild de wreedgekwetste loot
En hoe in 't plantbloed, dat zoo klachtloos vloot,
Ik de oogen doopte, hopend zienerschap.
'k Zie weer, in Mei, de lenteleliepracht,
Sneeuw blank, goudhartig, als de Hemelvrouw,
Tot wier kapel, in heilige' eenvoud trouw,
Bij volle korven, de offrand werd gebracht.
'k Zie weer, in soobre October-zilverzon,
Dahlias pronken grof en stoergezond,
Hardkleurige asters en verbena bont,
Bloemen van troost, wijl 't schooljaar weer begon.
| |
| |
En windeslingers, rose- en blauwgekelkt,
Sloten aanminnig-innig, boog aan boog,
Den tuin af van de speelplaats, waar bewoog
Jong stoeiend leven, - menig eer verwelkt
Dan in mijn ziel de teedre heugenis
Dier teedere ééndagsklokjes... - Elke klok,
Zij 't maar een bloemklok, klept een doodslied... Wrok
Niet langer, hart, nu Jeugd begraven is.
Herdenk de rozen van December, blank
Als maagdezieltjes, open, vol en blij,
Te rein voor blosjes, in de woestenij
Van wintergrauw, de kloostermuur ten dank.
O tuin van school, gescheiden vroom en wijs,
Van werelds walm, o tuin van maagden schuw,
Uw langvergeten pleegkind zegent u
En droomt van rozen in haar wintergrijs.
| |
| |
| |
III.
Levensfeest.
Eenzelvig kindje, bevende en bedeesd,
Wachtte ik mijn plaats - mijn recht! - aan de ál te druk
Bestormde blanke Tafel van Geluk,
Gestapeld vol, op Levens kinderfeest.
Ik zag verwonderd hoe met sluw gebuk
De één sluipend kwam waar hij 't begeerde meest,
Hoe de ander, schaamtloos prooi-verdelgend beest,
Zijn plaats veroverde in één ruwen ruk.
Mijn lust verkwijnde: in hoogmoed toog ik heen.
Maar 'k zag, dien nacht, in tartend sargedroom,
Scharlaken fruit, dat aanzweefde en verdween,
En purperwijn en honigbrood en room.
Doch, in den morgen, kalm na veel geween,
Stal ik mijn appel van Gods Wonderboom.
|
|