De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De Republiek der Vereenigde Nederlanden in hare staatkundige betrekkingen gedurende de eerste jaren na den Vrede van Utrecht. (1713-21)De belangstelling van het nageslacht in de geschiedenis van de Republiek der Vereenigde Nederlanden maakt eene scherpe afscheiding tusschen twee gedeelten, die aan weerszijde van den vrede van Utrecht liggen. Aan den schitterenden glans, welke in de 16e en 17e eeuw van haar afstraalde, koestert het gaarne zijn nationaal gevoel, doch den verbleekenden, verdoffenden luister der jaren na 1713 schenkt het noode zijne aandacht. De rol der Republiek was uitgespeeld, aldus is het algemeen oordeel zoowel van vreemdeling als landzaat; en ongetwijfeld is dat oordeel in hoofdzaak juist. Toch hoede men zich voor overdrijving. Wie op grond van hetgeen wij thans weten en kunnen overzien aanneemt, dat de Republiek terstond na den Utrechtschen vrede als een nietsbeduidende factor in de Europeesche politiek beschouwd is, bedriegt zich deerlijk. De laterlevenden oordeelen naar hetgeen de ervaring heeft geleerd en vinden een gereede verklaring van de groote en toenemende zwakte der Republiek na 1713 in de overspanning van krachten, waartoe hare plaats onder de Europeesche mogendheden in de 17e eeuw haar gedwongen had, in de aangroeiende gebreken eener staatsinrichting, waaraan elk centraal gezag ontbrak. Doch de tijdgenooten zagen wel de ziekteverschijnselen maar konden den omvang en de ongeneeslijkheid van het kwaad, die zich eerst op den duur zouden openbaren, niet kennen. Zij | |
[pagina 33]
| |
waren getuigen van de verwarring in de Republiek, van haar tijdelijk onvermogen, maar beschouwden die niet als het teeken van blijvende onmacht in de toekomst. Alle groote deelgenooten in de zware oorlogen der laatste vijfentwintig jaren ondervonden immers de gevolgen van zoo langdurige inspanning. Hoe diep was Frankrijk uitgeput! Ook leidde de versche herinnering aan de krachtsontwikkeling der Republiek begrijpelijkerwijze tot overschatting van haar toenmalig vermogen; nog in 1725 rekende de Fransche regeering de macht van Engeland en die der Republiek bijna gelijk.Ga naar eind1) Zoo gebeurde het, dat de Republiek na 1713, evenals vroeger, in alle zaken van algemeen Europeesche politiek gekend en van verschillende zijden ijverig als bondgenoote gezocht werd, zooals de documenten in ons Rijksarchief, in 't bizonder het archief van den raadpensionaris Heinsius, overtuigend bewijzen. De verschillende degelijke werken, welke in de laatste jaren aan de Europeesche staatkundige verwikkelingen uit den eersten tijd na den vrede van Utrecht gewijd zijn,Ga naar eind2) hebben met dit feit weinig of geen rekening gehouden en dientengevolge eene leemte gelaten, welke ik in de volgende opstellen wil trachten aan te te vullen. | |
I.Toen Willem Buys en Sicco van Goslinga als buitengewone gezanten der Republiek den Franschen koning in 1714 voor 't eerst na het herstel van den vrede begroetten, gewaagden zij in hunne vleiende toespraak van de vele wonderen, die zijne regeering kenmerkten.Ga naar eind3) Ofschoon het niet in hunne bedoeling zal gelegen hebben, hiermee eene toespeling op den Utrechtschen vrede te maken, mocht toch, waar van wonderen sprake was, de redding van Frankrijk uit zoo bangen nood hiertoe wel gerekend worden. Na zulke neerlagen zulk een vrede! Ongetwijfeld was het er verre vandaan, dat Lodewijk's stoute verwachtingen van 1701 in vervulling gegaan waren. Wel zetelde zijn kleinzoon thans als Philips V te Madrid, doch de vroegere Italiaansche en Nederlandsche bezittingen van de Spaansche kroon hadden moeten worden opgeofferd en zelfs moest Philips de Engelschen te Gibraltar en op Minorca dulden; bovendien waren de | |
[pagina 34]
| |
Bourbons voortaan gescheiden in een Franschen en een Spaanschen tak, die van weerszijde met de meest plechtige verklaringen afstand hadden gedaan van alle recht op elkanders successie. Ook Frankrijk zelf was niet ongeschonden uit den strijd gekomen; het had een paar Noord-Amerikaansche bezittingen en een deel van vroegere veroveringen in de Zuidelijke Nederlanden moeten missen; Lodewijk had de in Engeland vastgestelde orde op de troonsopvolging moeten erkennen en zijn rijk ontzeggen aan Jacobus III Stuart, den katholieken Pretendent naar de Engelsche kroon. Doch hoe onbeteekenend moesten al die opofferingen en vernederingen den Franschen monarch toeschijnen, wanneer hij de neerlagen van Turijn en Ramillies, van Oudenaerde, van Malplaquet herdacht en zich voor den geest riep, welke voorwaarden hij bereid geweest was in te willigen tijdens de onderhandelingen te Geertruidenberg. En hoe groot voordeel bracht die Utrechtsche vrede hem in een ander opzicht! De politiek van het Engelsche Toryministerie, waaraan hij zijne onverhoopte redding verschuldigd was, had tevens den band ontknoopt, welke zoo lange jaren Engeland, de Republiek en Oostenrijk tegen hem verbonden had. Wat ook moge kunnen worden aangevoerd om den wensch der Engelsche regeering tot beëindiging van den oorlog te rechtvaardigen en zelfs te loven,Ga naar eind4) de wijze, waarop zij te werk was gegaan om dit doel te bereiken, was toch een verraad plegen aan de bondgenooten van Engeland geweest. En de gevolgen hiervan waren niet uitgebleven. Bij den Keizer en de Republiek heerschten wrok en wantrouwen tegen de Britsche ministers, bij den Keizer tevens misnoegen op de Republiek, die ten slotte zich in het onvermijdelijke geschikt en daardoor hem ook teleurgesteld en gegriefd had; met booze en dreigende woorden was zijn minister Sinzendorff uit Utrecht vertrokken.Ga naar eind5) Deze verwijdering tusschen de vroegere bondgenooten was voor Lodewijk de beste vrucht van den Utrechtschen vrede. Hij mocht er zich al eene overdreven voorstelling van maken, wanneer hij een oorlog tusschen Engeland en de Republiek geenszins onwaarschijnlijk waande,Ga naar eind6) zeker was het niettemin, dat de oude driebond verbroken was en dat de Fransche monarchie, ondanks zooveel rampspoed, toch weer tegenover de gescheiden vrienden stond | |
[pagina 35]
| |
als de sterkste landmacht van Europa. En zelfs scheen de kans niet buitengesloten, dat aan de overzijde van het Kanaal de goede dagen, toen een Engelsche koning openlijk of heimelijk de Fransche staatkunde in de hand werkte, zouden terugkeeren.Ga naar eind7) Evenals de Whigs voor een goed deel uit partijpolitiek zoo hardnekkig tot voortzetting en gedurige uitbreiding van den oorlog aangezet en in het bondgenootschap met den Keizer en de Republiek een steun voor hun bewind gezocht hadden, zoo had ook het partijbelang der Tories in het aanknoopen en voltrekken der vredesonderhandelingen eene rol gespeeld en hen tot aansluiting bij Frankrijk gedreven. En zelfs nog verder. Koningin Anne had al hare kinderen zien sterven, en volgens de vastgestelde orde op de opvolging, de zoogenaamde Act of Settlement, zou na haren dood het Hannoversche huis tot den Britschen troon geroepen worden, eerst in de persoon der bejaarde keurvorstin-weduwe Sophie, na haar overlijden in die van den regeerenden keurvorst George Lodewijk. Deze had ijverig deelgenomen aan den oorlog tegen Frankrijk; het streven naar vrede van het Toryministerie had hij zooveel mogelijk bekampt en openlijk, in 1711, zich hiertegen verklaard bij monde van zijn gezant Bothmer. Zoodoende had hij zich in zekeren zin geschaard aan de zijde der Whigs, die van hun kant niets nalieten om zich te doen kennen als de standvastige verdedigers der successie van het Hannoversche huis, waarvan zij voor hunne partij alle heil verwachtten. Doch een natuurlijke terugslag van het toenemen der betrekkingen tusschen hunne staatkundige tegenstanders en den toekomstigen koning van Groot-Brittanië was, dat vele der heftige Tories zich èn voor hunne partij èn voor hunne personen niets dan kwaad beloofden van George Lodewijk's troonsbestijging, en de mogelijkheid gingen overwegen om dat onheil af te wenden door den Pretendent de kroon te verschaffen. Tijdens de vredesonderhandelingen had het ministerie met hem in betrekking gestaan, vooral echter met het doel om zich door middel van hem den steun zijner aanhangers in Engeland en Schotland, de Jacobieten, tegen de Whigs te verschaffen. Ook thans, na den vrede, werden hem nog geen duidelijke voorstellen of beloften gedaan, maar toch hield hij zich, nadat hij het | |
[pagina 36]
| |
Fransche gebied had moeten ontruimen, in Lotharingen op in overleg met de Engelsche ministers, die zijne hoop op eene restauratie bleven voeden. Bij dezen staat van zaken heerschte er eene zeer goede verstandhouding tusschen de Engelsche en Fransche kabinetten, die elk weer eene andere macht in hun gevolg voerden. Voor Frankrijk was het Spanje, waar Philips V de hulp van zijn grootvader niet kon ontberen om Catalonië, dat zich tegen zijn gezag bleef verzetten, ten onder te brengen,Ga naar eind8) voor Engeland Victor Amadeus van Savoye, thans bovendien koning van Sicilië, die zich nauw aansloot bij de Engelsche regeering. Deze had zich bij den Utrechtschen vrede zijne belangen bizonder aangetrokken, geleid door Bolingbroke's gedachte om door versterking der macht van Savoye een krachtigen staat te vormen, die in Italië het evenwicht zou kunnen bewaren tusschen de wedijverende huizen van Bourbon en Habsburg. Doch over die uitbreiding der macht van Savoye met gebied, dat hij voor zich zelf begeerde, was Karel van Oostenrijk, die zich ook door Victor Amadeus verraden achtte, hevig verbitterd; en de Siciliaansche koning, met grond vreezende dat zijne jongste winsten gevaar zouden loopen weer verloren te gaan, zoodra Karel VI de handen vrij kreeg, zocht ze veilig te stellen door de vriendschap der Engelsche regeering, aan wie hij ze te danken had, aan te kweeken.Ga naar eind9) Zoo bestond er, al was er van een verbond voorloopig geen sprake, een zekere samenhang tusschen Frankrijk, Engeland, Spanje en Savoye-Sicilië. Aan de andere zijde zette de Keizer alleen, slechts flauw gesteund door het Rijk, den oorlog tegen Frankrijk en, in naam althans, tegen Spanje voort, van wrok vervuld tegen allen, die vroeger zijne bondgenooten geweest waren. De Republiek, vol wantrouwen tegen de Engelsche regeering, bezorgd over het misnoegen van den Keizer en uitgeput door de langdurige oorlogen, sloeg, angstig in 't gevoel harer verlatenheid, den loop der gebeurtenissen gade. Pruisen, dat zich bij den Utrechtschen vrede tegen den zin zoowel van de Republiek als van den Keizer een deel van het Geldersch Overkwartier bedongen had, stond ook om andere redenen met geen van beide machten op goeden voet.Ga naar eind10) Met de Republiek lag | |
[pagina 37]
| |
de koning van Pruisen in geschil over de erfenis van Willem III; met den Keizer gaven hem de aangelegenheden van het Noorden en andere oude kwesties aanleiding tot wrijving. Reeds lang zagen de Habsburgers met naijver het stijgen der Hohenzollernsche macht aan, en om tegen deze een tegenwicht te vinden, begunstigden zij het Brunswijksche huis van Hannover. Dit huis, dat tevens met de Republiek, die garante was van de protestantsche successie in Engeland, zeer vriendschappelijke betrekkingen onderhield, kon zoodoende althans eenigermate strekken tot bemiddelaar voor het herstel der goede verhouding tusschen het Oostenrijksche huis en den Staat der Vereenigde Nederlanden. Wel gunstig dus voor Lodewijk XIV waren de staatkundige verhoudingen veranderd. En welke vooruitzichten openden zich voor hem, indien Jacobus Stuart de dubbele kroon zijner vaderen weer kwam te dragen! Zou hij, met een kleinzoon te Madrid en een afhankelijken Stuart te Whitehaal zetelend, niet in zijn levensavond Europa nogmaals aan zijne voeten zien, dieper gebogen dan ooit? Zoo kon het schijnen, en bekommerde harten, die in den grootschen Franschen monarch nog steeds den overweldiger der vrijheid duchtten, mochten er zich over verontrusten. Maar inderdaad waren voor den Zonnekoning de tijden veranderd. Frankrijk was in den Spaanschen successieoorlog geslagen tot bezwijkens toe, en al was het van dreigenden ondergang op onverhoopte wijze gered, toch kon de Fransche koning voorloopig niet meer denken aan eene aanvallende staatkunde. Wanneer hij aan de Nederlandsche gezanten verzekerde,Ga naar eind11) dat men hem buiten zijne eigen rijken steeds verkeerd beoordeeld had door hem ‘seer vaste desseinen van een generale monarchie’ toe te schrijven en dat hij slechts begeerde met zijne naburen in vrede en vriendschap te leven, dan verdiende, wat men ook van het eerste gedeelte dier bewering denken mocht, zijne betuiging van vredelievendheid geloof. Lodewijk wenschte inderdaad oprecht het herstel van den algemeenen vrede, en hij had daar ook goede redenen voor. Frankrijk leed aan groote afmatting. Mocht het der regeering al gelukken, aan de ellende des volks de middelen te ontpersen om den oorlog tegen den Keizer nog met voordeel vol te houden, Lodewijk besefte toch levendig, dat zijne | |
[pagina 38]
| |
onderdanen den last van den krijg niet lang meer vermochten te torsen. En behalve door de nooden van zijn volk werd hij bovendien door het onzekere in den politieken toestand van Europa tot het streven naar vrede gedrongen. Toen in den aanvang van 1713 de onderhandelingen te Utrecht nog in gang waren, had Marlborough den Keizer den raad gegeven, de hem geboden voorwaarden maar aan te nemen, omdat zulk een vrede, als te Utrecht beklonken werd, toch niet duurzaam kon zijn.Ga naar eind12) Eene dergelijke gedachte, die den Keizer tot troost was meegedeeld, hield den Franschen koning in bekommering. Tegenover de verleidelijke doch onzekere kans, dat Jacobus Stuart den Engelschen troon zou bestijgen, stond de grootere en dreigende waarschijnlijkheid, dat binnen korten tijd de Tories hunne plaats in de Britsche regeering weer voor de Whigs zouden moeten ruimen. Er heerschte oneenigheid in het Britsche ministerie. Het voornaamste lid van het kabinet, de grootschatmeester Robert Harley, graaf van Oxford, volgde, in overeenstemming met de denkbeelden welke hij vroeger voor de koningin ontvouwd had, in het binnenland eene staatkunde, die, behalve krachtige handhaving der rechten van de Anglikaansche kerk en van de kroon, vooral ten doel had, de koningin te vrijwaren tegen de dwingelandij eener partij, zooals de Whigs hadden uitgeoefend. Hij wenschte niet voor de neergeworpen heerschappij der Whigs eene overheersching der Tories in de plaats te stellen doch hoopte uit de gematigde elementen van beide partijen eene regeeringspartij te vormen. In die verwachting werd hij teleurgesteld, zoowel door de houding der Whigs, die hem hunne medewerking onthielden, als door den onwil der echte Tories, die meenden dat thans hun uur gekomen was en hunne tegenpartijders uit alle ambten, groot en klein, wilden verdrijven. Maar hoewel hij dientengevolge in zijn streven niet slaagde en meer en meer naar de zijde der Tories gedrongen werd, hield hij toch aan zijn oorspronkelijk denkbeeld vast en bleef de Whigs ontzien. Aan 't hoofd der echte Tories stelde zich tegenover hem Henry St. John, thans burggraaf van Bolingbroke, de voornaamste der beide secretarissen van buitenlandsche zaken, een man wiens groote bekwaamheid nog overtroffen werd door zijne eerzucht en die gaarne zijne ondergeschikte met de eerste plaats in het | |
[pagina 39]
| |
ministerie wilde verwisselen. Toch was het niet alleen naijver, die hem tegen Oxford in oppositie bracht, doch ook wel degelijk staatkundige overtuiging en inzicht. Hij keurde, op grond der ervaring, de balanceerende politiek van den grootschatmeester af; slechts dan, meende hij, kon de regeering in binnen- en buitenland krachtig zijn, wanneer zij steunde op de partij die in het Parlement de meerderheid had, zonder zich aan de minderheid te storen; en dit zou ook het eenige middel zijn om maatregelen te treffen, die, gelijk hij wenschte, de duurzaamheid der Tory-regeering konden verzekeren. De geschillen tusschen Oxford en Bolingbroke deden af breuk aan het aanzien der regeering, en in den zomer van 1713 had zich bovendien een bedenkelijk verschijnsel geopenbaard. Zij kon niet op alle Tories rekenen. Het ministerie werd verdacht van heulen met den Pretendent, en van dezen wilden een aantal Tories volstrekt niets weten. Zij wilden vasthouden aan de wettelijk bepaalde orde van troonsopvolging en werden met den naam van Hannover-Tories aangeduid. Wanneer deze zich bij de Whigs aansloten, bleef het ministerie in het Lagerhuis in de minderheid, zooals het moest ondervinden, toen in Juni 1713 het handelsverdrag tusschen Engeland en Frankrijk verworpen werd. Toch was de stemming in het land nog van dien aard, dat de regeering bij de aanstaande Parlementsverkiezing gerust kon zijn op eene krachtige meerderheid. Doch van andere zijde werd zij met een zeer ernstig gevaar bedreigd: de gezondheidstoestand van koningin Anne gaf reden tot groote bezorgdheid en men vreesde, dat zij niet lang meer te leven had. Overleed zij en kwam dan volgens de Act of Settlement het Hannoversche huis tot den troon, dan zouden, naar de vrij algemeene overtuiging, de Whigs opnieuw het heft in handen krijgen. Dat was de kwade kans, waarmee ook de Fransche koning rekening moest houden, want zulk eene verandering zou voor hem allicht van boozen gevolge zijn. Niet alleen dat dan van de vriendschappelijke verhouding, welke thans tusschen de Engelsche en Fransche regeering bestond, geen sprake meer zijn kon, maar zelfs was de mogelijkheid niet buitengesloten, dat de Whigs, die hunne verontwaardiging over den Utrechtschen vrede zoo luide verkondigden, den pas geëindigden oorlog zouden hervatten; en die verleiding zou | |
[pagina 40]
| |
vooral groot voor hen zijn, wanneer op dat tijdstip hunne vroegere bondgenooten nog geen vrede gesloten hadden. En zoover was het nog niet. Keizer Karel zette den krijg nog voort en te Utrecht voerden de Republiek en Portugal nog onderhandelingen over den vrede met Spanje. Van niet minder invloed dan op de verhoudingen in 't Westen en Zuiden van Europa kon de troonsverandering in Engeland worden op de aangelegenheden van het Noorden. Tegelijkertijd met den Spaanschen successie-oorlog was de groote Noordsche krijg ontbrand. In den aanvang hadden zich de Zeemogendheden er in gemoeid, toen de koning van Denemarken, met verkrachting van den vrede van Altona van 1689 waarvan zij garanten waren, den hertog van Holstein-Gottorp had aangevallen. Met den Zweedschen koning, den bloedverwant en traditioneelen bondgenoot der Holsteinsche hertogen tegen Denemarken, hadden zij samengewerkt om den vrede te herstellen en den Deenschen koning tot het verdrag van Traventhal gedwongen, waarbij hij aan Holstein voldoening geschonken en aan Karel XII van Zweden de belofte gegeven had, op geenerlei wijze bijstand te verleenen aan diens vijanden. Het doel, dat zij met hare tusschenkomst beoogd hadden, was vooral geweest, te beletten dat de oorlogsbrand in het Noorden haar beroofde van de militaire contingenten der Duitsche vorsten, welke zij in haren strijd tegen Lodewijk XIV behoefden; en ook in de volgende jaren was haar streven er op gericht gebleven om den Noordschen oorlog te localiseeren en te verhinderen, dat de zeeghafte Zweedsche soldatenkoning aan Fransche aanzoeken het oor leende en door een aanval op den Duitschen keizer aan de coalitie tegen Lodewijk onberekenbaar nadeel toebrachtGa naar eind13). In dat pogen waren zij geslaagd: Karel XII had zijne gevreesde krijgers naar Rusland gevoerd. Daar waren echter voor hem de kansen gekeerd, en de schoone dagen van Alt-Ranstadt waren thans vervlogen. Sedert de catastrophe bij Pultawa toefde Karel in verdwaasde stijfhoofdigheid op Turksch gebied, terwijl Russen, Polen en Denen de Zweedsche Oostzeelanden bemachtigden. De overige mogendheden waren eerst te veel door hare eigen zaken beziggehouden om zich krachtig in die van anderen te mengen. Doch niet zoodra hadden de Utrechtsche | |
[pagina 41]
| |
vredesverdragen aan verschillende machten meer vrijheid van beweging gegeven, of deze waren er op bedacht zorg te dragen voor de groote belangen, welke ook voor haar bij den afloop van den Noordschen oorlog op het spel stonden. Voor de twee Noord-Duitsche staten, Pruisen en Hannover, was het van hoog belang, bij de regeling der nieuwe verhoudingen, welke zich door Zweden's neerlagen en verliezen vormden, een krachtig woord mee te spreken. De Zweedsche kroon bezat in het Duitsche Rijk de hertogdommen Bremen en Verden, die aan Hannover eene zeer gewenschte uitbreiding tot de zee zouden geven, en een deel van Pommeren, welks verwerving sedert den Grooten Keurvorst een hartewensch was van het Berlijnsche hof. Beide machten waren echter garanten van den vrede van Traventhal en werden, nadat de Deensche koning het beleg had geslagen voor de Holsteinsche vesting Tonningen, door de Holsteinsche ministers von Görtz en Bassewitz dringend aangezocht, de Holsteinsche en Zweedsche belangen ter harte te nemen. Vooral richtten zij zich tot Frederik Willem I van Pruisen, die over eene sterke legermacht beschikte en bovendien door de ligging zijner Brandenburgsche en Pruisische landen geroepen scheen, bij de ontknooping der Noordsche verwikkelingen beslissend in te grijpen. De keuze van een gedragslijn was voor den koning van Pruisen moeielijk. De gelegenheid om zich van het vurig begeerde Pommeren meester te maken was zeer gunstig wegens den ontredderden toestand der Zweedsche macht. Doch ook had het zijne bedenkelijke zijde, die macht nog meer te verzwakken, omdat een sterk overwicht der Moscovieten, wier krachtsontwikkeling en veroveringen zelfs door de bondgenooten van Czar Peter niet zonder bekommering werden aangezien, hiervan wellicht het gevolg zou zijn. Voor Frederik Willem moest daarom een andere weg om tot zijn doel te geraken ook ernstige overweging verdienen: hij kon trachten zich met andere staten, die belang hadden bij de handhaving van het staatkundig evenwicht in het Oostzeegebied, te verbinden om aan de veroveringen der Noordsche geallieerden paal en perk te stellen, en zich dan, als rechtmatige vergoeding voor bewezen diensten, Zweedsch-Pommeren of althans Stettin bedingen. Doch bij zulk een gedragslijn moest hij verdacht zijn op vijandschap der gealliëerden, | |
[pagina 42]
| |
vooral van Czar Peter, die voor zijn Pruisisch land noodlottig worden kon. En daarenboven had hij rekening te houden met den Keizer, die eischte, dat de afdoening der Noordsche aangelegenheden, voor zoover er Rijksgebied in betrokken was, onder zijne leiding geschiedde. Voor het oogenblik werd Karel VI nog verhinderd zich in het Noorden veel te doen gelden; doch sloot hij vrede met Lodewijk XIV, dan was daar eene krachtiger actie van hem te verwachten. Tevens echter was te voorzien, dat in dit geval de Fransche koning, met meer nadruk dan hij thans vermocht, zou opkomen voor de belangen van het benarde Zweden, want ook te Versailles volgde men met aandacht en bekommering den loop der gebeurtenissen in het Noorden. Er was een tijd geweest, toen de Fransche monarchie, door hare betrekkingen met Turkije, met Polen en met Zweden, den Keizer en het Rijk ingesloten hield door een kring van vijandige machten; thans waren de verhoudingen in 't nadeel van Lodewijk veranderd. De Sultan was na herhaalde neerlagen door de Oostenrijkers gedwongen geworden tot den vrede van Carlowitz, die onder bemiddeling der Zeemogendheden was tot stand gekomen. En terwijl dientengevolge Frankrijk's positie aan die zijde ernstige schade geleden had, was ook zijn invloed sterk gedaald in Polen, sedert August II van Saksen, die de beschermeling van den snel in macht wassenden Czar en van den Keizer heeten mocht, er de koninklijke waardigheid bekleedde. Van des te meer gewicht was het voor Lodewijk XIV om althans den ondergang der Zweedsche macht in het Duitsche Rijk te voorkomen, en zoodoende in het Noorden zijne stelling te handhaven. Alleen echter vermocht hij dat niet; onmisbaar was hem daartoe de medewerking der Zeemogendheden, die gewoon geweest waren, met hare scheepsmachten in de Noordsche geschillen den doorslag te geven en thans ook noodzakelijk schenen te moeten optreden, al ware het alleen om den handel harer kooplieden te beschermen. De koopvaart leed ernstig onder den Noordschen oorlog, vooral van de Zweedsche kapers, daar de regeering van Zweden den handel op Oostzeehavens, die tot het Zweedsch gebied behoord hadden maar thans door Czar Peter veroverd waren, niet wilde gedoogen. Aan den anderen kant werden Engeland en de Republiek, | |
[pagina 43]
| |
als garanten van den vrede van Traventhal, aangezocht om ten gunste van Holstein en Zweden tusschenbeide te komen, en hiertoe werden zij ook door de traditie harer Oostzeepolitiek gedreven, die steeds op handhaving van het staatkundig evenwicht in de Oostzee was gericht geweest. De regeering van koningin Anne legde ook werkelijk neiging aan den dag om zich Zweden's lot aan te trekken, en Lodewijk XIV mocht zich vleien, dientengevolge met haar tot eene samenwerking te komen, die voor zijne politieke oogmerken zeer gunstig doch voor de belangen der Noordsche geallieerden allerbedenkelijkst worden kon. Maar dit vooruitzicht was hoogst onzeker, want voor de houding van Engeland ten opzichte van den Noordschen oorlog zou vermoedelijk de dood van koningin Anne en de opvolging van het Hannoversche huis ook belangrijke gevolgen hebben. Niet alleen de wijziging in de betrekkingen tusschen Engeland en Frankrijk, welke hiervan waarschijnlijk het uitvloeisel zou zijn, moest in rekening gebracht worden, maar bovendien dat de toekomstige koning van Groot-Brittannië als keurvorst van Hannover bizondere belangen had te behartigen in het Noorden. Aldus werd de vraag, welken loop de gebeurtenissen in Groot-Brittannië zouden nemen, van groote beteekenis voor heel den staatkundigen toestand van Europa. De onzekere toekomst dwong Lodewijk XIV, voor wien elk uitstel gevaarlijk worden kon, om met allen ijver te arbeiden aan het herstel van den algemeenen vrede, zoolang de verhoudingen hem gunstig waren. Doch de wankelende gezondheid van koningin Anne, die voor hèm een drijfveer tot krachtig handelen was, noopte andere machten, welke op de successie van het Hannoversche huis tot den Britschen troon hare hoop gevestigd hadden, tot stilzitten en afwachten, in pijnigende spanning en verlegenheid. Nergens konden die grooter zijn dan in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. | |
II.Den 14en Juni 1713 werd in de Republiek der Vereenigde Nederlanden een plechtige dank- en bededag gevierd. Op den avond van dien dag konden de Hagenaars te gast gaan aan | |
[pagina 44]
| |
het ongemeene schouwspel van twee schitterende vuurwerken, in den Vijver afgestoken, elders vlamden de teertonnen en ontbrak het ook niet aan luidruchtig feestgedruisch, dit alles ter eere van den vrede, dien de Republiek den 11en April te Utrecht met Lodewijk XIV gesloten hadGa naar eind14). De deelneming der burgerij in de feestviering was echter over 't algemeen zeer flauwGa naar eind15), en ook zal menigeen der HoogMogende en Groot EdelMogende Heeren met leed en zorg in 't hart op het Binnenhof getuige zijn geweest van het vreugdebedrijf over een vrede, die den raadpensionaris van Holland, Antonie Heinsius, zoo zeer griefde, dat hij voortaan naar lichaam en geest niet meer dezelfde was als vroegerGa naar eind16). Inderdaad, de toestand der Republiek gaf te veel reden tot bekommering dan dat er plaats geweest zou zijn voor oprechte vreugde over het herstel van den vrede. Met schulden overladen, de bevolking zuchtend, handel en bedrijf kwijnend onder den druk van overmatige lasten, vervreemd van vroegere vrienden en bondgenooten, inwendig verdeeld, zoo stond daar de Republiek der Vereenigde Nederlanden, onmachtig om krachtig voor hare belangen op te komen. De uitputting der geldmiddelen van de Republiek was een verouderd kwaad, dat, lang bedekt gebleven maar onderwijl steeds voortwoekerend, thans met groote heftigheid naar buiten uitbrak. De Staat had sedert 1672 geleefd op een voet, die zijn vermogen te boven ging; de deficitten waren gedekt door leeningen, die den schulden- en rentelast gedurig verzwaard hadden, en toen eindelijk aan het leenen een eind moest komen, stond het bankroet voor de deur. Aan waarschuwingen, dat het zoover komen zou, had het waarlijk niet ontbroken. De droeve toestand der Hollandsche financiën bij den vrede van Utrecht, door Slingelandt in zijne Staatkundige GeschriftenGa naar eind17) geteekend, was sinds jaren voorspeld, en in de Staten van Holland was er herhaaldelijk op gewezen, dat het land op den duur te gronde moest gaan, indien er geen maatregelen werden getroffen om tusschen de inkomsten en uitgaven van het gewest eene betere verhouding te vindenGa naar eind18). De oorlog met Frankrijk van 1672-78 had aan de welvaart van den Staat een harden slag toegebracht. De kosten van den krijg en de talrijke subsidies, welke zij aan hare bondgenooten betaalde, hadden de Republiek diep in schulden | |
[pagina 45]
| |
gestoken; door de tijdelijke overheering van een aanzienlijk deel der gewesten en door de maatregelen om het overige gebied tegen den vijand te beschermen, was aan de ingezetenen en aan het land onnoemelijke schade berokkend, nog verergerd door dijkbreuken en overstroomingen, waarmee verschillende provinciën in die jaren waren bezocht. Aan den eenen kant was een gedurig opdrijven der belastingen hiervan een onvermijdelijk gevolg geweest, aan den anderen kant eene aanzienlijke vermindering van de waarde der vaste goederen, terwijl de handel, door den oorlog belemmerd en gedrukt door de toenemende mededinging en de beschermende maatregelen van andere landen, merkbaar achteruitging. Zoo was bij het stijgen der belastingen het draagvermogen der ingezetenen gedaald. En ook uit die verhooging der belastingen had de Staat op verre na niet verkregen, wat hij voor de uitgaven behoefde. Leening was gevolgd op leening; en voor de betaling der renten van deze leeningen waren steeds meer inkomsten uit de belastingen in beslag genomen. Leeningen voor de Generaliteit, leeningen voor de provincies, leeningen voor de steden. Reeds in 1684, in tijd van vrede, bij zeer hooge belastingen en zonder dat iets gedaan werd tot aanzuivering van achterstallen of aflossing van schuld, overtroffen de uitgaven de inkomsten van Holland jaarlijks met een half millioen. Waar moest dat heen, zoo was er met recht gevraagd, indien de Republiek gedwongen werd, opnieuw naar de wapenen te grijpen? De desolate toestand der geldmiddelen bij den vrede van Utrecht gaf het bedroevend antwoord. Na zoovele jaren van bijna onafgebroken oorlogvoeren, dat behalve geweldige eigen uitrustingen ook weer zware subsidies van de Republiek geëischt had voor de altijd geld behoevende bondgenooten der Zeemogendheden, had de uitkomst niet anders kunnen zijn. Aan de verergering van den staat der geldmiddelen ging vermindering van den handel onafscheidelijk gepaard. Handel en scheepvaart waren altijd de voornaamste bronnen van rijkdom voor Holland en de Republiek geweest. Doch steeds stijgende lasten belemmerden handel en nering, terwijl deze door staag wassende mededinging toch reeds gevoelige verliezen leden. Maar het ergste was, dat zij rechtstreeks de heillooze gevolgen van den algemeenen financiëelen achteruitgang | |
[pagina 46]
| |
moesten ondervinden. Eerste voorwaarde voor eene gedijelijke koopvaart is de veiligheid ter zee, en daar deze toen ter tijd veel te wenschen overliet, had de handelsvloot behoefte aan geregelde bescherming door oorlogsschepen. Met de zorg voor deze bescherming waren de Colleges van Admiraliteit belast, die tot dit doel de in- en uitgaande rechten of, zooals men toenmaals zei, de convooi- en licentgelden inden en aanwendden. Was de opbrengst dezer rechten langen tijd toereikend geweest om in vredestijd een voldoend aantal oorlogsschepen uit te rusten, zij was natuurlijk verre te kort geschoten, zoodra zware zeekrijgen geweldige oorlogsvloten geëischt hadden. In zulke gevallen werden door de Staten Generaal aan de Colleges van Admiraliteit subsidies tot bestrijding der buitengewone kosten toegelegd, waarin elke provincie hare quote betalen moest. Maar de betaling dier quote's liet al te dikwijls op zich wachten, vooral van de zijde der landgewesten, die bij het heerschend provincialisme alles wat de zeezaken betrof beschouwden als belangen, welke hun eigenlijk weinig aangingen. Aan de Colleges van Admiraliteit, die voor hunne uitrustingen klinkende munt behoefden, bleef dan slechts de uitweg over om al weer door leeningen zich het noodige geld te verschaffen. Ook dit euvel was sedert 1672, toen bijna onophoudelijk zoo veel voor verschillende andere doeleinden van de provincies gevergd was, gedurig aangegroeid. Leening had zich gestapeld op leening, en het klimmend bedrag der rente van deze leeningen moest uit de gewone inkomsten, de convooien en licenten, gevonden worden. Zoodoende werden deze aan hare bestemming onttrokken, met dit gevolg dat de Colleges van Admiraliteit op den duur niet alleen geen geld meer beschikbaar hadden tot aanbouw van nieuwe schepen, doch zelfs niet vermochten de oude in goeden staat te houden en behoorlijk uit te rusten. De roemrijke vloot der Republiek was meer en meer vervallen; de koophandel genoot niet de noodige bescherming en ondervond ernstige schade allerwegeGa naar eind19). Ongetwijfeld hadden de belastingen bij een goed en zuinig beheer, en vooral bij een allernoodzakelijkste herziening harer grondslagen, veel meer kunnen opbrengen. De kosten van administratie waren buitenmatig hoog - de tractementen der leden van de drie Hollandsche admiraliteitscolleges beliepen te zamen meer dan 335.000 guldensGa naar eind20) - vele belastingen, | |
[pagina 47]
| |
die niet verpacht waren maar door ambtenaren gëind of, zooals de term luidde, gecollecteerd werden, ontdook men op allerlei wijzeGa naar eind21); de verbrokkeling, het kenmerk van alle staatsinstellingen der Republiek, heerschte ook op 't gebied van financie- en belastingwezen en deed zeer veel kwaad; er was gebrek aan contrôle, aan de geregelde rekening en verantwoording der comptabele ambtenaren werd niet de hand gehouden. Maar ook al waren deze gebreken verholpen en al had men zich niet vergenoegd met te erkennen dat verbetering en verandering noodig waren, zonder evenwel iets te ondernemen om hiertoe te geraken, dan nog zou de Republiek eene rol, als zij sedert 1672 in Europa gespeeld had, niet hebben kunnen volhouden, omdat die rol haar vermogen te boven ging. De voorrang, dien de Republiek der Vereenigde Nederlanden gedurende een groot deel der 17e eeuw heeft ingenomen onder de staten van Europa, was niet alleen aan de kloekheid, den ondernemingsgeest, de vrijheid harer inwoners, maar tevens aan de achterlijkheid harer naburen toe te schrijven. Zoodra de oorzaken dier achterlijkheid verdwenen, kon zij, met haar klein gebied en beperkte bevolking, dien voorrang niet blijven bekleeden; het lag in den natuurlijken loop der dingen, dat zij op den duur niet de evenknie kon zijn van zooveel grooter en volkrijker naburen. Dat echter haar val zoo diep is geworden, is grootendeels te wijten aan de overspanning van krachten, die Willem III van haar geëischt heeft. Hij heeft haar de taak opgelegd om de kampvechtster te zijn in den strijd, waartoe hij zich ter verdediging van Europa's staatkundige en godsdienstige vrijheid tegen de aanslagen van Lodewijk XIV door de Goddelijke Voorzienigheid geroepen waande en waaraan hij alle andere belangen dientengevolge ondergeschikt achtte. Met grooten tegenzin lieten verschillende Nederlandsche regenten zich deze rol opdringen, en vooral van Amsterdam ging een verzet van afwisselende heftigheid uit tegen Willem's staatkunde. Een man als Willem, sterk en groot door zijne eenzijdigheid, kon aan de beweegredenen van dit verzet geen recht laten wedervaren, en wie niet wilden als hij, maakte hij eenvoudig voor schelmen uit. Ook veel later levende historici echter hebben over de regenten, die tegen Willem in oppositie waren, een vonnis gestreken, dat in onbillijke | |
[pagina 48]
| |
hardheid van Willem's veroordeeling weinig verschilt. Wat al verontwaardiging is er uitgestort over de bekrompen regenten, die met hunne kruidenierspolitiek Willem's ideale streven dorsten belemmeren en weerstaan! Kruideniers-, koopmanspolitiek! Alsof niet de grootheid en macht der Republiek gegrondvest waren met de schatten, die het bedrijf van kruideniers en kooplieden gewonnen had! Wat onredelijke eisch aan regenten, groot geworden in rusteloos jagen naar winst en voordeel, door practischen, nuchteren zin, dat zij zich in hunne staatkunde zouden laten leiden door ideale motieven, door ridderlijke onbaatzuchtigheid en zelfverloochening, waarvan zij de noodlottige gevolgen voor de Republiek voorzagen. Zij wilden de belangen behartigen van stad, gewest en Republiek, te midden van andere staten die, evenals thans, hunne handelingen niet door beweegredenen van hooger orde maar door de eischen van practisch beleid lieten besturen; Willem daarentegen zag slechts het gevaar, dat Europa van Frankrijk's zijde dreigde; Lodewijk's overmacht en overmoed te breken en te breidelen was het streven van zijn gansche leven, dat naar zijne vaste overtuiging allereerst aan de Republiek ten goede zou komen maar waaraan hij ook zonder schroom hare onmiddellijke belangen opofferde. Willem's staatkunde heeft voor de Republiek wrange vruchten gedragen. In stee van de groote macht, waarover hij beschikte, aan te wenden tot hervorming der gebrekkige staatsmachine en tot afschaffing van toenemende misbruiken, heeft hij gebreken en misbruiken in sterke mate verergerd, ten einde zoodoende de Republiek aan zijne buitenlandsche politiek te onderwerpen. Die buitenlandsche politiek heeft haar in de kostbare oorlogen gedreven, welke hare krachten hebben uitgeput. Men kan van meening zijn, dat die oorlogen onvermijdelijk waren ter verdediging der levensbelangen van de Republiek, of dat deze hare eigen belangen diende op te offeren aan de bescherming der staatkundige en godsdienstige vrijheid van Europa; ook echter kan men oordeelen, dat Lodewijk's plannen niet werkelijk zoo gevaarlijk voor Europa en de Republiek waren als Willem en velen met hem vreesdenGa naar eind22), of dat Willem in ieder geval het interest der Republiek al te zeer heeft achtergesteld bij zijne Europeesche politiek. Doch welk verschil van inzicht er moge bestaan, | |
[pagina 49]
| |
men zal wel hierin overeenstemmen, dat het onbillijk zou zijn, Willem te oordeelen naar hetgeen hij jegens de Republiek mag zijn te kort gekomen. Hoeveel onbillijker nog is het echter, deze tekortkomingen te wijten aan zijne politieke tegenstanders en dezen aansprakelijk te stellen voor de treurige gevolgen, welke zij hebben gehad. En toch geschiedt dit. De grootste misbruiken in de Republiek der achttiende eeuw, zoo is betoogd, wortelen in den tijd van Willem III, maar men kan er hem niet de schuld van geven. Hem stond niets voor oogen dan het algemeen belang, dan de strijd tegen de overmacht van Frankrijk. Hierdoor meende hij tevens het best de Republiek te dienen, voor hare belangen te waken. Het verzet tegen dit streven van den kant diergenen, die in de eerste plaats geroepen waren hem te helpen, en niet zijne heerschzucht, draagt er de schuld van, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden, beroofd van hare beste krachten, zich honderd jaar lang zag prijsgegeven aan spot en verachting. In zulke uitspraken treft hetzelfde gemis aan waardeering der eerlijke overtuiging van Willem's tegenstanders in de Republiek als hem zelf kenmerkte. Waarom zouden regenten geroepen zijn geweest een streven te ondersteunen, dat zij verderfelijk achtten? Met evenveel recht zou men er Willem een verwijt van kunnen maken, dat hij met alle middelen hen bekampt heeft, die toch ook het goede wilden. In het voetspoor van de Witt wenschten zij ruime zorg te dragen voor de bescherming van den handel, waaraan 's lands welvaren hing, en in eene goede verstandhouding met Frankrijk aan de landzijde die veiligheid te zoeken, welke onmisbaar was, wanneer de belangen der commercie naar den eisch behartigd zouden worden. Zij achtten het dwaasheid, de krachten der Republiek te verspillen in een oorlog tegen Frankrijk, indien zij langs anderen weg konden erlangen wat zij begeerden, en zoolang bovendien de onthouding van Engeland geen hoop op goeden uitslag van den krijg liet doch wel grond gaf aan de vrees, dat onderwijl de Engelsche handel zich te hunnen koste zou verrijken. Toen echter de handel der Republiek door Lodewijk gekweld, hare veiligheid bedreigd, haar godsdienst verdrukt werd, toonden zij zich vaardig om Willem de onderneming mogelijk te maken, die Engeland tegen den Franschen monarch in de wapenen brengen en, | |
[pagina 50]
| |
naar te Amsterdam gehoopt werd, tevens aan den Nederlandschen handel ten goede komen kon. Hunne verwachtingen werden teleurgesteld. Wel bracht hunne hulp Willem op den Engelschen troon, maar hun handel ondervond er geen voordeel van, en, wat erger was, ook voortaan bleef de zwaarste oorlogslast drukken op de Republiek. Toen kwamen zij tot hunne vroegere inzichten terug en ijverden gedurig voor den vredeGa naar eind23). Wat ik in deze regenten zou willen laken, is niet hunne vredezoekende staatkunde maar juist dat zij zich ten slotte en te kwader ure hebben laten verleiden om er van af te wijken. In plaats van op het goede oogenblik in den Spaanschen successieoorlog een gebiedend halt te laten hooren en met alle kracht den vrede door te drijven, hebben zij zich, door het vooruitzicht op rijke winst in de Zuidelijke Nederlanden verlokt, door de Engelsche Whigs laten meesleepen en tot het mateloos doorzetten van den oorlog meegewerkt. Eerst nadat het Engelsche Tory-ministerie de onderhandelingen met Lodewijk XIV begonnen en het gunstig getij voor de Republiek verloopen was, waren zij op de oude banen teruggekeerd en hadden tegenover Heinsius, die, steeds nog hopend op eene gunstige wending van zaken in Engeland, talmde om tijd te winnen, den vrede bevorderd en weer toenadering tot Frankrijk gezochtGa naar eind24). - Dien ten gevolge hadden de regenten, die in 1713 de bekommerde getuigen waren van den zorgvollen toestand der Republiek, elkaar niet veel te verwijten, en evenmin aan den man, die de leiding der buitenlandsche staatkunde voornamelijk in handen had. Antonie HeinsiusGa naar eind25), die sedert 1689 het ambt van raadpensionaris van Holland bekleedde, had een doordringend verstand, een juist oordeel, eene uitgebreide kennis, vooral op het gebied van het recht, veel takt om met allerlei menschen om te gaan, groote diplomatieke bekwaamheid, onvermoeibare werkkracht, beproefde eerlijkheid. Doch het ontbrak hem aan die scherpte en beslistheid van geest, die snel doorziet en besluit; hij was zeer behoedzaam, overwoog lang, had neiging om in netelige zaken eene beslissing uit te stellen; hij miste doortastendheid uit gebrek aan zelfververtrouwen en angst voor verantwoordelijkheid, die het hem tot eene behoefte maakte zich te dekken door het gezag en | |
[pagina 51]
| |
de medewerking van anderen en hierin een stut te vinden. Zulk een man was een uitstekend minister geweest tijdens het leven van Willem III, wiens inzichten over de noodzakelijkheid om de Fransche overmacht te bestrijden hij volkomen deelde, wiens aanzien en invloed in de Republiek en daarbuiten hem steun en vertrouwen gaven. Diens dood had zijne stelling verzwakt. De opengevallen plaats werd niet vervuld; gewesten en steden, ontslagen van den dwang, dien Willem's gezag allen in meerdere of mindere mate had opgelegd, genoten weer met volle teugen van ‘de vrijheid’; hier en ginds, het ergst in Gelderland, kampten oude regenten, door Willem's toedoen van het kussen geraakt, met hen die hunne plaats hadden ingenomen, om de begeerlijke regeeringsposten te heroveren; de zware lasten van den oorlog verwekten in verschillende gewesten een sterken aandrang op vrede, zoodra Lodewijk goede aanbiedingen deed, en het machtig aanzien van Marlborough kon Heinsius wel steunen maar toch niet het verlies van Willem vergoeden. Deze omstandigheden brachten er hem toe, in toenemende mate eene wijze van behandeling der zaken te volgen, die uitnemend strookte met zijn voorzichtigen aard en ook reeds tijdens het leven van Willem in gewichtige aangelegenheden door hem was toegepast. Over ieder onderwerp van beteekenis polste hij vooraf het gevoelen der invloedrijke stedelijke regeeringen en hij stelde het niet aan de orde, zoolang hij niet van hare instemming verzekerd was. Daartoe ging hij gewoonlijk te rade met de pensionarissen; had hij in hun invloed bij hunne respectieve meesters geen voldoende vertrouwen, dan wendde hij zich tot de leden der Hollandsche staten zelven. Daarenboven onderhield hij, evenals zijne voorgangers gedaan hadden, drukke betrekkingen met aanzienlijke heeren van de andere provinciën. Dat dientengevolge de afdoening van zaken noodzakelijkerwijze zeer traag ging, was geen groot bezwaar voor hem, die van nature langzaam was en het ‘cunctando restituet rem’ tot zijn devies maakte. Daarentegen vermeed hij zoodoende een échec, waardoor zijn aanzien kon lijden, en trachtte hij tevens aansprakelijkheid voor de besluiten te ontgaan. Desniettemin had hij in 't laatst van 1712, bij de beraadslagingen over den vrede, in de Staten van Holland heftige verwijten moeten aanhooren;Ga naar eind26) natuurlijk | |
[pagina 52]
| |
schoof men, nu de afloop van den krijg zoo grievend teleurstelde, hiervan gaarne de schuld op hem, die toch ook feitelijk de leider van de staatkunde der Republiek was. Er hadden zelfs geruchten geloopen, dat hij, zoodra de vrede gesloten zou zijn, zijn ambt zou neerleggen;Ga naar eind27) doch hiertoe kwam het niet, al drukte ook het leed over dien vrede en over den deerlijken toestand der Republiek hem diep ter neer. Het spreekt echter van zelf, dat zijn gezag geschokt was en dat zijne aangeboren behoedzaamheid en vrees voor verantwoordelijkheid voortaan nog grooter waren dan te voren, eigenschappen, welke bedenkelijk mochten heeten in een tijd, toen 't verloop van zaken en de heerschende verwarring in den Staat eene krachtige, doortastende hand behoefden, die dorst ingrijpen. Daarenboven deden de omstandigheden eene leemte in zijne velerlei bekwaamheid gevoelen. De nood der geldmiddelen vereischte een man, die met financiën en belastingwezen vertrouwd was, en die vertrouwdheid ontbrak Heinsius; hij miste de veelzijdigheid van een de Witt, en terwijl hij van den aanvang zijner ambtsvoering af door de buitenlandsche staatkunde in beslag genomen was, had hij aan de financiën van Holland weinig aandacht en zorg kunnen wijden. In 't algemeen beleid der zaken waren het de inhebbers der groote generaliteitsambten, die met Heinsius op den voorgrond stonden. De griffier der Staten-Generaal, François Fagel - ‘die man die zestig jaar 't vertrouwen Van Neerland en Euroop bezat’ -Ga naar eind28) werd algemeen geacht zoowel om zijne kunde en bekwaamheid als om zijn eerlijk en beminnelijk karakter; achtereenvolgende Fransche gezanten, ook al wisten zij dat zijne sympathieën niet waren aan de zijde van Frankrijk, waren eenstemmig in hun lof over hem.Ga naar eind29) Hij onderging in vrij sterke mate den invloed van zijn zwager, Simon van Slingelandt, sedert 1690 secretaris van den Raad van State, die aan een scherp verstand en veelzijdige bekwaamheid een groote arbeidskracht en een beslisten, doortastenden aard paarde, en wien het dan ook aan zelfvertrouwen niet ontbrak.Ga naar eind30) De belangrijke post van thesaurier-generaal werd sedert jaren met eere bekleed door Jacob Hop, den vroegeren pensionaris van Amsterdam, die gedurende een lange loopbaan in verschillende omstandigheden en bedie- | |
[pagina 53]
| |
ningen zijne talenten getoond had; een man van de wereld, die zich door de staatszorgen de genoegens des levens, welke hij wist te schatten, niet liet ontrooven. Hoe bekwaam deze vier mannen echter ook mochten zijn, zonder de medewerking der invloedrijke leden van provinciale en stedelijke regeeringen vermochten zij toch weinig of niets. Bij het stuur van zaken kwam veel aan op den steun van een Goslinga en Burmania in Friesland, van een Gockinga en Kniphausen in Stad en Lande, van een Rechteren in Overijsel, van een Broekhuyzen en Welderen in Gelderland, een Amerongen en Renswoude in Utrecht, een Geldermalsen in Zeeland; het allermeest evenwel op de regenten in Holland, waar de invloed van de leden der Ridderschap, als Noordwyck, Duivenvoorde, Albemarle, verre moest onder doen voor dien der machtige steden, onder welke Amsterdam weer hoog uitstak. Tot de personen, die bij de herhaalde vredesonderhandelingen eene groote rol hadden gespeeld, behoorden de pensionarissen van Amsterdam en Gouda, Willem Buys en Bruno van der Dussen; de laatste vermocht veel bij Heinsius, die met Buys niet op had en hem zelfs eens, zijne gewone voorzichtigheid verliezend, tegenover den Engelschen gezant een babbelaar genoemd hadGa naar eind31), maar desniettegenstaande hem toch niet missen kon als tusschenpersoon bij de grootmachtige heeren Burgemeesteren van Amsterdam. De veelheid der hoofden, die deel hadden en eischten aan de regeering, gaf in tijden van voorspoed reeds aanleiding tot moeilijkheden en verwarring; erger werd dit, nu de Republiek bij den vrede van Utrecht in zoo zorgelijken toestand verkeerde. Hun, die tot dien tijd het grootste aandeel in 't beleid der zaken hadden gehad, ontzonken zelfvertrouwen en moed; anderen, die op den achtergrond gehouden waren, meenden dat thans hun tijd was gekomen.Ga naar eind32) Velen, die in goede dagen zich bij Heinsius hadden aangesloten, zetten hem nu den voet dwars. Persoonlijke veeten, verijdelde verwachtingen op begeerlijke posten joegen regeeringsleden tegen elkaar in 't harnas. De gewesten kregen, als gewoonlijk na een oorlog, twist over het aantal der af te danken troepen; Holland raakte in geschil met de andere provinciën over het bezetten der hooge militaire posten; in Holland zelf ontstond oneenigheid tusschen het Noorder- en Zuiderkwartier over elks aandeel in | |
[pagina 54]
| |
de provinciale quote. En eindelijk liepen ook de meeningen uiteen over de vraag, welke richting de Republiek met hare buitenlandsche staatkunde zou inslaan. Bij den vrede van Utrecht had de Republiek, behalve een tamelijk gunstig handelstractaat, van Frankrijk de voormalige Spaansche Nederlanden verkregen met toevoeging van eenig gebied, dat daarvan vroeger door Lodewijk XIV was losgescheurd; evenwel niet om ze te behouden doch om ze aan het Oostenrijksche huis over te geven, zoodra dit met Frankrijk vrede gesloten en aan haar eene Barrière in die Nederlanden ingeruimd zou hebben. Evenzeer als het handelstractaat op lange na niet zoo voordeelig was als het haar eenige jaren te voren was aangeboden, bevredigde ook hetgeen thans omtrent de Zuidelijke Nederlanden bepaald was de verwachtingen niet, waarmee men zich vroeger in de Republiek had gevleid. Bij de Groote Alliantie van 1701 was vastgesteld, dat de bondgenooten met alle macht zouden streven naar de verovering der Zuidelijke Nederlanden, ten einde ze te doen strekken tot eene Barrière om Frankrijk van de Republiek gescheiden te houden; doch bij datzelfde verbond was de heerschappij over die gewesten aan het huis Habsburg toegezegd. Die dubbele beschikking was een bron van twist geworden. Sedert de laatste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog had in de Republiek vrees geheerscht voor de nabuurschap der klimmende Fransche macht, waartegen men de Zuidelijke Nederlanden als eene onmisbare barrière was gaan beschouwen. Deze landen onder de heerschappij der Spaansche koningen, zoo had men zich gevleid, zouden een sterken dam vormen tegen Fransche veroveringszucht naar de noordzijde. Doch Spanje's onmacht was spoedig aan den dag gekomen en de Republiek, waar men steeds het noordwaarts voortdringen van Frankrijk als een hoogst ernstig gevaar bleef beschouwen, had zich gedwongen gevoeld, zelve de bescherming der Spaansche Nederlanden ter harte te nemen. Dit had tot vijandschap van Lodewijk XIV, tot groote oorlogen, tot onderhoud van kostbare legers geleid, en eindelijk was bij den vrede van Rijswijk geschied, wat reeds bij de onderhandelingen te Nijmegen in 1676 en volgende jaren in beraad was genomen: de Republiek was aangesteld tot wach- | |
[pagina 55]
| |
teres aan de noordgrenzen van Frankrijk en had bezetting gelegd in eenige Zuid-Nederlandsche vestingen, die voortaan de Barrière tegen Frankrijk zouden vormen doch bij den aanvang van den Spaanschen successie-oorlog, dank zij de handlanging van den toenmaligen gouverneur der Zuidelijke Nederlanden, den keurvorst van Beieren, gemakkelijk door de Franschen bemachtigd waren. Wat de Nederlandsche staatslieden met de vage uitdrukking omtrent eene Barrière in het Groot Verbond bedoeld hadden, was zeker niet het bedingen van zulk een onvoldoende vestinglijn, zonder verbinding met de overige krijgsmacht van den Staat. Zij hadden beoogd, niet alleen de grensvestingen maar ook de voornaamste militaire punten in het binnenland te bezetten. Doch waartoe - zoo zou men kunnen vragen - de begeerte naar zoovele vestingen, wanneer toch in plaats van de machtelooze Spaansche Habsburgers hunne veel krachtiger Oostenrijksche neven de heerschappij over de Zuidelijke Nederlanden stonden te verwerven? Moesten de Nederlandsche regenten niet veeleer zich verheugen, dat zij van dezen last ontslagen zouden worden? De oplossing is, dat zij niet uitsluitend de verdediging dier landen maar ook het voordeel van den Staat hadden op 't oog gehad. Zij hadden gewenscht de hooge kosten van het onderhoud der legermacht, die de Republiek immers vooral ter afweer van Fransche vijandelijkheden op de been hield, voor een goed deel ten laste van de Zuidelijke Nederlanden te brengen door zich daar van een aanzienlijk gebied te verzekeren, met welks inkomsten zij die troepen van den Staat, die in de Zuidelijke Nederlanden zouden worden ondergebracht, wilden bezoldigen. En nog op een ander groot belang hadden zij ongetwijfeld den blik gevestigd gehad. De handelsgrootheid van Holland en Zeeland was voor een deel gegrond op den oeconomischen ondergang der Zuidelijke Nederlanden. Het stond te vreezen, dat een nieuwe meester dier landen beproeven zou, hen uit hun verval op te heffen en zoowel tegen de sluiting der Schelde als tegen het verbod van handel op Oost- en West voor de inwoners der Zuidelijke Nederlanden - bepalingen van het Munstersch vredestractaat - in verzet zou komen. Zich tegen zulke pogingen te vrijwaren, zelfs voor den invoer- en door- | |
[pagina 56]
| |
voerhandel nieuwe voordeelen te erlangen was een punt van groot gewicht voor de Republiek bij de beschikking over het lot der Zuidelijke Nederlanden. De wenschen van het Oostenrijksche huis strookten natuurlijk in geenen deele met de begeerten der Republiek, die, als zij vervuld werden, den nieuwen heer der Zuidelijke Nederlanden slechts de lasten en geen lusten der souvereiniteit zouden overlaten. Zoodra de bondgenooten eenige steden in 't Geldersch Overkwartier veroverd hadden, was het verschil van inzicht en bedoeling tusschen Oostenrijk en de Republiek aan den dag gekomen; maar vooral nadat zij door de overwinning bij Ramillies meester waren geworden van een groot gedeelte der Zuidelijke Nederlanden, waren de strijdige belangen hard op elkaar gebotst. Onder zulke omstandigheden kwam het er op aan, aan welke zijde de derde der groote bondgenooten, Engeland, zich scharen zou, en het Engelsch ministerie had uitnemend begrepen, hoeveel partij het hiervan zou kunnen trekken. Daar de Republiek de bevrediging harer wenschen niet kon erlangen zonder Engeland's hulp, zou zij gedwongen zijn de Engelsche staatkunde te volgen, indien zij haar doel wilde bereiken. Zoo had de Engelsche regeering de Republiek op sleeptouw gekregen. Er was eene regeling getroffen, waarbij wel Karel van Oostenrijk als heer der Zuidelijke Nederlanden was erkend, maar die het beheer van de veroverde gewesten tot nadera beschikking in handen van Engeland en de Republiek gelaten had. In de volgende jaren had de Republiek over hare eischen betreffende eene Barrière gedurig besprekingen gevoerd met de Engelsche regeering, die zich echter wel gehoed had, haar hieromtrent gerust te stellen. Doch toen de allergunstigste aanbiedingen van Lodewijk XIV in 1708 en 1709 in Engeland de vrees hadden verwekt, dat de Republiek zich tot den vrede zou laten overhalen, was Townshend naar Den Haag gezonden om haar opnieuw vast aan Engeland te verbinden door een wederzijdsche garantie tot stand te brengen. Engeland zou de vervulling harer voornaamste begeerten in de Zuidelijke Nederlanden waarborgen aan de Republiek, die van hare zijde de garantie der vastgestelde protestantsche troonsopvolging in Engeland zou op zich nemen. Zoo was inderdaad in 1709 een verdrag gesloten, dat gewoonlijk het tractaat van Successie en | |
[pagina 57]
| |
Barrière genoemd wordt. Het Engelsch ministerie had nog eene poos geaarzeld om het te ratificeeren, daar Townshend de grenzen zijner instructie overschreden en der Republiek zooveel ingewilligd had, dat de belangen van den Engelschen handel er door werden geschaad; maar het was er ten slotte toch toe overgegaan, uit vrees dat de Republiek anders aan Frankrijk het oor leenen zou. Nauwelijks had deze dientengevolge Lodewijk's voorslagen verworpen en zich opnieuw in den eindeloozen oorlog laten meesleepen, toen de ministerieverandering in Engeland haar in eene allernadeeligste positie had gebracht. De Tories, die een punt van aanval tegen het gevallen Whigministerie zochten, hadden daartoe gebruik gemaakt van het Successie- en Barrière-tractaat: zij hadden het voorgelegd aan het nieuwe Lagerhuis, dat het niet alleen verworpen maar zelfs een zeer scherpe verklaring tegen de bewerkers van dit verdrag aangenomen en Townshend tot een verrader en vijand van zijn land verklaard had. In den loop der vredesonderhandelingen had het Tory-ministerie zich ook volstrekt niet om het tractaat van 1709 bekommerd en het ten slotte de Republiek nog tot eene groote gunst aangerekend,Ga naar eind33) dat het in den aanvang van 1713 met haar een nieuw verdrag gesloten had, waarbij zij dezelfde verplichtingen hield als zij in het vorige had op zich genomen doch in de bepalingen over de Barrière verschillende belangrijke veranderingen te haren nadeele waren gemaakt. Meer echter nog dan deze veranderingen was de geheel gewijzigde verhouding jegens Engeland ongunstig voor de Republiek. Tegen het eerste Barrière-tractaat zou bij een algemeenen vredehandel verzet van Oostenrijk ongetwijfeld niet uitgebleven zijn; doch de Habsburgers zouden, wanneer de samenwerking tusschen de bondgenooten had voortgeduurd, allicht elders zulke groote voordeelen hebben kunnen bedingen, dat zij daarvoor een gezamenlijken eisch van Engeland en de Republiek ten opzichte der Zuidelijke Nederlanden zonder al te veel bezwaar zouden hebben ingewilligd. Thans lagen de omstandigheden geheel anders. Het Engelsch Tory-ministerie had te Utrecht voor de belangen van het Oostenrijksche huis en van het Rijk volkomen niets gedaan; het was te voorzien, dat Karel van Oostenrijk zich daarom ten heftigste kanten zou tegen het aanvaarden der Zuidelijke Nederlanden onder zulke be- | |
[pagina 58]
| |
zwarende voorwaarden als het Barrière-tractaat van 1713 bevatte, en bovendien dat hij, in zijne hevige verbittering tegen het Engelsche ministerie, van geen Engelsche inmenging in deze zaken zou willen hooren. Aan den anderen kant konden de Nederlandsche staatslieden kwalijk vertrouwen stellen in eene regeering, die hen zoo trouweloos had behandeld en wier houding ook na den vrede van Utrecht van zoo weinig welwillendheid blijk gaf. Oxford mocht al door tusschenpersonen zijne begeerte laten verzekeren om de oude correspondentie en vriendschap met Heinsius weer aan te knoopen,Ga naar eind34) de daden der Engelsche regeering streden met deze betuigingen en waren meer in overeenstemming met de bedreiging van haren gezant Strafford, dat Engeland wel zorgen zou der Republiek de nagels zoodanig te korten, dat zij voortaan in de gemeene zaken van Europa weinig meer zou hebben in te brengenGa naar eind35). Den vrede tusschen de Republiek en Spanje, waarover te Utrecht onderhandeld werd, werkte Strafford tegen; zoolang die niet getroffen was, bleef de handel der Republiek op Spanje en de Middellandsche zee belemmerd, tot groot genoegen der Engelsche kooplieden. Elders, in de aangelegenheden van het Noorden, werd de Republiek weliswaar door Engeland ijverig tot samenwerking aangezocht, doch bij dezen aandrang was geen zucht tot vriendschappelijke toenadering maar slechts vrees in 't spel. Hetzelfde motief, dat haar aanzette om den vrede tusschen de Republiek en Spanje moeilijkheden in den weg te leggen, het handelsbelang, verbood de Engelsche regeering om zonder de deelneming der Republiek krachtig in de Oostzee op te treden; want indien zij zich in de zaken van het Noorden mengde en dientengevolge vijandige maatregelen tegen den Engelschen handel uitlokte, terwijl de Republiek onzijdig bleef en hiervan voor hare koopvaart de vruchten plukte, zou er onder den machtigen handelsstand van Engeland groot misnoegen tegen haar ontstaan. Ongetwijfeld had de Republiek in het Noorden uiterst gewichtige belangen te verdedigen; de nog altijd zeer omvangrijke handel op de Oostzee eischte bescherming, en zelfs de neiging der Engelsche regeering om ten gunste van Zweden tusschenbeide te komen strookte geheel met de traditie der Nederlandsche staatkunde in het Noorden. Toch had men in de | |
[pagina 59]
| |
Republiek goede redenen om zich door den Engelschen aandrang niet te laten meesleepen. De berooide geldmiddelen gedoogden geene ondernemingen, waarvan nieuwe kostbare oorlogen het gevolg konden zijn en de handel bovendien onberekenbare schade zou lijden. En er waren andere bedenkingen, die nog zwaarder wogen. Hoe zou men, om van de Noordsche gealliëerden nog te zwijgen, zich het ongenoegen op den hals halen van den Keizer, den keurvorst van Hannover, waarschijnlijk ook van den koning van Pruisen, terwijl men allen grond had om Engeland, waarmee men zou samenwerken, te wantrouwen, zoowel om het heden als om het verleden der staatkunde van het Tory-ministerie. Hoe vertrouwen te stellen in eene regeering, die van nauwe aansluiting bij Frankrijk en van plannen om den Pretendent op den Engelschen troon te brengen verdacht werd? Onder zulke omstandigheden waren sommigen in de Republiek van oordeel, dat men de vriendschap van den Keizer en, zooals anderen er bijvoegden, van den koning van Pruisen moest zoeken. Die machten, zoo betoogde men, vormden de ware barrière voor den Staat en hare vriendschap was wel waard, dat men straks, als het tot onderhandelen komen zou, wat van zijne eischen omtrent de Barrière liet vallen en in de geschillen met Frederik Willem I over de erfenis van Willem III eenige toegevendheid gebruikte.Ga naar eind36) Ook waren er echter velen - en tot dezen behoorden Heinsius - die in behoedzame onthouding voorshands de grootste wijsheid zagen. Wel begeerden ook zij het herstel van eene goede verstandhouding met den Keizer, met wien zij immers te zamen in de toekomst de Zuidelijke Nederlanden tegen Fransche aanslagen zouden te beschermen hebben; doch zij waren bevreesd, in 't besef van het tijdelijk onvermogen der Republiek en bij de toenmalige politieke verhoudingen, om door te veel welwillendheid jegens den Keizer het misnoegen van anderen - van Lodewijk XIV, van de Engelsche regeering - op te wekken. Zij wachtten op betere tijden, zij hoopten op den terugkeer van een staatkundigen toestand, waarin zij waren opgegroeid en dien zij als natuurlijk beschouwden: op eene nauwe defensieve vereeniging der beide Zeemogendheden en van dezen met den Keizer tegen de ondernemingen van Frankrijk. Maar zulk eene vereeniging zou niet mogelijk zijn, | |
[pagina 60]
| |
zoolang de Tories in Engeland het bewind in handen hielden, en daarom konden Heinsius en diens medestanders slechts heil verwachten van een spoedig overlijden van koningin Anne, gevolgd door de troonsbestijging van het Hannoversche huis. Eindelijk bestond er in de Republiek ook een klein aantal regenten, en daaronder een paar burgemeesters van Amsterdam, die van toenadering tot Frankrijk niet afkeerig warenGa naar eind37). En nu gebeurde het, dat de Staat in den eersten tijd na den vrede van Utrecht alleen van Lodewijk XIV blijken van welwillendheid ontving. Terwijl de Keizer eene hooghartige, koele houding tegenover de Republiek bewaarde, terwijl het Hof van Berlijn, overmoedig wegens hare zichtbare zwakte, nu en dan een dreigenden toon aansloeg, verschillende Duitsche vorsten steeds dringender achterstallige subsidies en soldijen van haar opvorderden, de Engelsche regeering haar door daden hare slechte gezindheid en onbetrouwbaarheid toonde, Philips van Spanje te Utrecht door onredelijke eischen den vrede tegenhield, kwam alleen Lodewijk XIV haar vriendelijk tegemoet. Natuurlijk had hij hiermee zijne bedoelingenGa naar eind38). Er waren twee onmiddellijke belangen, waarvoor hij de medewerking der Republiek wenschte te verwerven: tusschenkomst ten gunste van Zweden in de zaken van het Noorden, en vrede met den Keizer op de voorwaarden, welke dezen te Utrecht waren aangeboden. Maar hoe hooge waarde hij ook aan die twee punten, en vooral aan het eerste, hechten mocht, van nog meer gewicht achtte hij de houding der Republiek bij gebeurtenissen, die de toekomst brengen zou of kon. Hij hoopte er haar van terug te houden, om, wanneer koningin Anne van Engeland kwam te overlijden, de aanspraken van het huis Hannover op den Engelschen troon te ondersteunen. Maar tevens rekende hij toch ook reeds met de mogelijkheid, dat de Hannoversche keurvorst te Whitehall zetelde, omringd van ministers uit de partij der Whigs, die, naar hij veronderstelde, van begeerte zouden branden om de oude coalitie tegen hem weer in 't leven te roepen en den krijg te hervatten. Dan bovenal zou zeer veel aan de houding der Republiek gelegen zijn; want weigerde deze hare deelneming, dan zouden de Whigs hun doel niet kunnen treffen. De uitputting der geld- | |
[pagina 61]
| |
middelen van de Republiek, die volgens zijne meening nog grooter zou worden, wanneer zij straks de Barrière tot haren last kreeg, achtte Lodewijk daarom een hem gunstig verschijnsel; zij zou er door teruggehouden worden van nieuwe kostbare ondernemingen. Maar toch keurde hij het bovendien noodzakelijk, zooveel mogelijk bij de regenten der Republiek den argwaan tegen Frankrijk weg te nemen, de zucht naar behoud van den vrede aan te wakkeren, en te trachten er eene partij te vormen, die de mogelijk vijandige raadslagen der oude oorlogspartij zou kunnen beletten. Lodewijk wachtte met het afzenden van een gezant naar Den Haag dan ook niet, totdat afgevaardigden van de Republiek te Parijs waren aangekomen. Zoodra de Staten-Generaal hem hun voornemen om hem eerlang uit hun naam te doen begroeten hadden aangekondigd.Ga naar eind39), maakte zich op zijn bevel de man reisvaardig, dien hij voor den belangrijken post in Den Haag had uitgekozen. Het was de markies de Chateauneuf, een ervaren diplomaat, die zijn meester aan verschillende hoven reeds goede diensten bewezen had. Den 18en September 1713 kwam hij op de plaats zijner bestemming aanGa naar eind40). | |
III.Wat men sedert de dagen, toen Albeville de vertegenwoordiger van Jacobus II bij de Republiek geweest was, niet meer in den Haag gezien had, gaven in het najaar van 1713 Strafford en Chateauneuf te aan schouwen: eene vriendschappelijke verhouding en samenwerking in verschillende punten tusschen de gezanten van Engeland en Frankrijk. De Engelsche regeering had reeds getoond, dat zij niet afkeerig was van het denkbeeld eener tusschenkomst in het Noorden ten gunste van Zweden, al viel zij tevens klachtig bij den senaat van dit rijk over het geweld, dat de Zweedsche kapers pleegden aan den Engelschen handel. Nog onlangs, den 7en Augustus, had Strafford bij de Staten-Generaal eene memorie ingediend, om hen te herinneren aan hunne verplichting als garanten van den vrede van Traventhal, geschonden door Denemarken's aanval tegen de Holsteinsche vesting Tonningen, en om hen aan te sporen, in vereeniging | |
[pagina 62]
| |
met koningin Anne die garantie gestand te doenGa naar eind41). Zulke stappen van Strafford waren geheel in den geest van Chateauneuf's lastbrief betreffende de Noordsche zaken, mits slechts zijn meester deel kreeg aan eene dergelijke inmenging in het Noorden; want een optreden der beide Zeemogendheden te zamen of van een harer buiten Frankrijk om achtte deze begrijpelijkerwijze geenszins in zijn belang. De uitingen van Strafford stelden Chateauneuf in dit opzicht wel gerust maar gaven hem tevens de overtuiging, dat de Britsche regeering elke aanwending van geweld in de Noordsche aangelegenheden afhankelijk maakte van de deelneming der RepubliekGa naar eind42). En het bleek hem spoedig, dat hij zich niet vleien mocht deze te verwerven. Alle aandrang van hem en Strafford bij den raadpensionaris van Holland werkte niets uit. Heinsius luisterde aandachtig, wanneer Chateauneuf betoogde, hoe noodig het herstel van den vrede in het Noorden was, ook in het belang der Republiek; hij gaf hem volmondig toe, dat dit ten nauwste betrokken was bij de ontwikkeling der machtsverhoudingen in de Oostzee, maar verklaarde tegelijkertijd, dat de Staten-Generaal stellig niet verder zouden willen gaan dan tot pogingen om een vrede te bemiddelenGa naar eind43). Doch hiervan was voor Frankrijk's oogmerken niets te verwachten; wilde men iets ten gunste van Zweden uitrichten, dan moest men aan diplomatieke vertoogen kracht bijzetten door de uitrusting van oorlogsschepen. Dit bleek ten duidelijkste, toen gedeputeerden uit de Staten-Generaal te zamen met Strafford aan de vertegenwoordigers der Noordsche gealliëerden in Den Haag het voorstel deden om met Zweden eene wapenschorsing te sluiten, ten einde dan op een algemeen congres over den vrede te onderhandelen. Want deze verwierpen met verontwaardiging eene staking der vijandelijkheden, die, naar zij betoogden, slechts dienen zou om Zweden gelegenheid te geven, zijne krachten te herstellen; wel wilden zij toestemmen in een congres, maar zij verbonden hieraan de voorwaarde, dat dit gehouden moest worden in eene Duitsche stad, waarvoor zij drie plaatsen, hier onder Brunswijk, voorsloegenGa naar eind44). Wat met het stellen dezer conditie beoogd werd, was duidelijk; men wilde Zweden's pleitbezorger, den Franschen koning, die met het Duitsche Rijk in oorlog was en naar eene Duitsche stad geen gezanten zou kunnen zenden, er | |
[pagina 63]
| |
buiten houden. Natuurlijk verzette Chateauneuf zich met alle kracht tegen zulk een planGa naar eind45); evenmin vond het bijval in Engeland, waar Denemarken vruchtelooze moeite deed om het aan te prijzenGa naar eind46), en ook Heinsins zag geen heil in eene bijeenkomst, waar niet alle belanghebbende machten vertegenwoordigd zouden zijnGa naar eind47). Wel kwam er op aandrang van den Keizer, die naijverig waakte om zich, voor zoover Duitsche Rijksbelangen in de Noordsche verwikkelingen betrokken waren, bij hare oplossing de leiding voor te behouden, te Brunswijk een congres bijeen doch enkel van Duitsche vorsten, dat, als vervolg op vroegere beraadslagingen, niets tot stand bracht dan een aantal ijdele bepalingen tot handhaving der neutraliteit van het Duitsche RijkGa naar eind48). Hoe ijverig van zijn kant de Zweedsche gezant in Den Haag, Palmquist, de belangen zijns meesters bij Chateauneuf, Strafford en Heinsius ook bepleitteGa naar eind49), het baatte hem niet; op de weigering der Republiek om er aan deel te nemen stuitten alle plannen tot gewapende interventie af. Evenzeer als in de zaken van het Noorden ondervond Chateauneuf voor dat punt zijner instructie, dat den vrede van Frankrijk met het huis Oostenrijk en het Rijk beoogde, ijverige medewerking bij Strafford. De Engelsche regeering had met leedwezen de hervatting der vijandelijkheden tusschen Lodewijk XIV en Karel VI aangezien, omdat hierdoor den Whigs de gelegenheid gegeven werd hare buitenlandsche staatkunde aan onaangename kritiek te onderwerpen; zij wenschte den Utrechtschen vrede zoo snel en zoo goed mogelijk bevestigd te zien en had daarom den Franschen koning verzocht, aan den oorlog geen nieuwe groote uitbreiding te geven en den vrede zooveel doenlijk te bespoedigenGa naar eind50). Strafford werkte dus in haren geest, wanneer hij Chateauneuf's aandrang bij Heinsius om den Keizer tot vrede te pressen ondersteunde. De raadpensionaris toonde zich bereid pogingen aan te wenden om door besprekingen met de ministers van onderscheiden Duitsche vorsten in Den Haag dien vrede te bevorderen, maar het was toch vooral Strafford zelf, die met onvermoeiden ijver hen trachtte te bewegen op den Keizer eenigen dwang te oefenenGa naar eind51). Doch ook dit streven bleef vruchteloos, al hield Strafford zelfs zoo sterk bij de Duitsche ministers aan, dat Lodewijk hem wat al te dringend vond: | |
[pagina 64]
| |
na de voordeelen, welke hij op den Keizer had behaald, aldus schreef hij, was niet hij het maar de Keizer, die het vlijtigst den vrede moest zoeken. Niettemin koesterde de grijze monarch een groot verlangen naar vrede, en reeds waren van hem de eerste openingen uitgegaan, die tot eene rechtstreeksche onderhandeling tusschen hem en Karel VI en tot de samenkomst hunner gevolmachtigden, Villars en Eugenius van Savoye, te Rastadt op den 26en November 1713 leidden.Ga naar eind52) Met spanning en wantrouwen werd de loop dezer onderhandelingen van verschillende zijden gevolgd. Welke uitwerking zouden zij hebben voor de aangelegenheden van het Noorden? Zouden wellicht de beide monarchen zich over eene tusschenkomst met elkaar verstaan, om gezamenlijk den Gealliëerden de voorwaarden van den vrede op te leggen? Zouden niet in ieder geval, wanneer zij vrede met elkaar sloten, beiden zich krachtiger in die zaken mengen dan hun vóór dien tijd mogelijk geweest was? Te Madrid, waar het hof zich nog steeds gevleid had voordeel uit het voortzetten van den oorlog te trekken, zag men met tegenzin de onderhandelingen beginnen en vroeg men zich bekommerd af, wat Lodewijk voor zijn kleinzoon, Philips V, zou bedingen. Aan verschillende Italiaansche hoven berekende men met onrust de aanslagen, welke te Weenen tegen hunne veiligheid gesmeed konden worden.Ga naar eind53) In de Republiek maakte men zich bezorgd over hetgeen te Rastadt omtrent de Zuidelijke Nederlanden mocht worden bepaald; en aan die bezorgdheid werd weldra voedsel gegeven door geruchten over een ruilingsplan, dat gedurende de achttiende eeuw nog meerdere malen de diplomatieke wereld in beroering zou brengen: het heette, dat de keurvorst van Beieren zijne landen zou verruilen tegen de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar eind54) Die geruchten waren niet zonder grond. De keurvorst van Beieren, de bondgenoot van Lodewijk XIV, was verjaagd uit zijne staten, die door de Oostenrijksche troepen waren bezet. Lodewijk had de verplichting te zorgen, dat de keurvorst werd hersteld, en dit was een der netelige punten in den vredehandel, dat misschien door eene dergelijke ruiling op bevredigende wijze kon worden opgelost. De keurvorst zelf scheen er wel toe geneigd te zijn, althans zijn vertegenwoordiger in Den Haag, von Heydenfeld, gaf zich veel | |
[pagina 65]
| |
moeite om Chateauneuf te bewegen, de zaak aan de Staten-Generaal smakelijk te maken.Ga naar eind55) Weldra gelastte Lodewijk zijnen gezant, de gevoelens der Nederlandsche staatslieden over zulk een plan te polsen, die, naar hij schreef, vermoedelijk ook liever den keurvorst van Beieren dan het huis Habsburg meester van de Zuidelijke Nederlanden zouden zien.Ga naar eind56) Maar nog voordat die orders in handen van Chateauneuf gekomen waren, had deze zijn meester reeds bericht, hoe groote bekommering en onrust de geruchten over het ontwerp dezer ruiling in de Republiek hadden verwekt.Ga naar eind57) En deze gewaarwordingen waren volkomen verklaarbaar. De Zuidelijke Nederlanden in de handen van den keurvorst van Beieren, den vriend en beschermeling van den Franschen koning, zouden niet alleen alle militaire waarde aan eene Barrière ontnemen maar zelfs eene voortdurende bedreiging voor de Republiek zijn; het gebeurde in 1701, toen diezelfde keurvorst landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden was geweest, lag nog versch in het geheugen. Reeds naar aanleiding der geruchten had men Chateauneuf betuigd, dat het altijd de bedoeling der Staten-Generaal was geweest om zelve eenige vestingen in de Zuidelijke Nederlanden bezet te houden en het overige gebied te zien in de macht van een sterk bondgenoot, in staat om de Republiek te beschermen.Ga naar eind58) Spoedig verkreeg Lodewijk van den Keizer de toezegging, dat de keurvorst van Beieren in zijne staten zou worden hersteld, en gaf hij dientengevolge Chateauneuf last, van het ruilingsplan niet verder te reppen.Ga naar eind59) Wel kwam de keurvorst er bij Lodewijk nog weer op terug en beweerde zelfs, op grond van onjuiste berichten van von Heydenfeld, dat men in de Republiek er zeer mee ingenomen was;Ga naar eind60) doch na de duidelijke verklaring van Buys en Goslinga - de buitengewone gezanten der Republiek, die te langen leste te Parijs waren aangekomen - dat de Staten-Generaal ten zeerste gekant waren tegen eene ruiling en er zich ten krachtigste tegen zouden moeten verzetten, bleef de zaak rusten,Ga naar eind61) althans voor korten tijd; want eenige maanden later zou de Keizer haar weer opvatten ten einde in de onderhandelingen over de Barrière druk te oefenen op de Republiek en Engeland. Terwijl nu het vredeswerk te Rastadt nog onafgedaan was, | |
[pagina 66]
| |
begon Engeland eene krachtige politieke actie, die het uitvloeiscl was deels van gebeurtenissen in Engeland zelf, deels van de Rastadtsche onderhandelingen. De Italiaansche vorst, die, niet zonder reden, zich het meest bezorgd maakte over de bedoelingen van Karel VI, was Victor Amadeus, van Savoye en van Sicilië. Om zekerheid voor zijne nieuw gewonnen landen te verwerven, wendde hij zich eerst tot het hof van Versailles, en toen hij hier weinig geruststellend bescheid kreeg, ging hij zijn troost zoeken bij Engeland.Ga naar eind62) De omstandigheden waren hem gunstig, want juist was de man, die het meest voor de uitbreiding der Savoysche macht gedaan had, Bolingbroke, tot hooger aanzien en invloed bij de koningin gestegen. De oneenigheid tusschen Oxford en Bolingbroke was in den loop van 1713 gedurig toegenomen en had verlammend gewerkt op de buitenlandsche politiek van Engeland;Ga naar eind63) zij had de hoofden zoo zeer in beslag genomen, dat er weinig aandacht voor de zaken van het buitenland overgebleven was. Hierin kwam verandering met den aanvang van 1714 ten gevolge van een hoogst ernstigen ziekteaanval der koningin. Zoolang het ergste te vreezen was, vervulden ontsteltenis en verbijstering het hof. Bij de Whigs was de uitwerking van tegenovergestelden aard: zij vergaderden druk om over maatregelen, in geval van het overlijden der koningin, te beraadslagen; bij het huis van Wharton, een hunner aanzienlijkste en heftigste leiders, was het een gedurig komen en gaan, en uitingen van vreugde werden niet steeds bedwongen.Ga naar eind64) Doch die vreugde was voorbarig. Na een korten tijd van ongelooflijke spanning nam de ziekte eene gunstige wending; weldra was het gevaar geweken. Bolingbroke liet zich deze goede gelegenheid om de koningin voor zijne staatkundige inzichten te winnen niet ontgaan; hij schilderde haar, en bewees ook door onderschepte brieven, met hoeveel ongeduld de Whigs haren dood afwachtten om zelve weer de macht in handen te nemen en hunne verderfelijke beginselen door te drijven; en van dat oogenblik af besloot koningin Anne de bemiddelende politiek ter verzoening der partijen, die Oxford haar gepredikt had, te laten varen en maatregelen te nemen om Staat en Kerk tegen Whigsche aanslagen te beveiligen. Zoo triumpheerde Bolingbroke op Oxford, voor | |
[pagina 67]
| |
wien thans eigenlijk geen plaats meer in het ministerie was. Doch deze was te veel gehecht aan zijn ambt om er vrijwillig van te scheiden, en liever dan er afstand van te doen, bukte hij voor de omstandigheden en verklaarde zich bereid de richting, door den zegevierenden Bolingbroke aangewezen, te volgen. Al was zijne verzoening met Bolingbroke niet oprecht en al bleef hij bedacht op middelen om op zijne beurt weer de bovenhand te winnen, toch was zoodoeude, voor 't oogenblik althans, de twist in 't ministerie bijgelegd en kon dit onder Bolingbroke's aanvoering in binnen- en buitenland krachtiger optreden. De ziekte van koningin Anne had natuurlijk ook buiten Engeland groote beweging verwekt en was overal gevolgd met gespannen aandacht, doch hier en ginds met gansch verschillende gewaarwordingen. In de Vereenigde Nederlanden dachten de aanzienlijke staatslieden er over als Goslinga, die overtuigd was, dat de Republiek alles op 't spel behoorde te zetten om de Engelsche kroon aan het Hannoversche huis te verzekeren.Ga naar eind65) Te Hannover rekende men op dergelijke gevoelens in den Staat. De bekwame gezant Bothmer onderhield in Den Haag de vriendschappelijkste betrekkingen met Heinsius en andere Nederlandsche staatslieden en pleegde overleg met hen omtrent de belangen van zijn keurvorstelijken meester.Ga naar eind66) In deze dagen richtte zich bovendien Bernstorff, de eerste minister van George Lodewijk, nog met een bizonder schrijven tot Heinsius, om uit naam van zijn vorst te verzoeken, dat de Republiek hem wilde bijstaan met raad en, zoo noodig, met hare macht.Ga naar eind67) Ook van Versailles uit wendde men den blik naar Den Haag doch natuurlijk in gansch andere stemming. Chateauneuf ontving bevel scherp te letten op den indruk, dien de ziekte der Engelsche koningin in de Republiek maakte, en uit te vorschen, of men daar bereid zou zijn, den hertog van Hannover in zijne aanspraken op den Engelschen troon te ondersteunen.Ga naar eind68) Eenige weken later nog schreef Lodewijk aan zijn gezant, dat hij zich wel wilde verbinden om geenerlei bijstand te verleenen aan den Pretendent, indien de Republiek ten aanzien van den hertog van Hannover eene gelijke verplichting op zich wilde nemen.Ga naar eind69) Een zonderling denkbeeld inderdaad. De Fransche koning had zich bij den vrede van Utrecht reeds nadrukkelijk verbonden | |
[pagina 68]
| |
om de vastgestelde Protestantsche successie in Engeland niet te belemmeren en geene hulp, welke ook, te schenken aan den Pretendent; een aanbod van nieuwe beloften zijnerzijds in deze aangelegenheid was daarom niet alleen overbodig maar gaf ook rechtmatigen grond tot twijfel aan zijne goede trouw; de Republiek daarentegen was door het Successie- en Barrièretractaat van 1713 gehouden tot handhaving der Hannoversche successie, waarvan hare staatslieden bovendien alle heil verwachtten. Zelfs nog voordat Lodewijk zijn brief aan Chateauneuf verzonden had, ontving hij van dezen berichten, die geen twijfel overlieten, of de Republiek was vast besloten hare verbintenis gestand te doen.Ga naar eind70). Onderwijl was juist door de ziekte der koningin en Bolingbroke's overwinning, die er het gevolg van geweest was, het gevaar voor de Hannoversche successie grooter geworden dan ooit te voren. Van dezen tijd af maakte het Engelsche ministerie, dat de zegepraal der Whigs zoo dicht voor oogen had gehad, ernst van zijne onderhandelingen met den Pretendent.Ga naar eind71) Het stelde daarbij echter een onafwijsbaren eisch: Jacobus, de Pretendent, moest tot de Anglikaansche kerk overgaan. Die eisch kwam niet voort uit de overtuiging van de voortreffelijkheid dier kerk, maar uit het besef dat een koning, die openlijk het katholieke geloof beleed, in Engeland niet mogelijk was; in zijn binnenste mocht Jacobus katholiek blijven, uiterlijk moest hij lid zijn van de staatskerk, evenals zijn oom Karel II dat geweest was. Op dien eisch zouden op den duur alle plannen afstuiten; want de zoon van Jacobus II stelde de trouw aan zijne kerk boven de kans op de koningskroon en verwierp wat men van hem vroeg als eene afschuwelijke laagheid. Niettemin hielden de onderhandelingen voorshands aan; de Pretendent vleide zich, dat hij, ook zonder afvallig te worden van de katholieke kerk, den troon zijner vaderen zou kunnen winnen; Bolingbroke bleef vurig wenschen, zijne partij en zich zelf veilig te stellen voor de gevolgen van een zegepraal der Whigs. Met dien wensch nu hangt, naar het mij voorkomt, ook de richting samen, welke de Engelsche regeering met hare buitenlandsche staatkunde insloeg sedert den aanvang van 1714. Victor Amadeus van Savoye en Sicilië vond bij haar een uitstekend onthaal, toen hij bescherming vroeg tegen mogelijke | |
[pagina 69]
| |
booze raadslagen des Keizers; Bolingbroke verklaarde, dat hij den koning van Sicilië tot elken prijs op zijn troon zou handhaven en stelde onmiddellijk pogingen in 't werk om ook den Franschen zoowel als den Spaanschen koning voor dit doel te winnen. Lodewijk, die den Keizer wantrouwde en vreesde, dat hij iets in 't schild voerde hetzij tegen Italië, hetzij ter ondersteuning van Barcelona,Ga naar eind72) ontving Bolingbroke's voorslagen niet ongunstig, en zoo werden de grondslagen gelegd voor een verbond tusschen Engeland, Frankrijk, Spanje en Savoye,Ga naar eind73) ter bescherming der landen van Victor Amadeus tegen aanvallen des Keizers. Het kon den schijn hebben, dat hiermee niets meer beoogd werd dan de handhaving van den Utrechtschen vrede, het werk van het Engelsche ministerie, maar inderdaad hoopte Bolingbroke ook nog iets anders te bereiken. Toen deze aan den Franschen gezant te Londen, d'Iberville, de eerste opening over zulk een verbond deed, betoogde hij, dat Lodewijk op Italiaansche allianties bedacht moest zijn; want - zoo beweerde hij - de ziekte der koningin had gelegenheid geschonken, omtrent de gezindheid der regeeringen dezelfde waarnemingen te doen als wanneer zij gestorven ware, en duidelijk was daarbij het plan van een verbond tusschen den Keizer, de Republiek en Hannover aan den dag gekomen.Ga naar eind74) Dit eenigszins zonderling argument zal men naar waarde schatten, wanneer men bedenkt, dat de drie door hem genoemde machten de vrienden en oude bondgenooten der Whigs waren. Wat Bolingbroke wilde, was voor de positie zijner partij, de Tories, een steun te vinden in buitenlandsche bondgenootschappen, evenals vroeger de Whigs voor hunne regeering kracht ontleend hadden aan de verbinding met vreemde machten.Ga naar eind75) En nog helderder komt dit streven van Bolingbroke aan 't licht, als men oplet, hoe hij tegelijkertijd trachtte, de twee vrienden der Whigs, de Republiek en den Keizer, met elkaar in onmin te brengen. Strafford, die een keer naar Engeland had gedaan, kwam in Februari 1714 in Den Haag terug en deed den 23en dier maand aan de gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken uit naam der koningin voorstellen, die een samengaan der Republiek met Engeland beoogden in verschillende aangelegenheden tegen hetgeen de Keizer zijn belang achtte.Ga naar eind76) Het eerste | |
[pagina 70]
| |
punt had betrekking op den vrede tusschen Lodewijk XIV en het Rijk. De onderhandelingen te Rastadt zouden spoedig tot een goed einde geraken, doch regelden, in naam althans, slechts de aangelegenheden van het Oostenrijksche huis en stonden gevolgd te worden door een congres te Baden, dat de voorwaarden van den vrede tusschen Frankrijk en het Rijk treffen zou. De Engelsche regeering nu sloeg voor, dat zij en de Republiek elk een minister naar Baden zouden zenden om te waken voor de belangen der Protestanten in het Rijk en de vernietiging uit te werken van artikel IV van den Rijswijkschen vrede, waardoor die belangen ernstig geschaad waren. In de tweede plaats verzocht zij, dat de Republiek, evenals de koningin gedaan had, tot handhaving van den vrede van Utrecht bij de hoven van Versailles en Madrid zou aandringen op het beramen van gezamenlijke maatregelen om de garantie der landen van den koning van Sicilië gestand te doen. Een derde punt raakte de vredesonderhandelingen tusschen de Republiek en Spanje, waarmee men zich te Utrecht nog altijd vruchteloos bezig hield. Het groote struikelblok hierbij was een eisch ten bate der princes van Orsini, die door middel der koningin Maria Louise,Ga naar eind77) wier grootmeesteres zij was, koning Philips, den zwakken vrouwenslaaf, geheel beheerschte en sedert jaren feitelijk Spanje geregeerd had, met goedvinden van Lodewijk XIV. Zij wenschte vurig een gebied in de Zuidelijke Nederlanden in souverein bezit te verwerven, en de Republiek had bij den vrede met Frankrijk goedgekeurd, dat in Luxemburg of in Limburg een gebied, ter waarde van 30.000 rijksdaalders jaarlijksch inkomen, tot een prinsdom zou worden verheven ten gunste van haar en hare erfgenamen.Ga naar eind78) Het was evenwel te voorzien, dat Karel VI zich ten sterkste zou kanten tegen zulk eene begunstiging te zijnen koste van de vrouw, die hem steeds met de meeste energie bestreden had, en daarom vorderde de Spaansche koning thans, dat de Republiek dat gewenschte bezit aan de princes van Orsini zou garandeeren. Doch de Nederlandsche staatslieden, die gemakkelijk konden raden, hoe zulk eene garantie door Karel VI zou worden opgenomen, wilden er volstrekt niet toe verstaan. Van de twee afgevaardigden des Spaanschen konings te Utrecht was de een, de markies van Monteleon, die met de Fransche regeering in | |
[pagina 71]
| |
nauwe betrekking stond, zeer bereid om, volgens de begeerte van Lodewijk XIV, den vrede met de Republiek te bevorderen;Ga naar eind79) doch de ander, de hertog van Ossuna, was de onverzettelijke pleitbezorger van de belangen der princes van Orsini, en in die houding werd hij steeds gestijfd door den Engelschen gezant Strafford, niet alleen, zooals deze beweerde,Ga naar eind80) om der Republiek onaangenaam te zijn maar ook in 't belang van den Engelschen handel en om, zoo mogelijk, tweedracht te stichten tusschen den Keizer en de Republiek. Thans kwam hij uit naam der koningin nogmaals aandringen, dat de Republiek aan den wensch der Spaansche regeering toegeven zou. Op de aangelegenheden van het Noorden had een vierde punt betrekking; hierin hield de Engelsche regeering aan op samenwerking, gelijk zij reeds zoo dikwijls gedaan had, maar zij sprak nu ook uit, waarin die samenwerking zou moeten bestaan: Engeland en de Republiek zouden gezamenlijk een eskader naar de Oostzee zenden om den handel te beschermen zoowel tegen Zweedsch als tegen Russisch geweld. Eindelijk was er een vijfde en niet het minst belangrijke punt, dat de Zuidelijke Nederlanden betrof. Lodewijk had bij den vrede van Utrecht de verplichting op zich genomen om binnen een bepaalden tijd de havenwerken en versterkingen van Duinkerken, van waaruit aan den Nederlandschen en Engelschen handel zoo groote schade was toegebracht, te dempen en te slechten. In afwachting der regeling van den toestand in de Zuidelijke Nederlanden bleef een Nederlandsch garnizoen behalve in andere plaatsen ook te Ostende, Engelsche bezetting in 't kasteel van Gent en in de steden Gent, Brugge en Yperen gevestigd. De Engelsche regeering zag ongaarne de havenstad Ostende in handen der Republiek en was niet zonder vrees, dat zij zich door onderhandeling met Oostenrijk er het bezit van zou verzekeren.Ga naar eind81) Zij stelde het thans voor, alsof de bezetting te Ostende slechts een waarborg was voor de voltooiing van het vernielingswerk te Duinkerken. Het onbruikbaar maken der haven, noode en traag aangevangen, was toch langzaam voortgegaan, maar onderwijl liet Lodewijk een kanaal graven, dat Mardijk met de zee ging verbinden, naar van Fransche zijde beweerd werd om 't land eene behoorlijke afwatering te bezorgen, | |
[pagina 72]
| |
doch naar anderen meenden om Duinkerken te vervangen. De Engelsche regeering had hiervoor zooveel mogelijk de oogen geslotenGa naar eind82) en geliet zich nu, alsof Lodewijk XIV zijne verplichtingen eerstdaags vervuld zou hebben. Op dien grond vroeg Strafford, dat de staatsche troepen Ostende ontruimen en dat de Staten-Generaal in het toekomstig Barrièretractaat met den Keizer bedingen zouden zoowel de onvervreemdbaarheid dier haven van de Zuidelijke Nederlanden als de aanwijzing van een vast fonds, waaruit zij in goeden staat zon kunnen worden gehouden; van haar kant zou dan de koningin bereid zijn, het kasteel van Gent aan de Staten-Generaal over te leverenGa naar eind83) en de Engelsche garnizoenen uit Gent, Brugge en Yperen weg te nemen. Ten slotte erkende Strafford, dat de Republiek meer reden had dan Engeland om den Keizer te ontzien, doch tevens wees hij er op, dat haar eene Barrière verzekerd was en dat zij de Zuidelijke Nederlanden niet aan den Keizer behoefde over te geven, aleer zij die Barrière werkelijk zou verkregen hebben; bovendien kon zij rekenen op de hulp van Hare Britsche Majesteit, die dan echter ook verwachtte, dat de Staten-Generaal deze verschillende voorstellen zouden aannemen, en het in dat geval zelfs billijk zou oordeelen, dat de Republiek reeds thans het jaarlijks millioen uit de Zuidelijke Nederlanden verkreeg, hetwelk haar in het Successieen Barrière-tractaat van 1713 was gewaarborgd. Oppervlakkig beschouwd hadden die voorstellen wel wat aanlokkelijks voor de Republiek. Haar isolement en uitputting stelden haar aan kleinachting en geweld bloot. Als zij de Spaansche gezanten te Utrecht dreigde met het zenden van een eskader naar de Middellandsche zee, noemde Ossuna zulke dreigementen bruta fulmina of bullebakken, daar zij toch niet in staat was schepen uit te rustenGa naar eind84). De koning van Pruisen, aan wiens hof met de grootste minachting over de Republiek gesproken werdGa naar eind85), gebruikte geweld om zich in 't bezit te stellen van hetgeen hij beweerde, dat hem uit de erfenis van Willem III toekwam; hij richtte in 't Geldersch Overkwartier nieuwe tollen aan de Maas op en maakte zich meester van de heerlijkheid Herstal, na zich die door het leenhof van Luik te hebben laten toewijzenGa naar eind86). Een samengaan met Engeland zou ongetwijfeld zeer ten goede komen | |
[pagina 73]
| |
aan het aanzien der Republiek, wier belangen toch bovendien in vele opzichten wel strookten met Strafford's voorstellen. Beveiliging van den handel in het Noorden, behartiging van het Protestantisme in het Duitsche Rijk, verhindering van een nieuwen krijg in Italië waren ook voor haar begeerenswaarde doeleinden. En hoe werd zij van verschillende zijden gedrongen om een of meer punten uit Strafford's voorstel aan te nemen! De koningin van Engeland richtte spoedig een schrijven aan de Staten-Generaal om hen tot een vereenigd optreden in de Oostzee en het gezamenlijk waken voor de Protestantsche belangen op het congres te Baden nog in 't bizonder te vermanenGa naar eind87); Spanje stelde thans den eisch, dat de koning van Sicilië in den vrede met de Republiek zou worden opgenomenGa naar eind88); Chateauneuf ook trachtte de Staten-Generaal tot toestemming in de garantie der landen van Victor Amadeus te bewegen en bleef bovenal, hierin ten ijverigste door Palmquist ondersteund, op hunne tusschenkomst in 't Noorden aandringenGa naar eind89). Zweden te redden was voortdurend een der voornaamste zorgen van den Franschen koning, met welk doel hij zich naar alle zijden wendde, tot PruisenGa naar eind90), tot den KeizerGa naar eind91), tot DenemarkenGa naar eind92), tot RuslandGa naar eind93); maar 't liefst toch zou hij in vereeniging met Engeland en de Republiek den vrede willen voorschrijven, waartoe het licht komen kon, wanneer de Republiek maar eenmaal tot het besluit gebracht was om aan eene uitrusting naar het Noorden deel te nemen. Hoe velen zou dientengevolge de Republiek gunstig stemmen, indien zij in Strafford's voorstellen bewilligde. En hoe weinig behoefde zij te vreezen, zich hierdoor nieuwe zware lasten op de schouders te laden! Het was toch niet goed denkbaar, dat de Keizer met zijne uitgeputte middelen iets zou ondernemen tegen den koning van Sicilië, als deze door de macht van Engeland, Frankrijk, Spanje en de Republiek werd beschermd. Het uitzenden van een eskader zou geld kosten, doch hoe dringend was ook de behoefte van den handel aan bescherming in het Noorden! De schade, die de Nederlandsche kooplieden daar leden, steeg zoo hoog, dat, bij gebreke van bescherming door den Staat, zij bereid waren zich op eigen kosten te verdedigen, wanneer zij slechts door de Staten-Generaal gemachtigd werden om geweld met geweld te keeren, hetzij dit van het Zweedsche, | |
[pagina 74]
| |
Deensche of Russische zijde kwamGa naar eind94). Bij zulke omstandigheden zou de uitrusting van oorlogsschepen toch onvermijdelijk worden voor de Republiek, indien zij niet haren ganschen Oostzee-handel aan 't gevaar van te verloopen wilde blootstellenGa naar eind95). En was het niet waar, dat zij zich in gezelschap van zulke machtige vrienden om het misnoegen van den Keizer niet behoefde te bekommeren? Ondanks alle dergelijke overwegingen, die ten gunste van Strafford's voorstel konden strekken, had dit niet de minste kans om door de Staten-Generaal te worden aangenomen. De bedoeling om tweedracht tusschen den Keizer en de Republiek te stichten en om deze door samenwerking met de Tory-regeering en dier politieke vrienden van het huis Hannover en de Whigs te vervreemden, straalde er al te duidelijk in door dan dat het niet met grooten argwaan moest ontvangen worden. Er heerschte diep wantrouwen tegen het Engelsch ministerie. Van Marlborough ontving Heinsius de waarschuwing, dat het op niets anders bedacht was dan op middelen om den Pretendent de Engelsche kroon te verschaffenGa naar eind96), en dit was ook de overtuiging van de Whigs, van de Hannoversche ministers en van de Nederlandsche staatslieden. Weliswaar trachtte Oxford hen van de zuiverheid zijner bedoelingen ten opzichte der Hannoversche successie te overtuigen, doch welke waarde was er aan zijne verzekeringen te hechten? Gelijk zoo dikwijls, speelde hij ook thans weer dubbel spel. In denzelfden tijd dat hij, om zich niet door Bolingbroke te laten verdringen, ijverig onderhandelingen met den Pretendent voerde,Ga naar eind97), zocht hij zich tevens op goeden voet te stellen met het Hannoversche huis. Om dat doel te bereiken, trachtte hij ook Heinsius en diens vrienden voor zich te winnen. Hij bediende zich hiertoe thans van John DrummondGa naar eind98), die zich met dringende brieven tot Albemarle en Heinsius wendde, en poogde weldra ook zelf weer met Heinsius in briefwisseling te komenGa naar eind99). Tevens maakte hij gebruik van de gelegenheid, dat in Februari 1714 zijn neef, Thomas Harley, door de koningin naar Hannover afgevaardigd werd om de keurvorstelijke familie omtrent de opvolging gerust te stellen en terug te houden van een maatregel, die meerdere malen overwogen was: het overzenden van een lid der familie naar Engeland. Thomas Harley nam de reis over Den Haag, | |
[pagina 75]
| |
hield zich daar geruimen tijd op en deed blijkbaar zijn best om vertrouwen te wekken voor Oxford's gehechtheid aan het Hannoversche huis; want dit verblijf werd de aanleiding tot eene correspondentie, die Duivenvoorde, op verzoek van den keurvorst van Hannover en met voorkennis van Heinsius, met den grootschatmeester opendeGa naar eind100). Maar ging deze inderdaad eerlijk te werk, moest men zich afvragen. En mocht dat al zoo wezen, zou hij in staat zijn tegen Bolingbroke stand te houden? Toen in April koningin Anne ten uiterste gegriefd was door de handelwijze van den Hannoverschen gezant te Londen, Schuts - die krachtens een verkeerd begrepen last der keurvorstin-moeder een ‘writ’ gevraagd had voor den keurprins om als hertog van Cambridge zitting te nemen in het HoogerhuisGa naar eind101) - beproefden Bolingbroke en de zijnen opnieuw, Oxford den voet te lichtenGa naar eind102). Wederom mislukte het, en nogmaals steeg tijdelijk de ster van Oxford; doch iedereen begreep, dat zijne stelling hoogst onzeker bleef. In geen geval echter kon de toenadering van Oxford eene reden zijn voor de Republiek om Strafford's gevaarlijke voorstellen gunstig te ontvangen. Gaven deze zelve bovendien niet een bewijs van de onbetrouwbaarheid der Engelsche regeering? Zij stelden - gelijk van Nederlandsche zijde terecht werd opgemerkt - de vervulling der garantie van de Barrière, die aan geen andere voorwaarden dan aan de garantie der Hannoversche successie gebonden was, afhankelijk van de inwilliging der punten, welke de koningin thans van de Republiek vroeg. Hoe sterk en driftig Strafford dan ook bij Heinsius en de andere gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken mocht aandringen, hij werkte er niets mee uit; aan betuigingen van hoogachting voor de koningin en van begeerte naar hare vriendschap lieten de Staten-Generaal het niet ontbreken, maar tevens ontving Strafford de bewijzen, dat zij het oogmerken der Engelsche regeering om hen van den Keizer te scheiden uitstekend doorzagen. Noch de garantie van het prinsdom voor de prinses van Orsini noch die der landen van den koning van Sicilië wilden zij op zich nemen, en zelfs weigerden zij Victor Amadeus als koning van Sicilië te erkennen, voordat zij 's Keizers gevoelen hieromtrent zouden hebben vernomen; het congres te Baden noemden zij eene zaak van Keizer en Rijk, waarheen zij, zonder daartoe te | |
[pagina 76]
| |
zijn uitgenoodigd, geen ministers zenden konden; in het Noorden verklaarden zij gaarne eene bemiddeling te willen beproeven, doch zij voegden er aan toe, dat hierbij de deelneming van den Keizer onmisbaar zou zijn; over de Zuidelijke Nederlanden eindelijk stonden de onderhandelingen met den Keizer te beginnen.Ga naar eind103) De Keizer en nog eens de Keizer, dat was het referein hunner antwoorden, welke aan Strafford en de Engelsche regeering geen hoop lieten om in hun streven te slagen. Het was duidelijk, dat de Republiek in de welwillendheid van het hof te Weenen haar heil zocht, in afwachting van de ontknooping der dingen in Engeland; zij bleef in de Whigs, in het huis Hannover en in den Keizer hare natuurlijke vrienden zien. Die afwachtende houding had voor de Republiek te minder bezwaar, omdat hierbij toch inderdaad niet veel te verliezen was. Weliswaar toonde Strafford zijn ongenoegen door bij voortduring den vrede tusschen de Republiek en Spanje te belemmeren en door den geest van verzet tegen den Nederlandschen regeeringscommissaris in de Zuidelijke Nederlanden, Van den Bergh, aan te wakkeren;Ga naar eind104) maar daarbij bleef het ook. De bescherming van den handel kon de Republiek ter harte nemen, ook zonder zich met Engeland te verbinden, en weldra werden tot dit doel voorbereidende maatregelen getroffen.Ga naar eind105) Voor den kwaden wil van Strafford vond zij vergoeding in de verzekeringen van erkentelijkheid, die hare houding ontlokte aan het hof te Weenen;Ga naar eind106) en daarenboven ondervond zij van Lodewijk XIV blijken van welwillendheid, die ten slotte Strafford's ijveren om den vrede met Spanje tegen te houden verijdelden. Hoewel de Republiek ook zijne wenschen niet vervulde, toonde Lodewijk haar hierover geen ongenoegen. De Fransche koning bleef met bezorgdheid de toekomst tegemoet zien. Vooral natuurlijk in verband met hetgeen in Engeland gebeuren kon, maakte hij zich ongerust over de bedoelingen van den Keizer, dien hij, ook nadat den 7en Maart de vrede van Rastadt gesloten was, nog steeds van plannen tegen den koning van Sicilië of ter ondersteuning van Barcelona verdacht hield.Ga naar eind107) Hij ontving berichten van groote oorlogszucht bij de Whigs en van een sterke oorlogspartij, die er in de Republiek zou bestaan en, naar hij duchtte, zich door | |
[pagina 77]
| |
den Keizer licht in een nieuwen krijg zou laten meesleepen.Ga naar eind108) Daarentegen hield hij zich nog steeds overtuigd, dat hij een aanval niet zou behoeven te vreezen, indien hij de Republiek van deelneming kon terughouden.Ga naar eind109) Vandaar dat hij Chateauneuf herhaaldelijk gelastte, zich zoo nauwkeurig mogelijk op de hoogte te stellen van den toestand der geldmiddelen, van leger en vloot der Republiek, van de onderlinge verdeeldheid welke er heerschte, van de neiging, die volgens geruchten zou bestaan, om den jongen stadhouder van Friesland tot kapitein-generaal te maken.Ga naar eind110) Maar vandaar ook, dat hij zijnen gezant op het hart drukte behoedzaam te zijn, wel te wijzen op de waarde van zijne vriendschap en op de gevaren welke der Republiek uit de stijgende macht van Oostenrijk konden rijzen, doch tevens het verwekken van argwaan, alsof hij wantrouwen tusschen de Republiek en Oostenrijk wilde zaaien, zorgvuldig te vermijden. Van inmenging in de aanstaande onderhandelingen over de Barrière moest hij zich geheel onthouden; de tijd en de ervaring, zoo schreef Lodewijk, zouden de Republiek van de zuiverheid zijner bedoelingen overtuigen.Ga naar eind111) Lodewijk maakte zich onnoodig bezorgd over de gezindheid in de Republiek. Ongetwijfeld heerschte bij de meerderheid der regenten nog het oude wantrouwen tegen hem, doch geen hunner dacht aan de hervatting van een grooten oorlog, dien de droeve toestand van de geldmiddelen der Republiek volstrekt onmogelijk maakte. En daarenboven bleven inderdaad het bezadigd en handig optreden van Chateauneuf en de welwillendheid, welke Lodewijk der Republiek bewees, niet zonder uitwerking. Hare buitengewone gezanten, Buys en Goslinga, waren te Parijs zeer heusch ontvangen en konden berichten zenden niet alleen van de vredelievende gezindheid des konings maar ook van diens bereidwilligheid om den vrede tusschen Spanje en de Republiek te bevorderen.Ga naar eind112) Lodewijk had zich daarvoor werkelijk reeds langen tijd moeite gegeven doch de ervaring opgedaan, dat, waar het de belangen der princes van Orsini gold, zijn kleinzoon ongezeggelijk was en onberekenbaar; concessies, door den eenen koerier uit Spanje aangebracht, waren door een onmiddellijk volgenden ijlbode weer herroepen,Ga naar eind113) en nog altijd was de zaak niet verder gekomen, toen hij te Rastadt vrede | |
[pagina 78]
| |
sloot met Karel van Oostenrijk. In dien vrede, waarin, ten spijt van Lodewijk's aandringen, zijn kleinzoon niet was opgenomen, werd ook geen gewag gemaakt van een prinsdom voor de princes van Orsini; en nu hij zelf dit punt had opgegeven tegenover keizer Karel, achtte hij het onredelijk, dat hierom de vrede tusschen de Republiek en Spanje nog langer verschoven zou blijven.Ga naar eind114) En weldra kwam hij thans de Republiek krachtdadig te hulp. Fransche troepen waren op marsch om den Spaanschen koning, wiens eigen krachten hiertoe te kort schoten, in het ten onderbrengen van Barcelona bij te staan. Maar toen Philips zich in zake van den vrede met de Republiek niet wilde laten gezeggen door zijn grootvader, deed deze den optocht van zijn legercorps staken, totdat het hof te Madrid zou hebben toegegeven.Ga naar eind115) Dit had de gewenschte uitwerking. In spijt van Ossuna, die tot op 't laatste oogenblik beletselen in den weg wierp,Ga naar eind116) en van Strafford, die ook thans nog weer op de eischen van garantie ten behoeve van de princes van Orsini en den koning van Sicilië het werk schipbreuk trachtte te doen lijden,Ga naar eind117) kwam de vrede tusschen de Republiek en Spanje eindelijk den 26en Juni 1714 tot stand. De vreugde in de Republiek over het beëindigen dier slepende onderhandeling werd echter vergald door de toenemende moeilijkheid met de regeering te Weenen. Wat de Engelsche diplomatie vruchteloos beproefd had te weeg te brengen, verwijdering tusschen de Republiek en het Habsburgsche huis, scheen thans het gevolg te zullen worden van de onderhandelingen over de Barrière. Nadat Karel VI te Rastadt vrede met Frankrijk gesloten had, was voor de Staten-Generaal de tijd gekomen om het Barrière-vraagstuk onder de oogen te zien, en in den aanvang van April traden de gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken in voorloopige besprekingen met Karel's vertegenwoordiger in Den Haag, baron Heems, wien zij verklaarden, dat de Staten-Generaal bereid waren om de onderhandelingen over de Barrière te beginnen en daarin alle gemakkelijkheid bij te brengen.Ga naar eind118) Terstond kwam Strafford als spelbreker tusschenbeide: hij protesteerde tegen afzonderlijk overleg van de Republiek en Oostenrijk over de Barrière en ontleende aan het verdrag van Successie en Barrière de aanspraak om | |
[pagina 79]
| |
bij alle besprekingen dienaangaande tegenwoordig te zijn. Van zulk een eisch wilde Heems niets hooren. Ook bij de onderhandelingen te Rastadt had de Oostenrijksche regeering zich op het standpunt geplaatst, dat zij volstrekt geen rekening te houden had met hetgeen te haren opzichte te Utrecht mocht bepaald zijn; ten aanzien der Zuidelijke Nederlanden erkende zij geen andere verplichtingen dan welke uit den Rastadtschen vrede voortvloeiden; voor haar bestond het tractaat van Successie en Barrière niet, en Engelsche inmenging in hare onderhandelingen met de Republiek over de Barrière wilde zij volstrekt niet gedoogen. Zij was nog in 't bizonder gebeten op Strafford, die bij het tot stand komen van den vrede van Utrecht zulk eene rol gespeeld en zich meer dan eens in oneerbiedige woorden over den Keizer uitgelaten had. Heems verklaarde, dat zijn meester daarom nimmer Den Haag als plaats van onderhandeling over de Barrière zou goedkeuren en gaf den Staten-Generaal de keuze uit drie steden: Frankfort, Keulen of Brussel. De Staten-Generaal wilden ook liever buiten deze Engelsche regeering om, van welke zij slechts belemmering en twiststokerij verwachtten, zich met den Keizer trachten te verstaan, al zouden zij het een en ander van hetgeen het tractaat van Successie en Barrière hun gewaarborgd had moeten laten vallen. Velen waren van oordeel, dat eene Barrière op den voet van dat tractaat den Staat op groote kosten zou jagen, en dat in ieder geval de vriendschap des Keizers wel eenige opoffering waard was.Ga naar eind119) Daarenboven dreigde weer het schrikbeeld eener verruiling van de Zuidelijke Nederlanden tegen Beieren. Het achttiende artikel van den vrede van Rastadt bepaalde, dat Frankrijk zich er niet tegen zou verzetten, wanneer het Beiersche huis, na eerst volkomen hersteld te wezen in zijne staten, het geraden mocht vinden, deze te verruilen tegen andere landen; en reeds in April wist de Nederlandsche resident te Weenen, Hamel Bruyninx, te melden, dat de Keizer voornemens zou zijn, de Zuidelijke Nederlanden voor Beieren te verruilen, indien in de onderhandelingen over de Barrière al te veel moeilijkheden mochten oprijzen.Ga naar eind120) In Den Haag maakte men dan ook ernstig plan, een buitengewoon gezant naar Weenen te zenden, ten einde Karel te complimenteeren met zijne ver- | |
[pagina 80]
| |
heffing tot de keizerlijke waardigheid, wat nog altijd niet geschied was, en vooral om tot eene schikking te komen over de Barrière.Ga naar eind121) Maar niet zoodra vernam Strafford hiervan, of hij verzette er zich tegen met grooten nadruk, en weldra kon hij een schrijven der koningin toonen, waarin deze de Staten-Generaal ten ernstige vermaande, slechts in vereeniging met haar over de Barrière te onderhandelen, daar zij anders inbreuk zouden maken op de bestaande verdragen; zelfs eischte zij, dat die onderhandelingen te Londen gevoerd zouden worden.Ga naar eind122) Hoewel de Republiek Engeland's recht om deel te nemen aan de Barrièreonderhandelingen niet erkende dan voor zoover zij de regeling der handelsbetrekkingen raakten,Ga naar eind123) durfde zij de Engelsche protesten niet geheel in den wind slaan; het afvaardigen van een gezant naar Weenen bleef opgeschort en er kwam geen voortgang in de zaak, tot groot ongenoegen der Oostenrijksche regeering. Te Weenen begeerde men haar spoedig af te doen, opdat de Keizer in 't bezit der Zuidelijke Nederlanden zou zijn, wanneer straks, tengevolge van den vrede tusschen Lodewijk IV en het Rijk, de keurvorsten van Beieren en Keulen in hunne staten zouden moeten worden hersteld en de Oostenrijksche troepen die landen zouden moeten ontruimen. Te Weenen wees men Hamel Bruyninx er herhaaldelijk op, dat de regeling der Barrière geen uitstel kon lijden,Ga naar eind124) en Eugenius van Savoye schreef met hetzelfde doel aan zijn vriend en voormaligen wapenbroeder Albemarle.Ga naar eind125) Niettemin bleef de toon van het keizerlijk hof zeer welwillend jegens de Republiek. Het was de tijd, toen de Staten-Generaal Strafford's voorstellen afwezen, en in de stemming van erkentelijkheid, welke hierdoor bij Karel en diens ministers gewekt werd, weten deze het getalm in zake der Barrière niet aan de Republiek maar aan de beletselen, die Engeland en Frankrijk in den weg wierpen.Ga naar eind126) Doch die stemming hield niet lang aan. Heems liet zich ten slotte uit over hetgeen, naar zijne meening, de Keizer aan de Republiek zou kunnen toestaan, en dat bleek zeer weinig te zijn. Men behoorde, zoo betoogde hij, in de Zuidelijke Nederlanden den toestand te herstellen, welke bestaan had tijdens het leven van den laatsten Spaanschen koning, en het recht van bezetting te houden in Namen, Doornik en | |
[pagina 81]
| |
Meenen zou aan de Republiek voldoende veiligheid verschaffen.Ga naar eind127) Ook in het oog van hen, die van oordeel waren dat de Republiek niet te veel moest eischen, was zulk een aanbod geheel onvoldoende; een militair als Albemarle noemde het eene dwaasheid, Doornik te behouden, indien men niet tevens het kasteel van Gent bezat, terwijl eene bezetting van Namen geen waarde had, wanneer men geen meester was van Hoei of ten minste die vesting ontmanteld werd.Ga naar eind128) Op het aandringen van Heems ontwierpen nu ook de Staten-Generaal een plan, dat zij aan de Staten der onderscheiden gewesten ter beoordeeling toezonden. Zij maakten hierin geen melding van het tractaat van Successie en Barrière, doch beriepen zich op de Groote Alliantie ter rechtvaardiging van een aantal vorderingen, welke zij in vier artikels samenvattenGa naar eind129). Wat de eigenlijke Barrière betrof, vroegen zij gemengde Oostenrijksche en staatsche bezetting in Roermond, en uitsluitend staatsch garnizoen in Meenen, stad en kasteel van Doornik, Bergen, stad en kasteel van Namen, kasteel van Gent en de Scheldeforten Paarl en St. Marie; afstand van Venlo, St. Michiel, Stevensweert en het land van Weert; de Keizer zou bovendien uitwerken, dat stad en kasteel van Hoei door staatsche troepen bezet mochten blijven, waartegen de Staten-Generaal dan zouden goedkeuren, dat het kasteel van Luik geslecht werd; aan die onderscheiden garnizoenen zouden oorlogs- en mondbehoeften mogen worden toegevoerd, vrij van alle belasting. Een tweede belangrijk punt vormden de financiëele eischen. Ter vergoeding van kosten en leeningen, welke de Republiek ten behoeve der gemeene zaak had op zich genomen, zou zij jaarlijks een millioen uit de Zuidelijke Nederlanden trekken en bovendien de inkomsten uit dat gebied, 't welk op Frankrijk heroverd was; de Keizer zou alle schulden en leeningen erkennen, welke gedurende het provisioneel bestuur over de Zuidelijke Nederlanden gemaakt en gesloten waren door de Republiek in overleg met Engeland, op onderpand van de inkomsten uit verschillende Zuid-Nederlandsche fondsen. In een derde artikel vroegen de Staten-Generaal eene niet onaanzienlijke uitbreiding der grenzen van Staats-Vlaanderen, en eindelijk bepaalde het vierde artikel, dat de Zuidelijke Nederlanden den Keizer niet zouden worden overgegeven, alvorens een handelsverdrag op den voet | |
[pagina 82]
| |
van het Munstersch tractaat gemaakt en in dit opzicht ook aan Hare Britsche Majesteit redelijke voldoening geschonken zou zijn. Welk een verschil met het aanbod van Heems! Deze toonde zich dan ook hoogst verontwaardigd. Nimmer, zoo zeide hij, zou de Keizer zich harde wetten laten voorschrijven in landen, die hem toebehoorden. En als de gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken er hem op wezen, dat men vroeger toch steeds op een dergelijken voet onderhandeld had, antwoordde hij, dat men toenmaals ook altijd verondersteld had, dat zijn meester de Spaansche monarchie zou erlangen. Weldra deed hij mondeling eene scherpe verklaring: de Keizer kon, na de betuiging der Staten-Generaal dat zij de moeielijkheden tot zijne voldoening wilden uit den weg ruimen, op zulk een plan niet verdacht zijn, en hij, Heems, verzekerde den Staten, dat dit ontwerp te Weenen niet alleen slecht ontvangen maar als een ondragelijk juk beschouwd zou worden. Krachtens zijn last voegde hij er bij, dat de Keizer nimmer de Zuidelijke Nederlanden zou aanvaarden op zulke bezwarende en hatelijke voorwaarden; hij moest den Staten verzoeken, deze zaak ten spoedigste te beëindigen, te meer daar Z.M. reeds zeer gevoelig was over het lange talmen. Des ondanks wilde de Keizer hun nog de keuze tusschen Frankfort en Brussel als plaats van onderhandeling laten; maar mochten zij, tegen alle verwachting in, de afdoening der zaak nog langer uitstellen, dan zou Z.M. genoopt zijn door zijne troepen bezit te laten nemen van de Zuidelijke Nederlanden, die hem rechtmatig toebehoorden, en in dat geval zouden voor zulk een uitersten maatregel diegenen verantwoordelijk zijn, die zich tegen recht en rede stijfhoofdig bleven verzetten. Daarom, aldus eindigde Heems, moesten de Staten de zaak in ernstige overweging nemen, en dat wel zonder verzuim, wijl de afloop van het congres te Baden spoedig te wachten stond; dadelijk na de uitwisseling der ratificaties zouden de keurvorsten van Keulen en Beieren in hunne staten moeten hersteld worden, wat voor den Keizer de reden zou zijn om zich van het bezit der Zuidelijke Nederlanden te verzekerenGa naar eind130). Dit was krasse en dreigende taal, die echter met de stemming te Weenen bij de ontvangst van Heems' mededeelingen over het ontwerp goed overeen kwam. Ook daar was men | |
[pagina 83]
| |
ten hoogste verontwaardigd. Hamel Bruyninx, beducht dat men zich door de rapporten van Heems tot overijlde besluiten zou laten vervoeren, achtte het raadzaam, den kanselier Sinzendorff er op te wijzen, dat het slechts een ontwerp was, voor wijziging vatbaar, maar trachtte tevens, terwijl hij de aandacht vestigde op het ongepaste van Heems' uitingen, aan te toonen dat de beraamde voorwaarden inderdaad billijk warenGa naar eind131). Doch zijn helder betoog vermocht het misnoegen der Oostenrijksche regeering niet weg te nemen, en de welwillende stemming jegens de Republiek was te Weenen ganschelijk verdwenen. Zoo stonden de zaken in den aanvang van Augustus, toen eindelijk de lang verbeide krisis in Engeland kwam. De oude strijd tusschen Oxford en Bolingbroke was ook na hunne laatste verzoening weldra weer uitgebroken, en ondanks Drummond's bewering dat de positie van Oxford bij de koningin verzekerd was,Ga naar eind132) moest deze toch ten slotte het veld ruimen; den 7en Augustus legde hij zijn ambt neer. Het was een reden van bekommering voor de vrienden der Hannoversche successie; zij mochten Oxford al niet goed vertrouwd hebben, van Bolingbroke, die thans in zijne ontwerpen niet langer zou belemmerd zijn, vreesden ze niets dan kwaad. Doch deze hield geen tijd om van zijne overwinning gebruik te maken. Een nieuwe ziekteaanval der koningin eindigde den 12en Augustus met haar dood. Een vast plan bestond bij de Jakobieten niet, zij waren geheel verbijsterd; de Whigs daarentegen hadden hunne maatregelen uitstekend genomen. Zonder eenig verzet bewerkstelligde de Geheime Raad de proclamatie van George I, en de Regenten, die reeds langen tijd van te voren waren aangewezen en voor het meerendeel tot de Whigs, deels ook tot de Hannover-Tories behoorden, namen tot de overkomst van den nieuwen koning het bewind in handen. Op hunne aanvrage verklaarden de Staten-Generaal zich terstond bereid de garantie der Hannoversche successie gestand te doen,Ga naar eind133) doch hunne hulp werd niet vereischt; de troonsopvolging in Engeland, waarvan Europa groote troebelen voorzien had, verliep in de meest volkomen kalmte en orde. Den Nederlandschen staatslieden was een steen van 't hart gewenteld. Diepe bekommering, die Heinsius tranen had ont- | |
[pagina 84]
| |
perstGa naar eind134), week voor blij vertrouwen. Eene Engelsche regeering, die der Republiek veel verplicht was en hare vriendschap op prijs stelde, zou haar verlossen uit hare vereenzaming en haar tot krachtigen steun verstrekken. De vier benauwde jaren, waarin Engeland onder een Toryregeering haar zooveel bittere teleurstelling en vernedering had berokkend, waren voorbij, thans opende zich weer eene betere toekomst.
Th. Bussemaker. |
|