De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
De dageraad van het wereldrecht.Men behoeft geen rechtsgeleerde te wezen om te weten dat het recht plaatselijk verschillend is. Een wereldkaart of een atlas, aanwijzende niet de staatkundige maar de rechtskundige indeeling, zou er zeer ingewikkeld en bontgekleurd uitzien, een net van grenzen met talrijke hier en daar zeer fijne mazen vertoonen. Het verkeer der menschen stoort zich daaraan niet; het kent geen grenzen, staatkundige evenmin als rechtskundige. Onophoudelijk treden personen, levende onder zeer verschillend recht, tot elkander in betrekking. Vandaar dat telkens de vraag rijst, welk recht van toepassing is op de verhouding waarin bepaalde personen tot elkander staan, dat twijfel ontstaat naar welken regel uit de vele zij zich hebben te gedragen. Met de beantwoording van soortgelijke vragen houdt zich meer in het bijzonder die tak van de rechtswetenschap bezig, welke den naam draagt van het internationaal privaatrecht in engeren zinGa naar voetnoot1). Het tracht de beginsels op te sporen en de regels aan te wijzen, waarnaar die vragen moeten worden opgelost. Voor het ontstaan van bedoelde vragen, voor het bestaan dus van een internationaal privaatrecht, wordt het naast elkander bestaan van verschillende staten niet vereischt. Het veronderstelt alleen plaatselijk verschillend recht. Zoo is het Duitsche Rijk één staat met zeer verschillend burgerlijk recht. Mocht men dit voorbeeld wraken, met het oog op de staten in dezen staat, dan zij gewezen op het koninkrijk Pruisen, waarvan de deelen, eng verbonden, een ondeelbare staatkundige | |
[pagina 90]
| |
eenheid vormen, maar evenzeer leven onder zeer verschillend en in verschillende wetboeken opgeteekend burgerlijk recht. Eerst na het inwerkingtreden van het Bürgerliches Gesetzbuch op den lsten Januari 1900 zal in het geheele Duitsche Rijk hetzelfde burgerlijk recht gelden. Een ander voorbeeld levert het Britsche Rijk, binnen welks grenzen, zelfs wanneer men de koloniën buiten beschouwing laat, en zich dus beperkt tot Engeland, Schotland en Ierland, verscheidenheid van recht valt op te merken. Ook Nederland zou in dit verband kunnen worden genoemd; het maakt één Rijk uit met zijne koloniën, zonder daarmede hetzelfde recht gemeen te hebben. Niettemin is het bestaan van verschillende staten een factor van overwegenden invloed. Immers de verdeeling der wereld in staten wil zeggen eene verdeeling in van elkander onafhankelijke en naast elkander staande rechtsprekende en wetgevende machten, wier gezag beperkt is tot het gebied, aan ieder van haar toegewezen. Deze verdeeling, dit naast elkander bestaan van verschillende wetgevingen, werkt, misschien meer nog dan eenige andere oorzaak, het ontstaan van verschillend recht in de hand. Bovendien is zij de oorzaak, dat, óók voor het recht, nog vaak onderscheid wordt gemaakt tusschen onderdanen, de eigenlijke leden van den staat, en vreemdelingen. Het is een moderne gedachte, dat de laatsten deelen in de rechtsgemeenschap, die de eersten vormen. Geheel andere opvattingen golden daaromtrent oudtijds, óók in tijden die nog niet zoo heel ver achter ons liggen. Bij de Romeinen, een volk, welks rechtsinstellingen en rechtsbegrippen, meer dan die van eenig ander volk der oudheid, invloed hebben geoefend op de ontwikkeling van ons hedendaagsch recht, waren de vreemdelingen oorspronkelijk rechteloos; het Romeinsche recht gold uitsluitend voor de rechtsbetrekkingen tusschen Romeinsche burgers onderling. Later, bij het toenemende verkeer met vreemdelingen, ontwikkelde zich naast het jus civile: het recht der Romeinsche burgers, het jus gentium: het vreemdelingenrecht, waarnaar de rechtsbetrekkingen der vreemdelingen werden beoordeeld. Maar ook deze toestand kon niet blijven. Naarmate, met de voortschrijdende uitbreiding van Rome van een stad tot | |
[pagina 91]
| |
een wereldrijk, het onderscheid tusschen burgers en vreemdelingen werd uitgewischt, vervormde zich ook het jus civile onder den invloed van het steeds meer in beteekenis winnende vreemdelingenrecht tot een algemeen recht voor het Romeinsche rijk. Al denkt men tegenwoordig over de vreemdelingen niet meer zooals in het oude Rome, toch laten nog lang niet alle wetten van dezen tijd de vreemdelingen deelen, of ten volle deelen, in de rechtsgemeenschap der burgers van den staat. Tusschen onderdanen en vreemdelingen wordt nog vaak onderscheid gemaakt. Zoo bepaalt art. 11 van den Code civil, dat in Frankrijk en België nog ongewijzigd geldt en ten onzent van 1811-1838 rechtskracht had, dat de vreemdeling in Frankrijk het genot heeft van dezelfde burgerlijke rechten als aan de Franschen zijn of zullen worden toegekend door de overeenkomsten met den staat, waartoe de vreemdeling behoortGa naar voetnoot1). Eerst wanneer aan den vreemdeling vergunning is verleend zijn woonplaats in Frankrijk te vestigen, heeft hij aldaar het genot van alle burgerlijke rechtenGa naar voetnoot2). Uitgangspunt van de Fransche wetgeving is derhalve, dat er tusschen Fransche burgers en vreemdelingen geen rechts-gemeenschap bestaat. De vreemdeling is in Frankrijk rechteloos, immers van de rechten, beschreven in de burgelijke wetten der Franschen, kan hij geen genot hebben. Eigendom kan hij in Frankrijk niet verkrijgen, overeenkomsten met bindend gevolg niet aangaan. Alleen voorzoover in tractaten met het land van den vreemdeling aan de wederzijdsche onderdanen aandeel wordt gegeven in de rechtsgemeenschap der eigen onderdanen, zal het anders zijn. Men noemt dit het wederkeerigheids- of reciprociteitsstelsel, dat ook in wetboeken van andere landen is aangenomen; het kent den vreemdeling slechts het genot van die rechten toe, waarvan de eigen onderdaan het genot heeft in het land van | |
[pagina 92]
| |
den vreemdeling. Het artikel van den Code beperkt dit nog door geen rekening te houden met de rechten, die buitenlandsche wetten aan de Franschen verzekeren, maar steeds een tractaat te eischen (zoogen. réciprocité diplomatique in tegenstelling van réciprocité pure et simple ou absolue). Letterlijk opgevat en in aanmerking genomen hoe bezwarend de eisch is van een tractaat, maakt art. 11 van den Code alle verkeer met vreemdelingen vrijwel onmogelijk. Het bevat een barbaarsch voorschrift, waaraan de samenleving en het tegenwoordige menschenverkeer zijn ontgroeid. Vandaar dat de Fransche rechtswetenschap en rechtspraak de uitdrukking ‘burgerlijke rechten,’ droit civils, in dit artikel in een zeer eigenaardigen, uiterst beperkten zin opvatten en het bestaan aannemen van een droit naturel ou des gens naast het droit civil. Deze onderscheiding herinnert aan het Romeinsche recht. Het droit des gens der Fransche schrijvers is het recht dat aan alle menschen, zoowel burgers als vreemdelingen, gemeen is; het droit civil, het recht waarvan alleen de Fransche burgers het genot kunnen hebben. Tot dit laatste worden dan gebracht of liever het wordt beperkt tot enkele familierechten (adoptie van of door een Fransch burger, voogdij, wettelijk vruchtgebruik), de wettelijke hypotheek en, volgens sommigen, ook het recht schenkingen te doen en de verjaring. Alle andere burgerlijke rechten zijn du droit des gens. Met name wordt daartoe gerekend het geheele handelsrecht, het deel van het burgerlijk recht, dat in den Code de commerce is beschreven en het verkeersrecht bij uitnemendheid omvat. Het is duidelijk, dat door deze wetsuitlegging art. 11 voor de praktijk nagenoeg onschadelijk wordt gemaakt. Zij bewijst hoezeer in den loop dezer eeuw de inzichten omtrent de tegenover vreemdelingen aan te nemen houding zich gewijzigd hebben. Het exclusivisme van den Franschen wetgever heeft plaats gemaakt voor een liberaler, ruimer beginsel, dat der gelijkstelling van vreemdelingen en burgers. Als voorbeeld mogen wij wijzen op onze eigen wetgeving. Artikel 9 onzer Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk luidt: ‘het burgerlijk regt van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoo lang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt.’ | |
[pagina 93]
| |
Het hier ondubbelzinnig uitgesproken beginsel der gelijkheid van vreemdelingen en onderdanen voor het burgerlijk recht, is ook in de wetgeving zelve hoog gehouden. Slechts enkele uitzonderingen worden aangetroffen, die thansGa naar voetnoot1) uitsluitend het proces-recht betreffen. In de eerste plaats wordt wederkeerigheid vereischt ten aanzien der bevoegdheid tot kosteloos procedeeren. Arme of onvermogende vreemdelingen en buitenlandsche armen-directiën of kerkbesturen worden door het tweede lid van artikel 855 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitgesloten van de vergunning om kosteloos te procedeeren, tenzij bij uitdrukkelijke overeenkomst anders mocht zijn bedongen. Dergelijke overeenkomsten zijn gesloten met Pruisen, Hessen, Luxemburg, Italië en België. Enkele andere uitzonderingen staan in verband met het feit, dat vonnissen, door Nederlandsche rechters gewezen, in de meeste vreemde staten niet ten uitvoer gebracht kunnen worden. Om die reden moeten alle vreemdelingen, die hier te lande als eischers in rechte optreden, ten verzoeke van de wederpartij zekerheid stellen voor de betaling der proces-kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen worden verwezen. Zonder deze bepaling zou de gedaagde geen waarborg hebben, dat hij, het proces winnende, de kosten vergoed zal krijgen, daar deze niet uit krachte van het vonnis van den Nederlandschen rechter op den vreemdeling in het buitenland zouden kunnen worden verhaald. Ook op deze bepaling bestaan weer uitzonderingen. De Wet omtrent den doortocht en het vervoer der landverhuizers van 1861, zooals zij is gewijzigd in 1869, ontheft de vreemde landverhuizers van de verplichtig tot zekerheidstelling; tractaten met Italië en België stellen daarvan vrij onderdanen van deze rijken, die vergunning hebben verkregen hier te lande kosteloos te procedeeren. Voorts worden in de Rijnvaartakte van 1868, - een overeenkomst tusschen de Rijnoeverstaten tot regeling van de vaart op den Rijn, - en in de Bernerovereenkomst van 1890 tot regeling van het internationaal spoorwegvervoer vrijstellingen aangetroffen. | |
[pagina 94]
| |
De niet-uitvoerbaarheid der Nederlandsche vonnissen in het buitenland heeft den wetgever bovendien aanleiding gegeven, het hatelijke executie-middel van den lijfsdwang, de vrijheidsberooving van den veroordeelde, ter beschikking te stellen van den Nederlander, die een vonnis heeft verkregen tegen een vreemdeling, welke geen vaste woonplaats heeft in Nederland, in gevallen waarin dit middel hem tegenover andere schuldenaren niet ten dienste staatGa naar voetnoot1). Zelfs kunnen vreemdelingen, die geen vast verblijf binnen Nederland hebben, zonder dat er een vonnis te hunnen laste bestaat, op bevel van den voorzitter der arrondissements-rechtbank, bij voorraad worden gegijzeld, ter zake eener vervallen en opeischbare schuld, jegens een Nederlander aangegaan. De uitzonderingen op het beginsel der gelijkstelling van vreemdelingen en Nederlanders zijn hiermede alle genoemd. Van ingrijpenden aard en groote beteekenis zijn ze niet. Toch strekken met name de voorschriften over den lijfsdwang onze wetgeving niet tot eer. Wat de Nederlandsche wetgever heeft gemeend nog niet te mogen doen, heeft nà hem de Italiaansche gedaan. Art. 3 van het Italiaansche Burgerlijk Wetboek van 1865 zegt zonder meer: ‘de vreemdeling is toegelaten tot het genot der burgerlijke rechten, aan de onderdanen toegekend.’ De gelijkstelling van vreemdelingen en inlanders is volgens deze bepaling niet alleen onvoorwaardelijk, maar ook volkomen; zij lijdt geen uitzonderingen. Toch wordt zij - en dit is kenschetsend voor den huidigen toestand van overgang van een bekrompen, eng nationaal standpunt tot een breedere, den vreemdeling welgezinde en als rechtssubject eerbiedigende opvatting, - toch wordt zij nog niet als iets van zelf sprekends beschouwd, maar uitdrukkelijk verkondigd. Eens zal ook dat niet meer noodig zijn, zullen de burgelijke wetten niet meer spreken van vreemdelingen en onderdanen of burgers, omdat het burgelijk recht die onderscheiding niet meer zal | |
[pagina 95]
| |
kennen, omdat het zich uitsluitend met menschen zal bezighouden. De verdeeling der wereld in staten, waarop wij boven wezen, geeft niet alleen het aanschijn aan een veelheid van wetgevers, en dientengevolge van wetgevingen, maar brengt tevens mede, dat de uitvoering en toepassing der verschillende wetgevingen aan even zoovele naast elkander geplaatste en van elkander onafhankelijke rechtsprekende en administratieve machten is toevertrouwd. Het gezag dier machten kan zich niet verder doen gelden dan de grenzen van iederen staat. Maar behoort het toch niet daarbuiten te worden erkend en in hoeverre? Ook deze vragen heeft het internationaal verkeer der menschen van den aanvang doen rijzen. Wat de autoriteit van den eenen staat doet, beslist, beveelt, kan door de autoriteiten van de andere staten niet geheel worden genegeerd zonder schade voor de verkeers- en rechtszekerheid. Maar indien dit vaststaat, ten aanzien van welke onderwerpen zal dat gezag dan worden erkend, ten aanzien van welke niet, en in welke mate of welken omvang? Voor het rechtsverkeer treedt op den voorgrond de vraag, welk gezag moet worden toegekend aan uitspraken van vreemde rechters? of de ten uitvoerlegging daarvan moet worden toegelaten? Een zeer verschillende gedragslijn wordt te dien opzichte door de verschillende wetgevers gevolgd. Velen ontzeggen aan het buitenlandsche vonnis alle kracht. Aldus art. 431 van ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: ‘Behalve in de gevallen uitdrukkelijk bij de wet vermeld, kunnen geene vonnissen door vreemde regters of regtbanken gewezen binnen het koningrijk worden tenuitvoergelegd.’ De uitdrukkelijk bij de wet vermelde gevallen bepalen zich tot één enkel geval en leggen dus geen gewicht in de schaal. In andere landen is het wederkeerigheidsstelsel aangenomen. Als voorbeeld zij gewezen op de Duitsche proceswet (Civil-prozessordnung für das Deutsche Reich, zooals deze is gewijzigd in 1898), die de erkenning van een buitenlandsch vonnis uitsluit onder andere, als de wederkeerigheid niet is verzekerd. Het verst gaat weer, ook wat dit onderwerp betreft, de Italiaansche wetgever. Hij erkent het gezag van buitenlandsche | |
[pagina 96]
| |
vonnissen in Italië, zonder naar wederkeerigheid te vragen, onder zekere voorwaarden. Het blijkt reeds uit het bovenstaande: het toenemende verkeer, de toenemende beschaving, de toenemende gemeenschap van belangen hebben langzamerhand het besef ontwikkeld, dat de menschheid niet bestaat uit eene verzameling van evenveel afzonderlijke en op zich zelf staande maatschappijen of rechtsgemeenschappen als er staten zijn, maar dat zij veeleer ééne maatschappij, ééne rechtsgemeenschap vormt, al mogen dan ook wetgeving en rechtspraak plaatselijk verschillend zijn, al moge de wereld ten behoeve van een geregeld bestuur in staten zijn verdeeld, evenals ieder staat in provinciën en districten. ‘De menschelijke maatschappij is één lichaam, maar dat de verzorging van zekere belangen aan een aantal regeeringen heeft opgedragen, aan elk een territorialen kring voor hare werkzaamheid aanwijzende’Ga naar voetnoot1). Dit bewustzijn wordt steeds sterker en uit zich in de sfeer van het recht op verschillende wijze. Aan dit veldwinnende gevoel van de éénheid van het menschelijk geslacht is het te danken, dat er een wereldrecht in wording is, ook op het gebied van het burgerlijk recht. Aan den opbouw van dit wereldrecht kan iedere staat afzonderlijk, individueel mede werken. Hij doet dit door in zijne wetten geen onderscheid te maken tusschen vreemdelingen en onderdanen, door het genot der in zijne wetten omschreven burgerlijke rechten eenvoudig aan alle menschen toe te kennen; hij doet dit door het gezag van vreemde autoriteiten, waar dezen hebben gehandeld binnen den kring hunner bevoegdheid, door met name het gezag van buitenlandsche vonnissen te erkennen en aan de besluiten en vonnissen dier autoriteiten uitvoering te verzekeren; hij doet dit door in zijne wetten regels te stellen van internationaal privaatrecht in engeren zin, regels tot oplossing der zoogenaamde wetsconflicten, waarin hij zijnen rechters aanwijzingen verstrekt, omtrent de toepassing van buitenlandsche wetten, zoo dikwijls de handhaving van het recht in het wereldverkeer dit vordert. Evenwel, al waren alle wetgevers gelijkelijk overtuigd en even diep doordrongen van hun plicht, de wereldjustitie te | |
[pagina 97]
| |
helpen bevorderen, deze zal, zoolang ieder van hen afzonderlijk handelt, slechts gebrekkig kunnen worden gediend. Inzonderheid op het gebied van het internationaal privaatrecht in engeren zin, ten aanzien dus van de vraag welke plaatselijke wet uit verschillende, die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen, op eene bepaalde rechtsbetrekking moet worden toegepast, zullen conflicten niet uitblijven, daar het groote verschil van meeningen en de veelheid van inzichten op dit stuk de daaromtrent in de afzonderlijke wetgevingen voorkomende bepalingen zeer doen uiteenloopen. Alleen samenwerking kan tot éénheid leiden, alleen het collectief arbeiden een harmonischen bouw van het wereldrecht verzekeren. Deze waarheid wordt meer en meer erkend, maar tusschen het erkennen van het nut van samenwerking en het geven van toepassing aan dit denkbeeld gaapt een wijde kloof. Tal van bezwaren van politieken en legislatieven aard staan in den weg; het nationaliteitsgevoel en het soevereiniteitsbeginsel, het onafhankelijkheidsbegrip en het verschil in rechtsopvattingen zijn even vele scheidende krachten, die den drang tot samenwerking wederstreven, het besef, dat alle staten deel uitmaken van één wereld-maatschappij en gezamenlijk geroepen zijn tot de handhaving der justitie in die wereldmaatschappij, te verzwakken en tegen te houden. In de laatste vijftig jaren zijn met dit al merkwaardige en verblijdende resultaten langs den weg der internationale samenwerking verkregen, is aan den bouw van het wereldrecht belangrijke gemeenschappelijke arbeid verricht. Deze arbeid is van verschillenden aard. In de eerste plaats valt te wijzen op samenwerking ter verkrijging van gelijkstelling van vreemdelingen en onderdanen. Zij uit zich in tractaten die de zoogen. reciprociteit waarborgen, waarbij door de overeenkomende staten bedongen wordt behandeling van elkanders onderdanen als eigen onderdanen. Een voorbeeld daarvan levert de overeenkomst van Parijs van 20 Maart 1883 omtrent de vorming eener internationale vereeniging tot bescherming van den industrieelen eigendomGa naar voetnoot1) | |
[pagina 98]
| |
(octrooien, nijverheids-teekeningen en modellen, fabrieks- en handelsmerken, handelsnamen). Het hoofdbeginsel dezer overeenkomst is hierin gelegen, dat de onderdanen van ieder der contracteerende staten in alle andere staten der Vereeniging ten aanzien der genoemde onderwerpen het genot zullen hebben der rechten, welke de wetten dier staten aan de inlanders toekennen of in het vervolg zullen toekennen. Bovendien wordt aan hem - en hierdoor wordt reeds verder gegaan dan het zuivere wederkeerigheidsstelsel medebrengt, - die in een der toegetreden staten een octrooi heeft aangevraagd of een nijverheidsteekening of model, of een handels- of fabrieksmerk heeft doen inschrijven, voor een gelijkluidende aanvrage of inschrijving in een der andere staten der Vereeniging een termijn van voorrang toegekend van drie, vier of zes maanden boven andere aanvragers of verzoekers. In het Nederlandsche recht werd door dit tractaat geen principieele wijziging gebracht. De regel, dat het burgerlijk recht hier te lande hetzelfde is voor vreemdelingen als voor Nederlanders, gold reeds en geldt nog voor den industrieelen eigendom, onafhankelijk van eenig tractaat. De toetreding tot het tractaat was daardoor voor onze Regeering zeer gemakkelijk; het waarborgt onzen onderdanen in het buitenland dezelfde behandeling, die wij den buitenlanders in ons land reeds deden geworden. Dat wij geen octrooien van uitvinding kennen, leverde geen beletsel op, juist omdat de overeenkomst in het teeken staat der wederkeerigheid. Al kunnen dientengevolge de onderdanen der andere contracteerende staten in Nederland geen octrooien verkrijgen, terwijl de Nederlanders een octrooi wèl kunnen erlangen in die staten, toch staan de vreemdelingen in dit opzicht bij onze eigen onderdanen niet ten achter; ook dézer uitvindingen missen in Nederland bescherming. Een ander voorbeeld is de Berner-Conventie van 9 Sept. 1886 tot bescherming van de rechten der auteurs op hunne | |
[pagina 99]
| |
letterkundige en kunstwerkenGa naar voetnoot1). Wij noemen dit verdrag hier, omdat het eveneens berust op het wederkeerigheidsbeginsel, daar het aan de auteurs of hunne rechtverkrijgenden, behoorende tot een van de staten der Vereeniging, in de andere staten ten aanzien hunner werken de rechten verzekert, welke de wetten dier staten aan de inlandsche auteurs verleenen of in het vervolg verleenen zullen. Het stelt het genot dier rechten afhankelijk van de vervulling der voorwaarden en formaliteiten, die de wet van het land, waaruit 't werk afkomstig is, voorschrijft, zoodat de auteurs zijn ontheven van de verplichting, achtereenvolgens in ieder der toegetreden staten de formaliteiten te vervullen, welke de nationale auteurswet vordert. Een andere wijze van internationale samenwerking is die, welke ten doel heeft eenvormige regels van internationaal privaatrecht vast te stellen. In de daartoe betrekkelijke tractaten wijzen de contracteerende staten aan, welke van hunne verschillende nationale wetten op bepaalde rechtsverhoudingen door hen toepasselijk worden geacht. Het is daarbij dus niet te doen om wijziging van den inhoud dier wetten, maar om uit die wetten, zooals zij luiden, een keuze te doen voor die gevallen, waarin voor de toepassing van meer dan één daarvan gronden kunnen worden aangevoerd. Belangrijke uitkomsten zullen in deze richting eerst kunnen worden verkregen, als omtrent de oplossing der wetsconflicten, d.w.z. omtrent den inhoud van het internationaal privaatrecht (in engeren zin), een meer algemeene, internationale rechtsovertuiging zich zal hebben gevormd. Alléén tusschen nauwverwante staten, aan wier wetten en rechtsinstellingen gelijksoortige sociale opvattingen en inzichten ten grondslag liggen, schijnt vooralsnog een eenigszins algemeene regeling bereikbaar. Als zoodanig kan worden gewezen op het viertal hoogst-merkwaardige ontwerp-tractaten in Januari en Februari 1889 te Montevideo opgesteld door afgevaardigden van verschillende Zuid-Amerikaansche Staten, | |
[pagina 100]
| |
welke eene uniforme regeling bevatten van het zoogen. internationale privaatrecht, resp. voor het burgerlijk recht, het handelsrecht, het strafrecht en het procesrecht. De ontwerptractaten betreffende het burgerlijk en het strafrecht werden onderteekend door de afgevaardigden van Argentinië, Bolivië, Paraguay, Peru en Uraguay, die betreffende het handelsrecht en het procesrecht bovendien door de afgevaardigden van Brazilië en ChiliGa naar voetnoot1). Het denkbeeld van een wereldrecht wordt het meest volledig verwezenlijkt, wanneer het plaatselijk verschillend recht door eenvormig recht wordt vervangen. Ook daarvan leveren de laatste vijftig jaren merkwaardige voorbeelden. Uit den aard der zaak echter is de aanwending van het middel van gemeenschappelijke wetgeving slechts binnen enge grenzen mogelijk. Alleen bij stamverwante, in overeenkomstige politieke of economische omstandigheden verkeerende staten zal deze hoogste vorm van samenwerking op wetgevend gebied belangrijke deelen van het privaatrecht kunnen omvatten. In ruimeren kring zijn het nog alleen de moderne, door het internationale handelsverkeer in het leven geroepen, of daarmede in nauwe betrekking staande rechtsinstellingen, welke geacht kunnen worden voor eene internationale wettelijke regeling vatbaar te zijn. Twee verschillende wegen zijn ingeslagen om tot de hierbedoelde uniformiteit te komen. Zij is in het leven geroepen door middel van gemeenschappelijk voorbereide gelijkluidende nationale wetten en door middel van internationale verdragen. In het eerste geval handelen de betrokken staten, naar den vorm, als wetgevers ieder op zichzelf en voor zichzelf; de samenwerking gaat aan dit individueel handelen vóóraf en bereidt het voor. In het tweede geval is de collectieve han- | |
[pagina 101]
| |
deling, is de samenwerking zelve de wetgevende daad, die de uniforme regeling schept. De eerste methode is vóór de stichting van het tegenwoordige Duitsche Rijk door de Duitsche Staten en in latere jaren door de Scandinavische Rijken (Denemarken, Noorwegen en Zweden) gevolgd. In 1847 werd door eene op uitnoodiging van Pruisen gehouden conferentie van afgevaardigden van de meeste Duitsche bondstaten een ontwerp van eene algemeene Duitsche wisselwet vastgesteld, welke in de jaren 1848-1850 nagenoeg onveranderd in de overgroote meerderheid dier bondstaten en in het keizerrijk Oostenrijk is ingevoerd. Spoedig daarna begonnen de pogingen om ook een gemeenschappelijk handelswetboek tot stand te brengen. Ook daarvoor werd eene conferentie van afgevaardigden bijeengeroepen, die zich in de jaren 1857-1861 onledig hield met de uitwerking van een ontwerp, dat in de jaren 1861-1865 in nagenoeg alle Duitsche landen als Allgemeines Deutsches Handelsgesetzbuch onveranderd, in Oostenrijk, met weglating van het vijfde boek over het zeerecht, als Allgemeines Handelsgesetzbuch für das Kaiserthum Oesterreich, is ingevoerd. Op deze wijze werd in een tijd, toen nog geen rijkswetgever de bevoegdheid had deze onderwerpen te regelen, eenheid van wisselrecht en van handelsrecht verkregen voor een gebied van de Adriatische Zee tot de Noordzee en van den Rijn tot de Memel en de Leitha, een gebied verdeeld onder een groot aantal zelfstandige wetgevende machten. De Scandinavische Rijken zijn in de laatste twintig jaren in het bezit gekomen van geheel of nagenoeg geheel gelijkluidende, in elk geval zakelijk overeenstemmende wetten betreffende het wisselrecht (1880), het zeerecht (Zweden 1891, Denemarken 1892, Noorwegen 1893), de handels- en fabrieksmerken (Zweden en Noorwegen 1884, Denemarken 1890) en de chèques (Denemarken en Noorwegen 1897, Zweden 1898), welke alle door daartoe ingestelde commissies in onderlinge samenwerking zijn opgesteld en door de resp. wetgevende machten onveranderd zijn aangenomen. Uit deze opgaven blijkt, dat de methode van gemeenschappelijke voorbereiding van gelijkluidende nationale wetten reeds met goeden uitslag, al zij het in kleinen kring, is toe- | |
[pagina 102]
| |
gepast. Toch zijn aan deze methode niet te miskennen bezwaren verbonden. Zij verzekert geenszins het voortduren der eenvormigheid. Ieder der betrokken staten behoudt zijne volle vrijheid de vastgestelde wet naar eigen inzicht te wijzigen en kan dus elk oogenblik aan de overeenstemming een einde maken. Zoo is het Algemeen Duitsche Handelswetboek nà de stichting van het Duitsche Rijk meer dan eenmaal gewijzigd en ten slotte in het afgeloopen jaar door een nieuw wetboek vervangen, zonder voorafgaand overleg met Oostenrijk, en dientengevolge de eenheid van het Duitsche en het Oostenrijksche handelsrecht eerst gedeeltelijk, thans geheel verbroken. In mindere mate kleeft dit bezwaar aan de andere methode, welke te dezen kan worden gevolgd: het sluiten van verdragen, waarbij de deelnemende staten overeenkomen omtrent bepaalde rechtsregels, waarbij zij gezamenlijk vaststellen wat ten opzichte van eenig onderwerp recht zal zijn voor hun gebied. Deze verdragen bepalen niet, zooals de bovenaangehaalde tractaten van Montevideo, welk recht, welke wet toepasselijk zal zijn, maar wat recht, wat wet zal wezen. De staat, die een tractaat van dien aard sluit, wordt daardoor gebonden. Gedurende den tijd, waarvoor het is gesloten, zoolang het niet is afgeloopen of opgezegd, is hij verhinderd voor zijn gebied het onderwerp, bij het verdrag geregeld, anders te regelen dan daarbij is geschied. Bovendien verleent de omstandigheid, dat aan eene eenzijdige wijziging van het op het verdrag steunende recht opzegging van het verdrag moet voorafgaan, aan de verkregen rechtseenheid grootere stabiliteit. De opzegging is een daad, waartoe niet zonder overwegende redenen wordt overgegaan. Voor sommigen is dan ook juist de gebondenheid van den wetgever een grief tegen het verdrag, als middel tot het stichten van rechtseenheid. Bovendien kunnen daartegen nog andere bezwaren worden aangevoerd. De vertegenwoordigende lichamen in de deelnemende staten, welke ten aanzien van wetsvoorstellen het recht van amendement bezitten, kunnen dit recht niet uitoefenen met betrekking tot verdragen, daar deze slechts kunnen worden goed- of afgekeurd; regeling van onderwerpen van recht, niet bij nationale wet, maar bij verdrag met andere mogendheden ontneemt dus aan de vertegenwoordiging de gelegenheid het recht van amende- | |
[pagina 103]
| |
ment uit te oefenen. Feitelijk is dit echter evenzeer het geval, als de eenheid wordt nagestreefd door middel van gelijkluidende wetten, welke gemeenschappelijk zijn voorbereid, immers deze methode snijdt aan het recht van amendement wel den pas niet af, maar veronderstelt toch, dat van dit recht geen gebruik zal worden gemaakt. Zij vordert onveranderde aanneming van de gelijkluidende wetsontwerpen in de verschillende staten. Theoretisch moge hier eenig bezwaar bestaan, uit een practisch oogpunt kan in het wegvallen van het recht van amendement moeielijk een nadeel worden gezien. Groote vergaderingen als van de meeste vertegenwoordigende lichamen zijn weinig geschikt voor de regeling van onderwerpen van recht, en door amendementen wordt doorgaans meer kwaad dan goed gesticht. Maar ook afgescheiden daarvan, internationaal overleg en het recht van amendement, d.w.z. het recht eenzijdig wijzigingen aan te brengen, gaan nu eenmaal niet samen. Wie het eerste wil moet van het tweede afstand doen. Als bezwaar tegen de methode van verdragen heeft men nog aangevoerd, dat zij vervallen door opzegging en dat dus, wat als recht zal gelden, afhankelijk wordt gemaakt van de beslissing van een vreemden staat. Immers het vervallen van het tractaat heeft tengevolge dat, wat daarbij als recht is vastgesteld, ophoudt recht te zijn. De juistheid dezer opmerking kan niet worden ontkend. Evenwel bedenke men, dat bij de verdragen voor de opzegging termijnen plegen te worden bepaald, zoodat iedere staat die, wat als internationaal recht bij het verdrag was vastgesteld, als nationaal recht wenscht te behouden, gelegenheid heeft vóór den afloop van het verdrag de daartoe noodige maatregelen te treffen. De practijk heeft zich, vooral waar samenwerking in ruimeren kring wordt nagestreefd, ten gunste van het verdrag uitgesproken. Het sluiten van tractaten schijnt bij uitnemendheid de vorm van internationale samenwerking óók ter verkrijging van rechtséénheid te zullen worden. Op hoogst belangrijke uitkomsten, langs dien weg verkregen, op verschillende voorbeelden van bij tractaat vastgesteld, mitsdien in een engeren of ruimeren kring internationaal geldend burgerlijk recht, kan reeds worden gewezen. Zoo bevat de hierboven genoemde Berner-overeenkomst tot | |
[pagina 104]
| |
bescherming van den letterkundigen en den kunst-eigendom, nevens de wederkeerigheidsbepalingen, ook eigenlijke rechtsvoorschriften. In art. 5 der overeenkomst wordt aan de tot een der landen der Vereeniging behoorende auteurs of hunne rechtverkrijgenden het uitsluitend recht toegekend, in de andere landen vertalingen hunner werken uit te geven of toestemming tot de uitgave er van te verleenen, tot na verloop van tien jaren, te rekenen van het tijdstip der uitgave van 't oorspronkelijke werk in een der landen der VereenigingGa naar voetnoot1). Er wordt daarbij niet gevraagd naar hetgeen de nationale wetten bepalen, onafhankelijk van deze wetten wordt voor het gebied van alle contracteerende staten het vertalingsrecht vastgesteld. Het is dit vertalingsrecht, dat geheel afwijkt van het in de Nederlandsche wet tot regeling van het auteursrecht toegekende vertalingsrecht, dat toetreding van Nederland tot de Berner-overeenkomst met het oog op Nederlandsche belangen niet geraden doet zijn. In de tweede plaats mag genoemd worden de overeenkomst, 14 April 1891 te Madrid gesloten, betreffende de internationale inschrijving van handels- en fabrieksmerken. Bij deze overeenkomst, waartoe zijn toegetreden België, Brazilië, Spanje, Frankrijk met zijne koloniën, Italië, Nederland met zijne koloniën, Portugal, Zwitserland en Tunis, is in Bern een Internationaal Bureau voor de inschrijving van handels- en fabrieksmerken ingesteld. De onderdanen der toegetreden staten, die in hun eigen land een merk hebben doen inschrijven, kunnen door de inschrijving daarvan bij dit Internationale Bureau zich het recht op dit merk verzekeren in alle andere toegetreden staten. De beteekenis van deze regeling wordt duidelijk, wanneer men nagaat, dat de hierboven genoemde overeenkomst van Parijs van 1883 van hem, die de bescherming van zijn handels- of fabrieksmerk in de daarbij aangesloten staten wenscht te erlangen, vordert, dat hij dit merk in ieder dier staten, met inachtneming van de formaliteiten door iedere nationale wet onderscheidenlijk vastgesteld, doe inschrijven, | |
[pagina 105]
| |
terwijl volgens de overeenkomst van 1891 de gebruiker van een merk, ter verkrijging van bescherming in de door déze overeenkomst verbonden staten, kan volstaan met zich te wenden tot het nationale bureau van inschrijving in het land waartoe hij behoort, door tusschenkomst van welk bureau de inschrijving geschiedt bij het Internationale Bureau: eene vereenvoudiging waarvan de voordeelen onmiskenbaar zijn. De instelling van het ‘Internationale Bureau voor den industrieelen eigendom’ heeft dan ook, als eerste welgeslaagde poging tot internationale organisatie van een aan beschaafde staten gemeen rechtsinstituut, voor den opbouw van het wereldrecht groote beteekenis. Een nog belangrijker feit in de geschiedenis der ontwikkeling van het internationaal recht is de te Bern den 20sten Sept. 1890 tusschen Nederland, België, Frankrijk, Luxemburg, Duitschland, Zwitserland, Italië, Oostenrijk-Hongarije en Rusland gesloten overeenkomst omtrent het goederenvervoer op spoorwegen, welke den 1sten Jan 1893 is in werking getreden en waartoe sedert ook Denemarken is toegetreden. Het recht, dat het goederenvervoer per spoorweg van en naar het buitenland beheerscht, is door deze overeenkomst voor nagenoeg het gansche vasteland van Europa eenvormig geregeld. Eén recht is in de plaats gesteld van de verschillende landsrechten. In den volsten zin des woords vormen de toegetreden staten voor dit onderwerp één rechtsgebied. Ook kunnen de vonnissen, in bepaalde, in de overeenkomst aangewezen, zaken door een rechter van een der tot dit rechtsgebied behoorende staten gewezen, in de andere staten worden tenuitvoergelegd, zonder herziening van den inhoud. Voorzooveel Nederland betreft, is eene tractaat-bepaling omtrent de uitvoerbaarheid van vreemde vonnissen nog slechts te vinden in de Rijnvaartakte van 1868, bij welk tractaat zelfs een internationaal rechtscollege is ingesteld: de centrale commissie voor de Rijnvaart te Frankfort, die in bepaalde zaken uitspraak doet in hooger beroep. Al deze internationale regelingen betreffen moderne, door de tegenwoordige inrichting van handel en verkeer in het leven geroepen instellingen, ten aanzien waarvan de rechts- | |
[pagina 106]
| |
vorming onder meer directe medewerking en inwerking van den staat geschiedt, en eigenlijk nationale rechtsopvattingen niet worden aangetroffen. De rechtsmassa, welke in de wetboeken voor burgerlijk recht, handelsrecht en burgerlijk procesrecht pleegt te worden opgenomen, wordt, althans wanneer wij ons tot Europa bepalen, door geen der genoemde verdragen aangeroerd. Eerst in den laatsten tijd is de internationale regeling der zoogen. wetsconflicten op het gebied van het burgerlijk recht in dezen engeren zin ter hand genomen, wordt getracht voor Europa een werk tot stand te brengen in den geest van de boven aangehaalde tractaten van Montevideo van 1889. Hiermede mag de practijk van het internationaal recht geacht worden in Europa een geheel nieuwe phase te zijn ingetreden. Èn daarom èn omdat in dezen het initiatief en de leiding door ons land zijn genomen, meenen wij bij dezen nieuwen gemeenschappelijken arbeid aan den bouw van het wereldrecht iets langer te mogen stilstaan. Reeds vroeger zijn pogingen aangewend, in deze richting iets tot stand te brengen: in 1874 door de Nederlandsche, in 1881 door de Italiaansche regeering. Beide malen zonder resultaat. Overtuigd dat het hier een werk geldt, ‘waarin ook een klein volk groot kan zijn’, werd door de Nederlandsche Regeering in 1892 opnieuw aan de regeeringen van de meeste staten van Europa eene uitnoodiging gericht tot deelneming aan eene conferentie, met het doel het eens te worden over eenvormige regels tot oplossing der conflicten van wetgeving en daaromtrent te sluiten verdragen te ontwerpen. Ditmaal vond de uitnoodiging beter gehoor dan vroeger. Niet weinig heeft tot dit gunstig onthaal en het aanvankelijk welslagen der grootsche, maar uiterst moeilijke onderneming bijgedragen, dat onze regeering de voorbereiding en de gansche leiding der zaak kon toevertrouwen aan iemand van zoo uitnemende talenten, van zoo onbetwiste autoriteit op het gebied van het internationaal privaatrecht en van zoo groote reputatie in het buitenland als het lid van den Raad van State mr. T.M.C. Asser, wiens onvermoeide werkzaamheid in dezen met dankbaarheid behoort te worden vermeld. | |
[pagina 107]
| |
Aan de uitnoodiging onzer regeering werd gevolg gegeven door Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, België, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Portugal, Rumenië, Rusland en Zwitserland. Alleen Engeland, Zweden en Noorwegen onthielden zich, terwijl de Staten van het Balkanschiereiland, uitgezonderd Rumenië, niet waren uitgenoodigd. Van 12-27 September 1893 kwam in Den Haag onder voorzitting van Mr. Asser een eerste conferentie bijeenGa naar voetnoot1). Vooraf hadden de afgevaardigden van wege onze regeering ontvangen ‘un mémoire destiné à faire connaître les vues du Gouvernement par rapport à la Conférence projetée,’ met een daarbij gevoegd ‘Projet de programme’. In deze Mémoire lezen wij o.a.: ‘Tout en respectant l'autonomie législative des Etats, il paraît désirable de mettre fin à l'incertitude, qui existe par rapport à la loi qui doit être appliquée, lorsqu'il s'agit d'étrangers, ou de personnes domiciliées dans un autre pays, ou bien lorsque les parties contractantes sont de nationalité différente, ou quand il s'agit de biens meubles ou immeubles situés au-delà des frontières, ou de contrats passés à l'étranger, enfin toutes les fois qu'un doute peut surgir à l'égard de la loi, qui doit être appliquée à un rapport de droit.’ Het ontwerpen van eenvormige regels van internationaal privaatrecht in engeren zin werd dus als het einddoel aangewezen. ‘Mais il paraît préférable’, lezen wij verder, ‘de se borner, pour commencer, à amener une entente sur les principes généraux, sanctionnés déjà par plusieurs lois nationales.... Ensuite il importera d'arriver à un accord concernant les rapports de droit, qui ont le plus à soufrir de l'incertitude’ (nml. ‘les rapports de droit ayant un caractère permanent, parmi lesquels ceux qui concernent le droit de famille, le mariage et ses conséquences pécuniaires, la tutelle etc. sont certes les plus importants).’ In overeenstemming daarmede gaf het projet de programme een vragenlijst over de algemeene beginselen en over de familierechten (huwelijk, afstamming, adoptie, vaderlijke macht, voogdij, curateele, nalatenschappen). | |
[pagina 108]
| |
De conferentie meende haar taak voorshands tot nog bescheidener omvang te moeten beperken. Het ‘Projet de programme’ werd als te omvangrijk en te abstract ter zijde gezet, en besloten zich te bepalen tot enkele speciale onderwerpen. Als zoodanig werden gekozen: het huwelijk, de vorm der handelingen, de erfopvolging, de rechterlijke bevoegdheid en andere vragen van proces-recht, in verband waarmede vier commissies van voorbereiding werden gevormd. De behandeling in deze commissies en daarna in de algemeene zittingen der conferentie leidde er toe, dat men het voorloopig eens werd over vier stellen regels: betreffende het huwelijk, de beteekening van gerechtelijke en buitengerechtelijke akten, zooals dagvaardingen, de rogatoire commissies (verzoeken van de eene rechterlijke macht aan de andere tot het verleenen van rechtshulp, zooals het hooren van getuigen, het afnemen van een eed enz.), en de nalatenschappen. Deze regels zijn opgenomen in het Eind-protocol der conferentie als resultaat der gehouden besprekingenGa naar voetnoot1). Voor de definitieve vaststelling dier bepalingen en de voortzetting van het werk werd reeds dadelijk een tweede bijeenkomst noodig geacht. Zij had in het volgende jaar, 25 Juni - 13 Juli 1894, wederom in den Haag en opnieuw onder voorzitting van Mr. Asser, plaats. Dezelfde staten als ter eerste conferentie waren vertegenwoordigd, benevens Zweden en Noorwegen. Ook nu weder had onze regeering aan de deelnemende staten een Avant-projet de programme medegedeeld, waarop de volgende onderwerpen waren gebracht: 1o. de gevolgen van het huwelijk met betrekking tot de personen en goederen der echtgenooten, de ontbinding en nietigheid van het huwelijk, de scheiding van tafel en bed; 2o. Voogdij, curateele; 3o. Gelijkstelling van vreemdelingen met inlanders, cautio judicatum solviGa naar voetnoot2), pro-deo; 4o. Faillissement; 5o. Erfopvolging en testamenten. Omtrent voogdij, faillissement en burgerlijke rechtsvordering | |
[pagina 109]
| |
(cautio judicatum solvi, kostelooze rechtsbijstand) waren tevens door Mr. Asser voorloopige ontwerpen van internationale verdragen uitgewerkt, welke tot grondslag der beraadslagingen hebben gediend en van grooten invloed zijn geweest. De conferentie verdeelde zich in vijf commissies tot voorbereiding resp. van de voorstellen betreffende het huwelijk, de erfopvolging en testamenten, de burgerlijke rechtsvordering, de voogdij, en het faillissement. Voor de onderwerpen, welke reeds in de vorige bijeenkomst tot besluiten hadden geleid, bestond de behandeling in eene tweede lezing en herziening der toen aangenomen regels. Het resultaat van den belangrijken arbeid der conferentie is neergelegd in eene reeks in het Protocole final opgenomen ontwerpen van internationale regels, waarvan echter die betreffende het faillissement werden verklaard slechts een voorloopig karakter te dragenGa naar voetnoot1). Na het welslagen ook van deze tweede bijeenkomst brak de tijd aan voor rechtstreeksche onderhandelingen tusschen de betrokken regeeringen; de diplomatie kwam nu aan het woord en daarmede begon niet het lichtste gedeelte van de taak, die de Nederlandsche regeering zich had opgelegd. Niet alle voorstellen der conferentie schenen even geschikt om zonder meer in verdragen te worden opgenomen; ook scheen het niet gewenscht ze alle tegelijk tot een onderwerp van verdere onderhandelingen te maken. Onze regeering begon dus met het voorstel uit te kiezen, dat het meest kans op slagen gaf en rijp scheen voor eene beslissing zonder hernieuwde behandeling. Nog in den loop van het jaar 1894 onderwierp zij aan de goedkeuring der vertegenwoordigde mogendheden een ontwerp-verdrag tot internationale regeling van eenige punten betreffende het burgerlijk proces-recht, volgens de besluiten der conferentie. Deze poging om een van de voorstellen der conferentie in de practijk te doen overgaan, werd met den gewenschten uitslag bekroond; den 14den Nov. 1896 werd in den Haag het voorgestelde verdrag onderteekend door de afgevaardigden van Nederland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Luxemburg, | |
[pagina 110]
| |
Portugal en Zwitserland; later ook van wege Zweden en Noorwegen, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Denemarken, Rusland, en Rumenië, zoodat alle ter tweede conferentie vertegenwoordigde staten aan het verdrag hebben deelgenomen. Ten onzent werd het goedgekeurd bij de wet van 31 Dec. 1897, Stbl. no. 275, terwijl de akten van bekrachtiging van alle betrokken mogendheden, uitgezonderd Oostenrijk-Hongarije, den 27sten April j.l. in den Haag zijn neêrgelegd. Vier weken later, den 25sten Mei l.l., zijn de bepalingen van het tractaat in werking getreden. Het verdrag omvat vijf punten betreffende het burgerlijk proces-recht, welke tot twee groepen kunnen worden gebracht. De eerste groep vormen de bepalingen omtrent de mededeeling van gerechtelijke en andere stukken aan personen, die zich in het buitenland bevinden, en omtrent de rogatoire commissies. Zij regelen de ter verzekering der burgerlijke rechtspraak te verleenen internationale rechtshulp, als verplichting opleggende, wat tot nu toe enkel uit internationale beleefdheid (krachtens de zoogen. comitas juris gentium) werd gedaan. Ten aanzien van de mededeeling van gerechtelijke en andere akten is bepaald, dat de beteekening daarvan op verzoek van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie of van een rechtscollege van den eenen staat, langs diplomatieken weg over te brengen, door de bevoegde autoriteit van de anderen staat zal geschieden. De beteekening wordt bewezen door een gedagteekend en gelegaliseerd ontvangbewijs of door eene verklaring van de aangezochte autoriteitGa naar voetnoot1). Wat de rogatoire commissies, verzoeken tot het ver- | |
[pagina 111]
| |
richten van eene gerechtelijke handeling, betreft, ook deze worden door de rechterlijke macht van den eenen staat langs diplomatieken weg gericht tot de bevoegde autoriteit in den anderen staat. De tweede groep van bepalingen heeft betrekking op de zekerheidstelling voor de proceskosten, de kostelooze procedure en den lijfsdwang, en heeft voor het gebied der overeenkomende staten de gelijkstelling van vreemdelingen met inlanders ten doel. In geen der contracteerende staten zal van de onderdanen der andere staten, als zij eischende in rechte optreden, zekerheidstelling voor de proceskosten kunnen worden gevorderd, in verband waarmede de vonnissen, houdende veroordeeling van zoodanige eischers in de proceskosten, in ieder van de andere staten uitvoerbaar zullen zijn. Deze gelukkige oplossing van het vraagstuk der zekerheidstelling werd door Mr. Asser aan de hand gedaan. Het voorrecht van den kosteloozen rechtsbijstand wordt in ieder der contracteerende staten aan de onderdanen der andere staten verzekerd, terwijl omtrent den lijfsdwang is bepaald, dat deze in de contracteerende staten op vreemdelingen, behoorende tot een der andere staten, niet mag worden toegepast in andere gevallen dan waarin hij ook op de eigen onderdanen dier staten van toepassing is. De hier bedoelde groep van voorschriften heft dus, voor zooveel ons vaderland betreft, de hierboven bl. 93 besproken uitzonderingen op de gelijkstelling van vreemdelingen met Nederlanders, nog in ons procesrecht voorkomende, op, ten bate van de onderdanen der tot het Verdrag toegetreden staten. | |
[pagina 112]
| |
Al is het resultaat, dat door dit eerste Verdrag is verkregen, zeer bescheiden, toch is het niet zonder beteekenis. Deze is gelegen niet zoozeer in den inhoud van het Verdrag als wel in de wijze van voorbereiding, in het feit dat het de eerste vrucht is der op vaststelling eener eenvormige regeling tot oplossing der wetsconflicten gerichte samenwerking van nagenoeg alle Europeesche Staten. Het bevat als zoodanig eene belofte voor de toekomst, het opent een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de wetgeving en rechtsvaststelling, een tijdperk waarin nà den dageraad van heden de dag van het wereldrecht mag worden verwacht. Naarmate toch duidelijker zal blijken, dat langs den ingeslagen weg iets valt te bereiken, naarmate over meer en belangrijker punten overeenstemming zal worden verkregen, zal ook verder worden gegaan en zullen telkens nieuwe en moeilijker onderwerpen binnen den kring van het onderling overleg worden getrokken. Niet gewaagd schijnt bijv. de voorspelling, dat de regeling der wetsconflicten te eeniger tijd zal leiden tot eene uniforme regeling van de nationaliteit, als grondslag voor de toepassing der nationale wetten, en van de rechterlijke bevoegdheid, als grondslag voor de internationale uitvoerbaarheid der rechterlijke vonnissen. Zeker, ook dan nog zal het burgerlijk recht niet één zijn overal, - een voorshands onpractisch ideaal trouwens - maar wèl zal dan de dienst der wereldjustitie verzekerd wezen; wèl zullen dan alle plaatselijk verschillende rechten de deelen zijn geworden die samen één wereldrecht uitmaken. Tweeërlei gunstige voorteekens zijn waar te nemen. In de eerste plaats het onthaal, te beurt gevallen aan de bemoeiingen onzer regeering, om ook de verdere besluiten der tweede conferentie in tractaten vast te leggen. De voorstellen door haar aan de mogendheden gedaan over het huwelijks-, het voogdij- en het erfrecht maken op het oogenblik bij de verschillende regeeringen een onderwerp van studie uit en hebben reeds geleid tot de inzending van belangrijke memories. In verband daarmede is eene derde conferentie beraamd, die waarschijnlijk in het volgende jaar zal worden gehouden. In de tweede plaats mag een gunstig voorteeken heeten de instelling in verschillende landen van vaste commissies tot voorbereiding van de te nemen maatregelen ter bevorde- | |
[pagina 113]
| |
ring der codificatie van het internationaal privaatrecht. Onder dien naam werd ten onzent eene Staatscommissie benoemd bij Koninkl. Besluit van 20 Febr. 1897, waarvan thans leden zijn de HH. Asser, tevens voorzitter, Rahusen, Feith, Th. Heemskerk en B. Ort (Raad-adviseur aan het Dept. van Justitie). Gelijksoortige commissies werden ingesteld in België (Besluit van 3 Aug. 1898), in Frankrijk en in Rusland. Aan den opbouw van het wereldrecht wordt alzoo, dank zij het initiatief onzer regeering, ernstig en eendrachtig gearbeid. Die arbeid verdient ieders belangstelling en heeft een niet licht te overschatten beteekenis. De codificatie van het internationaal privaatrecht zal de politieke eerzucht der groote mogendheden niet dooden, noch den strijd van economische belangen beslechten, noch ook de mededinging op de wereldmarkt temperen, maar zij zal de rechtszekerheid bevestigen, het wereldverkeer vergemakkelijken, het besef van de eenheid der menschelijke maatschappij en van de rechtsgemeenschap der volkeren versterken. In de evolutie van het menschelijk geslacht een factor, waarvan de langzame en gestadige werking niet in het oog springt, maar die niettemin van grooten invloed is.
Molengraaff. |
|