De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De drie Electra's.De Choëphoren en de Eumeniden. Treurspelen van Aeschylus, vertaald door Dr. W. Hecker, Oud-Hoogleeraar. - 1899. Aischylos Orestie, Griechisch und Deutsch, von Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff. Zweites Stück: Das Opfer am Grabe. - 1896.I.Er moet toch een onvergelijkelijke en blijvende bekoring uitgaan van de schaarsche drama's, die den roem van de oude Atheensche meesters der tragiek, van Aeschylus en Sophocles, voor de nakomelingschap tot iets meer dan een eerbiedwaardige overlevering hebben gemaakt. Het gros der beschaafde lezers laten ze begrijpelijkerwijze koud. Slechts weinigen, ook van onze landgenooten, komen onder de betoovering, maar het zijn altegader namen van uitnemenden klank. Euripides pleegt men ten onzent vrijwel links te laten liggen. Doch wat de twee anderen betreft, - steeds trekken ze en lokken ze, onweerstaanbaar fascineerend als Heine's Lorelei, diegenen onzer die naast meerdere of mindere kennis van het Grieksch dichterlijken aandrift in zich gevoelen, totdat de drang tot nascheppen hun te machtig wordt en zich in metrische overzettingen uit. Om van Sophocles te zwijgen, - de strijd naar aanleiding der twee gelijktijdig verschenen jongste vertalingen zijner Antigone ligt ons nog versch in het geheugen, - aan Aeschylus' laatste en volmaaktste schepping, de Orestie, onder welken naam wij zijn Agamemnon, Choëphori en Eumenides plegen samen te vatten, | |
[pagina 2]
| |
waagden zich achtereenvolgens Allard Pierson, Prof. BurgersdijkGa naar voetnoot1), en ten slotte de Oud-Hoogleeraar Dr. Hecker. Het is een eenigszins omineus beeld dat mij zoo even uit de pen schoot, die herinnering aan de Lorelei-legende, maar het staat er nu eenmaal, en de verdediging ligt voor de hand. Inderdaad, het is een waagstuk, dat overbrengen der Orestie in moderne dichtmaat, en voor niemand zoozeer als voor ons Nederlanders. De onderneming is altijd en voor een ieder hachelijk, maar waar een landgenoot haar aandurft zijn eenvoudig alle kwade kansen voor hem. Daar is eerstens onze, in veel opzichten rijke, maar voor deze bijzondere taak uiterst stroeve taal. Er laat zich bijkans geen ongeschikter instrument denken. Voor de eigenaardige kunsttaal der Grieksche tragedie, haar stoute woordkoppelingen, haar wonderlijke tropen, haar lastige inversies, hebben wij nauwelijks iets dat ook maar uit de verte als equivalent kan gelden. Geen Voss, geen Droysen, geen Schiller, geen Goethe, geen Heine hebben het oor onzer beschaafden aan de uitheemsche zegswijzen, maten en rhythmen gewend. Zelfs zoo gewone samenstellingen, als daar ginds zijn ‘lorbeerbekränzt’, ‘meerumschlungen’, ‘goldgefasst’ en honderde dergelijke, zijn ons te machtig. Wij kunnen ze wagen, ja, maar zouden ze ooit inheemsch worden in onze dichtertaal? Voorts, omtrent de wijze van vertalen loopen de meeningen hemelsbreed uiteen. Een zooveel mogelijk letterlijk weergeven, als dr. Van Deventer voor Grieksch proza, als de heer Kloos voor Grieksche tragediën noodzakelijk achten, dunkt mij absoluut verwerpelijk; maar ook ik ontken niet dat het omgekeerde eveneens zijn bezwaren heeft. Hetzelfde geldt voor de te verkiezen versmaten. De heeren Pierson, van Herwerden, en Hecker gebruiken den ouderwetschen vijfvoetigen jambus, - de zoogenaamde blank verse, - voor den dialoog, en trachten de lyrische partijen door rijmende moderne verzen weer te geven, mijns bedunkens beide even ongelukkige keuzen, | |
[pagina 3]
| |
waarin de heeren Van Leeuwen, Kloos, Burgersdijk zoo verstandig zijn geweest hen niet te volgen. Maar alweer: het hanteeren van den zesvoetigen jambus der origineelen, zoo dat stoplappen en gewrongenheden vermeden worden, is uiterst moeilijk; het weergeven van de metra waarin de koren van het oorspronkelijke gedicht zijn rechtaf onmogelijk; het zoeken naar behoorlijke equivalenten vereischt dichterlijk vormtalent van den eersten rang, dat zich uit den aard der zaak liever tot eigen vrijen arbeid wendt. Van welke zijde ook bezien, het is bijna onbegonnen werk. Deze opmerkingen gelden in het algemeen, maar in dubbele en driedubbele mate voor een vertaling der Orestie. Deze trilogie is de volkomenste, machtigste en diepzinnigste schepping van Aeschylus' genie, maar evenzeer de allermoeilijkste. Zeldzaam zijn de regels, zelfs van den gewonen dialoog, die geen enkelen twijfel in hun schoot bergen. Bij de koren stapelen zich, ook waar geen reden aanwezig is om aan tekstbederf te denken, de struikelblokken torenhoog. De opvattingen der vakmannen gaan de verschillendste kanten uit, en bieden vaak, - vooral in oudere tijden, - niets dan geleerden onzin in deftig Latijn gekleed. Omtrent de rangschikking der strofen, omtrent de echtheid of onechtheid van enkele gedeelten, omtrent de verdeeling onder de sprekenden, heerscht Babylonische spraakverwarring. En deze zware teksten zijn ons bewaard in slechts één oud handschrift, waarvan de rest bloot afschriften zijn, en derhalve onbruikbaar om eenige hulp te bieden bij de ernstige verminkingen die dat ééne en eenige document ontsieren. Daarin is soms het bederf zoo ver gegaan, dat men regels vindt grootendeels samengesteld uit volmaakt zinlooze klanken, zuiver abracadabra, waaruit tot dusverre geen menschelijk vernuft op aannemelijke wijze begrip en poëzie te voorschijn heeft weten te tooveren. Waar zoovele moeilijkheden den lezer, en nog zoovele bovendien den vertaler aangrijnzen, is de eindindruk welke bij mij alle andere verdringt wel die van grenzenlooze bewondering voor, juister nog van verbijstering over, zooveel moed, of - wil men - overmoed, als vereischt wordt voor de taak thans door den heer Hecker op zijn schouderen geladen. Overweegt men bovendien dat het een meer dan tachtigjarige | |
[pagina 4]
| |
is die zich tot dit werk opgewekt heeft gevoeld, dan doet men wèl, alvorens met zijne bedenkingen te komen aandragen, den grijzen geleerde en dichter een eeresaluut te brengen voor de flinkheid en frischheid van geest, waarvan in allen gevalle zijn pogen getuigt. De heer Hecker heeft in zijn voor tien jaar verschenen vertaling van den Agamemnon te kennen gegeven geen vergelijking te wenschen met andere soortgelijke Aeschylusbewerkingen, en gaarne schik ik mij in dezen naar zijn wensch. Te liever, omdat een eigenlijke beoordeeling buiten mijn bestek ligt, en ook tot meer filologische finesses zou moeten afdalen dan de lezers van de Gids vermoedelijk zouden verkiezen zich door mij te laten opdringen. Ter nauwernood durf ik plaats vragen voor twee staaltjes, één uit den dialoog, een tweede uit de koorliederen, - twee gevallen natuurlijk, waaromtrent ik met den vertaler in meening verschil, - ten einde ook den niet-deskundige eenig denkbeeld bij te brengen van de eigenaardige bezwaren, waarmede ieder dichterlijke vertaler van Aeschylus te worstelen heeft. Het is bekend dat de aanhef der Choëphori in ons eenig handschrift ontbreekt. Het ontbrekende heeft men voor een deel weten aan te vullen uit de Kikvorschen van Aristophanes, waar in de onderwereld Aeschylus en Euripides onder meer de prologen van elkanders stukken critiseeren. Onder het daar geciteerde bevinden zich ook de aanvangsverzen van ons drama. Maar wat bedoelt de dichter met den allereersten regel? Overduidelijk is die niet, want Euripides geeft er een opvatting van ten beste, die Aeschylus met verontwaardiging verwerpt. Is echter de schijnbaar authentieke verklaring van dezen zelven, - den Aeschylus van Aristophanes, wel te verstaan, - wel aannemelijker? Ik geloof niet dat veel filologen zich daarvoor zullen laten vinden. De heer Hecker in allen gevalle niet, want hij vertaalt geheel anders. Toch wil ook zijn opvatting mij niet recht bevredigen. Ik lees: ‘o Onderaardsche Hermes, die getrouw Mijns vaders macht behoedt’. Dat moet toch op een Nederlander die het oorspronkelijke niet kent een zonderlingen indruk maken. Agamemnon, zal hij zeggen, is sints lang dood en in de onderwereld; daar valt niet veel trouw te behoeden, en allerminst iemands macht. Ik voor mij zou geneigd zijn met zulk een | |
[pagina 5]
| |
twijfelaar meê te gaan, en aan te nemen dat ‘mijns vaders macht’, - het staat er werkelijk in het Grieksch, - volgens een bij de tragici niet ongewoon gebruik omschrijving is voor: mijn machtigen, - of eenmaal machtigen, - vader, voor mijns vaders majesteit; evenals ook het ‘behoeden’ mij te forsch klinkt, waar vermoedelijk macht oefenen over bedoeld is. Een dergelijke opmerking geldt eene der strofen van het eerste koorlied dierzelfde Choëphoren. Er is daar sprake van de onuitwischbare schuld van elken moordenaar. Geen bruidsvertrek, hoe heimlijk, houdt hem ooit
Verborgen; alle waatren tot één vloed
Tesaam gestroomd, vermochten nooit
Zijn hand te zuivren van het bloed,
Waarvoor hij redloos boet.
Ligt de schuld dezer onlogische samenkoppeling van twee heterogeene gedachten inderdaad bij den dichter? Een vreemde gedachtensprong is het zeker: nergens vindt de moordenaar een veilig toevluchtsoord, niets is in staat zijn schuld uit te wisschen. Wat den geëerden vertaler bewogen mag hebben af te wijken van de opvatting dezer regelen, ons door de oude grieksche verklaarders van Aeschylus aan de hand gedaan, is mij een raadsel; maar het lijdt bij mij geen twijfel of hunne opvatting is de eenige juiste. Evenmin - heeft huns bedunkens Aeschylus gezegd - evenmin als de verleider eener maagd zijn daad ooit weer ongedaan kan maken, even weinig zijn alle wateren ter wereld bij machte de hand schoon te wasschen die zich eenmaal met vergoten bloed bezoedeld heeft. Tegen deze logica valt zeker niets in te brengen. Doch genoeg, en reeds te veel. Geen beoordeeling, slechts een aankondiging ligt in mijne bedoeling, en allerminst de wil om voet te geven aan het denkbeeld alsof er in de vertaling van den heer Hecker slechts te laken en niet te prijzen valt. Integendeel: vooral de dialoog bevat, dunkt mij, trots de metrische beperking die de vertolker zich oplegde, vele geslaagde partijen. Misschien heeft reeds deze en gene zich opgewekt gevoeld, die zelve na te slaan. En misschien mag van deze tijdelijk herleefde belangstelling van enkelen in een der grootste dramatici aller eeuwen ook de schrijver dezer regelen | |
[pagina 6]
| |
profijt trekken voor het onderwerp, welks titel aan het hoofd van dit opstel vermeld staat. Het dramatisch feit dat de hoofdinhoud vormt van het middelstuk van Aeschylus' Orestie, van die Choëphori, waarmede het werkje van Dr. Hecker aanvangt, is insgelijks behandeld in de Electra van Sophocles en het gelijknamige treurspel van Euripides. Een zelfde vrouwefiguur, Electra, vormt het middelpunt der met haar naam betitelde tragedies van deze twee laatsten, en ontbreekt ook in het drama van Aeschylus niet. De sagenstof is, wat haar kern aangaat, bij alle drie meesters dezelfde. Het beruchte fatum der libelli is ons ditmaal dus eens bijzonder genadig geweest. Wij hebben de stukken in handen tot het instellen eener uiterst belangwekkende vergelijking. Een eenig geval voor ons, voor wie van de ongeveer 1300 tragedies, die de Grieksche litteratuur eenmaal geteld moet hebben, er niet meer dan drie-en-dertig gespaard zijn gebleven. Bij vier problemen, vier uit de vele, die bij de bestudeering dezer dichtwerken voor ons rijzen, wensch ik de aandacht mijner lezers te bepalen: bij de geschiedenis der stof tot op hare verwerking in de tragedie; bij het vraagstuk der prioriteit van hetzij Sophocles', hetzij Euripides' treurspel; bij de ontwikkeling van het begrip der bloedwraak in het Grieksche volksbewustzijn en recht; bij de verschillende behandeling van de figuur van Electra. Nieuw is geen der vier. Integendeel, vooral over het tweede punt werd - en wordt nog - gestreden met al de heftigheid, die de geleerden, bijzonderlijk van Germaanschen bloede, pleegt te kenmerken. Tot recht verstand van wat omtrent deze twistpunten in het midden gebracht zal worden is een kort résumé van het verloop der drie stukken gewenscht. Kort en kaal, gelijk ook de rest zal moeten zijn; zelfs zóó vrees ik het geduld mijner lezers maar al te zeer op de proef te zullen stellen. | |
II.De Choëphori van Aeschylus, - ‘das Opfer am Grabe’ in de vertaling van Wilamowitz, - gelijk gezegd, het middelstuk der geweldige trilogie, de eenige ons overgeblevene, die in haar geheel Oresteia heet, heeft in hoofdzaken het volgende verloop. | |
[pagina 7]
| |
Agamemnon, de vorst der mannen, rust sints lang in zijn graf. Hoe hem op den dag zelven van zijn zegepralenden terugkeer, na tienjarige afwezigheid voor Troje, zijn koningin en haar minnaar in den letterlijksten zin in hun net hadden verstrikt, dat had het zijn naam dragende drama den toeschouwers doen zien. De moeder had alvorens, uit bezorgdheid voor de dynastie, gelijk ze voorgaf, inderdaad om de handen vrij te hebben, den eenigen tienjarigen zoon, Orestes, in het verre land van Phocis aan de hoede van een gastvriend, - Strophios, - toevertrouwd. Als het stuk begint staat de nu achttienjarige jonge man, door zijn ouderen vriend Pylades begeleid, op den verwaarloosden tumulus, die het gebeente van den man bergt wiens opvolger hij had moeten zijn. Heimelijk is hij zijn geboorteland binnengetrokken, en alleen uit gehoorzaamheid aan het dringend bevel van den delphischen god. Want Apollo had hem, en wat er verder nog van zijn geslacht overig mocht zijn, met de vreeselijkste bezoekingen bedreigd, indien hij langer talmde met de bloedwraak te volbrengen die het oude Grieksche recht voor den verslagene eischte, bloed als zoenoffer voor vergoten bloed, onverschillig wie de moordenaar mocht zijn. Gebogen onder het wicht der gruwelijke opdracht staat hij nu op het graf van den nooit aanschouwden vader, en offert hem een haarlok, zijn eenige doodengave. Daar ziet hij, zelf ongezien, onder de namiddagzon een vrouwenstoet het steile bergpad opklimmen dat naar den grafheuvel voert. Uit de verte herkent hij Electra, zijn oudere zuster, door slavinnen begeleid, die, vijftien in aantal,Ga naar voetnoot1) het koor der Grieksche tragedie vormen. Allen dragen rouwgewaad en kortgeschoren hoofdhaar, en terwijlze optreden met kransen en offerkoeken in de handen, volbrengen ze een bevolen tocht. Clytaemestra had wel is waar nog altijd geen wroeging, maar voor het eerst sedert de daad zekeren angst gevoeld. Een booze droom had haar in den afgeloopen nacht gekweld. Ze had zich een adder zien baren; ze had het ondier in de wieg van Orestes te slapen gelegd en het aan haar borst gezoogd, en klompen bloed hadden zich onder zijn beten | |
[pagina 8]
| |
met de moedermelk vermengd. Dat beduidde gevaar van de zijde des vermoorden, tenzij de schim zich alsnog door doodengaven liet vermurwen. Als de optocht aan den voet van den grafheuvel is gekomen, stijgt Electra alleen met haar offergaven in de hand naar boven, terwijl haar begeleidsters, de taak van klaagvrouwen vervullende, onder heftig slaan op de borst vreemdsoortige melodieën zingen naar het gebruik van den overouden doodencultus. Geen gebeden zooals de moeder had voorgeschreven zijn het. Zich geheel vereenzelvigende met het leed van Electra slaken de slavinnen, oudere trouwe dienaressen van het koningshuis, slechts kreten van afschuw over den moord, klaagliederen over het troostelooze heden, beden om de komst van den tot nog toe vergeefs gewachten wreker. Ongezien hoort Orestes hoe het volk den verwijfden usurpator haat, en met wat vreugde het den rechtmatigen erfgenaam zou begroeten. Daar komt Electra, bijna bezwijmende onder de blijde verrassing, naar beneden stormenGa naar voetnoot1). Ze heeft daar boven op het graf een pas afgesneden haarlok ontdekt, geheel van dezelfde kleur als haar eigen hoofdhaar, en terwijl ze nog aarzelde te gelooven aan de werkelijkheid van een zoo onverwacht geluk had ze een tweede bewijs gevonden, dat haar verbood aan zinsbegoocheling te denken. Ze had bij het graf versch ingedrukte voetstappen ontdekt, indruksels waarin haar eigen schoeisel paste. Geen twijfel was meer mogelijk; de lang verwachte wreker was gekomen. En nu treedt Orestes te midden van den gelijkgestemden kring en openbaart zich. Na korte aarzeling is Electra overtuigd, wanneer de vreemdeling haar de geborduurde jachttooneelen in zijn kleed toont, eens het werk harer handen. Een lange wisselzang met het koor volgt, waarin hem geen der bijzonderheden van de misdaad wordt gespaard, en die sluit met de dringendste vermaningen om te volharden bij Apollo's gebod. Het zal geschieden. De aarzeling, de tweestrijd, is voorbij. | |
[pagina 9]
| |
Nun denn, die schmach des vaters,
Sie soll sie büssen. die götter wollen es,
Und meine hand, sie will's.
Ich will's, ich tu's - mag ich dran vergehenGa naar voetnoot1).
Na een gebed der beide kinderen tot den vader om zijn steun bij het werk der wrake, een soort van doodenbezwering, volgen een paar korte aanwijzingen van Orestes omtrent de door elk aan te nemen houding. Electra zal naar het paleis terugkeeren, gewoon, alsof er niets was voorgevallen, en de slavinnen zullen zwijgen niet alleen, maar ook ingrijpen naar gelang de omstandigheden het vereischen. Hij zelfzal, als Phocensisch reizend koopman gekleed, met zijn vriend aan de poort van het paleis gastvrijheid verzoeken, en binnengelaten vertellen hoe Strophios, op het hooren dat hij voor zaken naar Argos toog, - Argos valt bij de tragici doorgaans met het mythische Mycene samen, - hem verzocht had den heeren van het land te berichten dat Orestes dood was. De urn met zijn asch stond ter beschikking der bloedverwanten. List om list, - ook dat had Apollo ondubbelzinnig voorgeschreven. Aldus geschiedt. Het is avond geworden als de beide vrienden voor de voorpoort van den koningsburcht staan. Slaaf! Hoor toch, slaaf!Ga naar voetnoot2) mijn kloppen op de deur;
Slaaf, slaaf nog eens! is hier geen mensch in huis?
Al driemaal roep ik, of er iemand komt,
Is dit ten minste Aegisthus' gastvrij dak.
De vreemdeling brengt gewichtige tijding, zoo verklaart hij. Daarop treedt Clytaemestra zelve, door een talrijk gevolg begeleid, naar buiten, en verneemt het verzonnen doodsbericht. Een oogenblik aandoening, daarna blijdschap en een gevoel van onuitsprekelijke opluchting dat de vrees voor wedervergelding voorbij is. Aegisthus dient uit het mannen- | |
[pagina 10]
| |
verblijfgeroepen, - het is intusschen geheel nacht geworden, - om insgelijks uit den mond van den vreemdeling, op bevel der koningin naar de ridderzaal gevoerd, de bijzonderheden der heugelijke tijding op te vangen, en weenend treedt de oude voedster van Orestes op, aan wie het ontbieden van den koning is opgedragen, jammerende om het uitgebluschte jonge leven dat ze eens met haar borst had gelaafd. Maar ze laat zich door het koor, dat in raadselachtige taal van een ommekeer ten goede gewaagt, belezen om Aegisthus te verzoeken dat hij alleen zou komen, niet - zooals de koningin gewild had - vergezeld van de lijfwacht, die den Griekschen tooneeldynast op al zijn schreden vergezelt. Hij komt, - een paar kreten van achter het tooneel, - - en een bode ijlt naar buiten om, na een kort bericht van het gebeurde, op de deur te rameien van het slaapvertrek zijner meesteres. Als deze te voorschijn treedt schreeuwt hij haar toe, ‘dat de dooden de levenden moorden.’ Aanstonds begrijpt Clytaemestra het zinrijke woord, begrijpt dat alles verloren is, maar verliest geen oogenblik haar tegenwoordigheid van geest. Ze roept om haar bijl, het wapen dat ze wonderwèl verstaat te hanteeren. - - Maar reeds heeft Orestes haar gegrepen en voor het lijk van Aegisthus gebracht. En nu ontspint zich een hoogst pijnlijk tooneel, pijnlijk zelfs voor ons laatlevende lezers, tusschen de om haar leven smeekende moeder en den, na een laatste aarzeling, door het bevel van den god en de vermaningen van Pylades in onaandoenlijkheid gepantserden zoon. Hoonend hoort ze zich toevoegen: ‘gij bemindet dien man? Welnu, dan zult ge ook in hetzelfde graf naast hem komen te liggen, om hem ook in den dood getrouw te kunnen blijven.’ Als geen smeeken baat, roept ze: ‘wee mij, mij doodt de adder dien ik gebaard heb.’ En hij: ‘het schrikbeeld van uw droom is uitgekomen. Gij moordet dien gij niet moest, lijdt thans wat niet moest.’ En het koor - - stemt een vurigen jubelzang aan. En Orestes verkondigt aan het inmiddels toegestroomde volk van Argos dat de moordenaars van zijn vader, dat de roovers zijner heerschappij zijn gestraft, en hij laat het net, dat dien vader eenmaal over het hoofd geworpen was om hem weerloos te maken, het met bloed bevlekte kleed door zijn vader op den dag van den moord gedragen, aan de menigte rondgeven, als verdedigingsstukken | |
[pagina 11]
| |
van de rechtmatigheid zijner daad. Maar al sprekend dwaalt hij af; de samenhang zijner rede ontglipt hem; hij verliest zich in zonderlinge beeldspraak. Hij voelt zelf den waanzin die over hem staat te komen. Hij ziet de schrikgestalten der Erinyen, zichtbaar slechts voor zijn geestesoog. Ternauwernood behoudt hij bezinning genoeg om den omstanders te vertellen dat hij vèr henen moet, opnieuw een balling van zijn geboortegrond, om te Delphi aan den heiligen vuurhaard van Apollo reiniging te trachten te vinden van het bloed der moeder dat aan zijn handen kleeft. Hij heeft nog slechts één verzoek: aan Menelaus, als hij komen mocht, te verzekeren dat hij gehandeld had als werktuig der wrekende godheid. En thans is het voorgoed nacht in zijn geest. Ha! ha!
Wie zijn die vrouwen daar in zwart gewaad,
Met dichte slangen 't haar doorkronkeld, als
Gorgonen? neen, ik blijf niet langer hier. - - -
Help, vorst Apollo! Telkens groeien ze aan,
En uit haar dreigende oogen sijpelt bloed!
En als het koor hem tot rust tracht te brengen: ‘Gij ziet ze niet; ik zie ze, daar en daar. Ze jagen me op; hier blijven kan ik niet.’ In waanzin ijlt hij voort, terwijl het koor met de weemoedige verzuchting sluit, dat er maar geen einde te ontdekken valt aan de werkingen van den vloek die het geslacht der Atriden vervolgt. Was ist der ausgang?
kaum entschlummert wacht die wut des fluches
wieder auf und rast - wohin? wohin?
In tegenstelling met de Choëphori is de Electra van Sophocles een in zichzelf geheel afgesloten kunstwerk, in geen enkel opzicht onderdeel van eenig grooter geheel. Ook bij Sophocles treden in den aanvang van het stuk Orestes en Pylades op; mèt hen des eersten grijze paedagogus, die acht jaar te voren op bevel der oudere zuster Electra den tienjarigen knaap uit het bloedbad had gered waarin Clytaemestra en Aegisthus ook hem hadden willen betrekken; die hem ver weg naar Phocis in veiligheid had gebracht | |
[pagina 12]
| |
onder het gastvrije dak van koning Strophios, Pylades' vader; die daarna als bemiddelaar te denken is in het verkeer tusschen zijn zuster en hem; nu eindelijk zijn geleider op den door Apollo bevolen wraaktocht. Ook bij Sophocles zal Orestes zich door dezelfde list, het verhaal dat hij in den vreemde omgekomen is, ongehinderd toegang verschaffen tot den koningsburcht. Hij heeft de urn, schijnbaar met zijn asch gevuld, reeds bij zich. De paedagoog, door de lange afwezigheid onherkenbaar geworden, zal daarbinnen alvast het gerucht van dien dood verspreiden, en zijn voedsterling vóór diens eigen optreden naar gelang der waargenomen omstandigheden de noodige inlichtingen bezorgen. Als het stuk begint staan de drie bij opgaande zon voor de wereldberoemde leeuwenpoort, bezig met deze overleggingen, en door den paedagoog omtrent de omgeving te midden waarvan ze zich bevinden ingelicht. Plotseling weerklinkt een klaagtoon; misschien wel van Electra, meent Orestes, en hij is geneigd te blijven luisteren. Maar de oude vermaant hem dat zijn eerste plicht is zijn doodengave op het graf zijns vaders te offeren; alle drie treden af en gaan ieder huns weegs. Het was inderdaad Electra, die met kort geschoren hoofdhaar, ongezalfd, in armoedige kleedij naar buiten treedt, om eerst in een klaagzang aan aether en zonnegod, daarna in een wisselzang met het uit aanzienlijke vrouwen van Mycene bestaande koor, bittere klachten te slaken over haar treurig lot. Zij is de opposante der familie; ze leeft slecht in het verledene en de toekomst, in de herinnering aan de gepleegde gruweldaad en voor het vooruitzicht dat de door haar geredde Orestes eenmaal als wreker zal opdagen. Haar nachtelijke feesten viert ze met het storten van tranen; haar tegenwoordigheid is een onafgebroken aanklacht tegen de overspelige moeder en hem die haar verleider heet, die in het paleis haars vaders huist, op den troon haars vaders zetelt, zijn scepter omklemt, zijn staatsiekleederen draagt en rust in zijn huwelijksbed, die met zijn boeleerster het graf van Agamemnon verwaarloost en zijn sterfdag met maandelijksche dankoffers viert. Ze is niet moede geworden haar afschuw voor dat alles luide te betuigen, en zoo is uit de verwijdering tusschen moeder en dochter, beiden even stalen karakters, langzamerhand die doodelijke haat gegroeid, die vooral vrouwen elkan- | |
[pagina 13]
| |
der kunnen toedragen. Sints jaren en in stijgende mate heeft ze dien ten gevolge de zware hand te gevoelen van hen, die thans in Mycene de machthebbers zijn. Voor haar geen vooruitzicht op een huwelijk naar haar stand. Voor haar slechts de afval van de tafel en het uitschot van de kleedkamer, harde woorden en lichamelijke tuchtigingen. Vooral wanneer, niettegenstaande alles, angst de moeder aangrijpt voor den in de verte toevenden wreker van het geschonden huisrecht, die onverwacht voor haar kan staan. Electra is welbeschouwd een gevangene in de ouderlijke woning. Aegisthus is ditmaal van huis, - daarom alleen heeft ze het nu kunnen wagen naar buiten te sluipen. Zoo klaagt ze aan het koor haar nood, en ontvangt slechts mageren troost. Ze moet maar moed houden, maar hopen op de komst van Orestes, die, - zooals ze bitter zegt, - steeds naar zijn overkomst verlangt, doch al verlangende niet verkiest te verschijnen. Intusschen treedt een waarschijnlijk als jonger te beschouwen zuster, Chrysothemis, met offergaven in de hand naar buiten. Chrysothemis vertegenwoordigt de gelatenheid. Ook haar stuit de toestand zooals die is tegen de borst, maar - ze zijn vrouwen en hebben zich in het onafwendbare te schikken. Zij heeft zich geschikt, en het gaat haar naar den vleesche. Zij keurt het af dat Electra onafgebroken weeklaagt en raast. Gelijk doorgaans, is de ontmoeting der beide zusters een scherpe woordenwisseling waarin Electra triomfeert. Chrysothemis zou haar dan ook zwijgend voorbijgegaan zijn, had ze haar niet willen waarschuwen tegen het gevaar dat haar ditmaal bedreigt. Als Aegisthus terugkomt - heeft ze gehoord - zullen ze de ontevredene oplichten en haar ergens op het land in een grafgewelf opsluiten. Daar kan ze jammeren en tieren naar hartelust, totdat de hongerdood haar mond voor eenwig sluit. Electra hoort het aan met doffe onverschilligheid. Het is haar om het even wat men met haar voorheeft. Chrysothemis: ‘dan zal ik maar heengaan en wat mij opgedragen is vervullen’. Nieuwsgierig geworden, - de heldin is een vrouw, - vraagt Electra voor wie het plengoffer bestemd is dat Chrysothemis bij zich draagt. En deze vertelt - ze weet het slechts van hooren zeggen - dat haar moeder dien nacht een onheilspellend droomgezicht had gezien. | |
[pagina 14]
| |
Ze had in haar slaap zich verbeeld dat Agamemnon, in het leven teruggekeerd, den echtelijken omgang met haar - Clytaemestra - had hervat; daarop had hij zijn voorvaderlijken scepter, eenmaal het geschenk van Hermes aan den stamvader van het geslacht, in den huishaard geplant, en daaraan was een bloeiende twijg ontsproten die gansch Mycene overschaduwde. De droom was duidelijk, maar misschien liet zich de lang verwaarloosde doode nog door offergaven bevredigen. Een vreugdestraal verheldert Electra's gemoed. Haar moeder vreest, - misschien mag zij hopen. En verteederd verzoekt ze Chrysothemis de bloedschendige gaven weg te werpen, en liever iets van haar zelve, hoe weinig ook, op het graf te leggen. Thans treedt Clytaemestra zelf naar buiten om, evenals Iokaste in den Oedipus, te offeren op het in den voorhof staande altaar van Apollo Lykeios; misschien zal dat haar angst verminderen. Verstoord ziet ze Electra, die met haar onheilspellend geschreeuw de heilige stilte, voor het offer vereischt, zal verbreken en zoo de werking van het gebed verijdelen. Opnieuw een heftige woordenstrijd, ditmaal tusschen moeder en dochter, tusschen de moeder die haar daad tracht te rechtvaardigen en haar grieven tegen Agamemnon opsomt, - in onze moderne oogen niet alle opgeraapte beschuldigingen, - en de dochter, voor wie diezelfde man een ongerepte heros is en een god. Met snijdenden hoon wordt ieder argument van Clytaemestra haar uit de handen geslagen, totdat deze, haars ondanks verbijsterd, slechts halfluid het voorgenomen gebed uitspreekt. Ze bidt om handhaving van het bestaande en dood aan haar belagers. Aanstonds schijnt het gebed verhoord. De paedagogus komt op en vraagt naar de heeren des lands. Clytaemestra zelf treedt op hem toe, en verneemt in een lang verhaal den dood van Orestes, bij de pythische wedrennen verongelukt. Phanoteus van Phocis, een vriend des huizes, laat het bericht brengen. Door de officiëele deelneming der moeder heen schemert duidelijk haar inwendige bevrediging. Zij kan voortaan rustig slapen. En Electra? - Electra is op het punt van te bezwijken. Ze zal niet meer naar binnen gaan. Voor de poort zal ze blijven liggen. Wie wil mag haar dood slaan, en ze zal den dader dank weten. | |
[pagina 15]
| |
Op dat oogenblik komt Chrysothemis opgewonden van het graf terug. Ze heeft er een versch afgesneden haarlok en nog vochtige sporen van plengoffers op ontdekt; van wien anders kan dat wezen dan van Orestes? Maar Orestes is dood, verzekert Electra; ze heeft daareven het doodsbericht met eigen ooren gehoord. De offergaven moeten van een ander zijn. Het gebouw van jarenlang gekoesterde verwachtingen is ineengestort, het leven niet meer waard te leven, tenzij - tenzij de beide vrouwen het tegen den overweldiger durven opnemen. Ontzet deinst Chrysothemis terug van het dolzinnige plan. Alleen, ze zal zwijgen en de zuster niet verraden. Met bitse woorden jaagt nu Electra de kleinmoedige van zich. Ze had niet anders verwacht, zegt ze. Als het dan moet zal zij de daad alleen wagen. Chrysothemis gaat heen, en het koor zingt van de ouder- en kinderliefde van de vogels in de lucht, en van den hartstocht die steeds de leden van het geslacht van Atreus gescheiden houdt. Als het gezang verstomt staat Orestes zelf, als bode van Strophios gekleed, met den steeds zwijgenden Pylades voor de vrouwen. Hij heeft de lijkbus in den arm, en vraagt naar Aegisthus, om dezen het document libérateur te overreiken. Electra bidt de urn even in de handen te mogen houden, en spreekt dan in een roerenden monoloog tot het hoopje asch van haar verwoest leven en haar ten grave gedaalde verwachtingen. Zóó roerend, dat Orestes zich niet meer goedhouden kan, zich ontdekt, en door den zegelring zijns vaders zich legitimeert. Een geweldige ommekeer van gemoedsstemming volgt. Hemelhoog jubelt de zoo even nog ten doode bedroefde, en als de paedagoog naar buiten komt om hen tot onverwijld handelen aan te sporen, en Electra hoort wie deze man is, zou ze de trouwe handen en voeten van den ouden dienaar wel willen kussen. Maar de oogenblikken zijn kostbaar; Orestes treedt met Pylades naar binnen; Electra zal op de wacht staan, lettende op den terugkeer van Aegisthus. Weldra weerklinken jammerkreten. Het is de stem van Clytaemestra die om Aegisthus roept, de stem der moeder, die den zoon te vergeefs om haar leven smeekt. ‘Wee mij, ik ben getroffen’, luidt de klacht, en ijskoud Electra's antwoord: ‘tref ten tweeden male, zoo gij er de kracht toe hebt’. Weer de kreet: ‘Wee mij, nogmaals!’ | |
[pagina 16]
| |
En nogmaals roept Electra naar binnen: ‘Had het ook Aegisthus mogen treffen!’ Met bloedige handen treedt Orestes naar buiten. Clytaemestra is dood; zij zal Electra niet meer mishandelen. En het koor jubelt instemming. Maar reeds nadert Aegisthus. Het welkome gerucht van Orestes' dood heeft hem onder weg al bereikt. Thans gebiedt hij het lijk naar buiten te brengen; dàt zal het ontevreden volk toonen, zich niet langer met ijdele verwachtingen omtrent een ommekeer van zaken te paaien. Een met een kleed bedekt lijk wordt naar buiten geschoven, hij rukt het doek weg, en herkent - Clytaemestra! Het spel is uit, dat begrijpt hij; alleen, hij zou nog gaarne een enkel woord willen zeggen. Maar Electra snijdt alle verklaringen af, en onder wederzijdsch hoonen dwingt hem Orestes hem naar binnen voor te gaan, opdat hij sterve op de plek waar eenmaal Agamemnon den doodelijken slag had ontvangen. Gelijktijdig heft het koor den slotzang aan: ‘Zaad van Atreus, hoeveel lijden
Trof u, eer het moordend staal
Van den druk u kon bevrijden!
Moog voortaan de gulden straal
Van den voorspoed u verblijden!’Ga naar voetnoot1)
Van waanzin, Erinyen, dolen en boeten - geen woord. Et lux facta est!
Geheel anders, voor zoover verandering mogelijk was, is opzet en verloop van Euripides' Electra. Deze Electra opent en sluit - met een huwelijk. Aegisthus heeft een prijs gesteld op het hoofd van den balling Orestes, heeft Electra, na door Clytaemestra verhinderd te zijn haar uit den weg te ruimen, uitgehuwelijkt aan een armen landman van goeden huize; daarmeê waant hij zich voor het tegenwoordige en de toekomt veilig. Maar de landman ontziet de koningsdochter die niet van zijne gading is; hij vergenoegt er zich meê echtgenoot in naam te wezen. Uit een soort van dankbaarheid arbeidt Electra, als vrouw uit het volk | |
[pagina 17]
| |
gekleed, in huis, gelijk hij arbeidt op het veld. Gelukkig in en door den arbeid is ze evenwel niet; ze blijft jammeren om haar vermoorden vader; om haar onnatuurlijke moeder en boosaardigen stiefvader; om hare in rook opgegane vooruitzichten en luttele hoop; en ook, - om het comfort en de weelde die ze mist. Als bij het eerste morgenkrieken de landman afscheid genomen heeft om naar zijn werk te gaan, en zij zelve nog voor de deur staat der landhoeve, komen trouwgebleven vriendinnen haar uitnoodigen tot het medevieren van een driedaagsch feest ter eere der landsgodin, de Argivische Hera. Electra weigert; ze bezit geen passende feestkleedij, en wil die ook niet van de vriendinnen te leen hebben; bovendien, de goden verhooren hare gebeden toch niet. Op dat oogenblik treden twee vreemdelingen, het zwaard aan de zijde, uit het kreupelhout te voorschijn, haar te gemoet. De toeschouwers weten dat het Orestes en Pylades zijn, op bevel van den delphischen god ter volvoering der wraak op Agamemnon's moordenaars naar Argos getogen. In den nacht heeft Orestes het graf zijns vaders in de nabijheid der stad bezocht, een haarlok gewijd en offers gebracht; daarop heeft hij naar de woning zijner zuster gezocht, uit zijn schuilhoek haar klaagzang aangehoord, en opgemerkt dat hij de juiste plek gevonden had. Electra, die dat alles niet weet, schrikt bij het zien der gewapenden en vreest onraad. Maar de vreemde stelt haar gerust; hij heeft in opdracht haar tijding van Orestes, dezen van haar te brengen. Electra stort nu haar hart en hare grieven uit. Wanneer daarop de schijnbare bode vraagt: Wat zou Orestes doen als hij te Argos was? luidt het antwoord, dat hij natuurlijk zijn plicht doen en zijns vaders moordenaars straffen zou. Hij: ‘en zoudt gij den moed hebben met hen ook uwe moeder te dooden?’ Zij: ‘ja, met denzelfden bijl waarmede eens mijn vader is gedood.’ Hij: ‘mag ik hem deze boodschap brengen en van uwentwege bevestigen?’ Zij: ‘ik ben bereid te sterven, als ik maar eerst het bloed mijner moeder vergoten heb.’ Hij: ‘o als Orestes u eens hoorde!’ En zij: ‘maar vreemdeling, ik zou hem niet herkennen als ik hem zag.’ Hij: ‘het is waar, gij waart beiden jong toen gij gescheiden werdt.’ Intusschen is de heer des huizes teruggekeerd om te | |
[pagina 18]
| |
schaften. Knorrig vraagt hij wat dat voor vreemden zijn. Het betaamt een jonge vrouw niet, voor de deur met jonge mannen te staan praten. Zij stelt hem gerust; de vreemdelingen hebben goede tijding van Orestes gebracht, en tegelijk verontschuldigt ze tegenover de beide jongelieden haars mans ongemanierdheid. De schijngemaal van Electra is evenwel inderdaad een en al beleefdheid en gastvrijheid. Zoo ze namens Orestes komen zijn ze welkom in zijn schamele woning. Ook dat vindt Electra niet geheel goed. Vanwaar die gasten boven zijn stand waardig te onthalen? Daarom zendt ze hem uit naar een ouden getrouwe, eens de opvoeder van Agamemnon en diens kinderen, daarna Orestes' redder naar Phocis, thans als oudgediende ergens op de grenzen de koninklijke kudden hoedend, om bij haar aan te komen en wijn en eenig slachtvee meê te brengen; het zal den oude goed doen haar een dienst te bewijzen en gunstige berichten te hooren omtrent zijn jongen meester. Weldra komt de man hijgend tegen de hoogte aan waarop Electra's woning ligt, gejaagd daarenboven, omdat hij een ongeloofelijk goede tijding heeft meê te deelen. Het zou hem niet verwonderen of Orestes was terug. Hij - de oude - had in het voorbijgaan het gewoonlijk verlaten en verwaarloosde graf van Agamemnon bezocht, hij had daar sporen van versch geslachte offerdieren gevonden, een versch afgesneden haarlok opgeraapt, in kleur wonderwel gelijkende op Electra's haar; geen twijfel, Orestes zelf is terug. Maar Electra meent: er is meer gelijk dan eigen; de overeenkomst van haar bewijst niet veel. Maar ga dan zelve, - herneemt de dienaar, - en vergelijk uw eigen voetsporen met de indrukselen op het graf. Ook dat is geen bewijs genoeg, vindt Electra. Voetsporen zijn gauw uitgewischt op den harden grond; bovendien, de voet eener vrouw is gewoonlijk kleiner dan die van een man. Maar kan dan niet - gaat hij voort - een kleed van hem, het werk uwer handen, herkenningsmiddel zijn? Onmogelijk, - luidt het antwoord, - Orestes kan immers nu niet, man geworden, nog het kleed dragen waarin hij eenmaal als knaap gered was geworden? Ik behoef er niet op te wijzen, tegen wien deze neuswijze en ondramatische kritiek gericht is. Middelerwijl treden de vreemdelingen naar buiten. De oude man monstert een hunner met alle aandacht, zoo sterk, dat | |
[pagina 19]
| |
het dezen zelven en Electra opvalt, die, wonderlijk genoeg, eerst nu door de overeenkomst in trekken tusschen den vreemdeling en haar broeder getroffen wordt. Opeens schreeuwt de oude het uit. Geen twijfel meer, het is Orestes; hij heeft hem aan een lidteeken boven zijn wenkbrauw herkend! Wederzijdsche aandoening; broeder en zuster vallen elkander in de armen. Maar de tijd dringt tot handelen, en na onderling overleg wordt besloten, dat Orestes en Pylades zich tot Aegisthus zullen begeven, - de oude had meêgedeeld dat deze, door geen gewapenden vergezeld, naar het land was gegaan om te offeren, - en Electra zal door middel van denzelfden ouden dienaar, onder voorwendsel dat ze kraamvrouw is en de moederlijke hulp behoeft, Clytaemestra binnen hare woning lokken. Mocht de aanslag mislukken, dan is ze vast besloten dit niet te overleven. Maar de aanslag gelukt naar wensch. Orestes en Pylades melden zich bij den offerenden Aegisthus aan en worden aanstonds gastvrij toegelaten. Omdat de Thessaliërs den naam hebben handig om te gaan met het slachtmes, - ze hadden zich voor Thessaliërs uitgegeven, - wordt Orestes tot eene proef van zijn bekwaamheid uitgenoodigd, en heeft hij gelegenheid den niets kwaads vermoedenden en nieuwsgierig toeschouwenden Aegisthus het mes met een doodelijke wonde in de zijde te steken. Het doodsgerochel, dat Electra en haar vriendinnen angstig luisterende uit de verte meenden te hooren, was dus niet van den broeder geweest maar van den vijand. Reeds nadert de overwinnaar, door de zuster met overwinningskreten begroet. Hij had zich aan de verbijsterde bedienden ontdekt, en dezen hadden hem ongehinderd het lijk laten medevoeren. Het is thans ter beschikking van Electra om het aan de honden of, op een paal gestoken, aan de roofvogels als aas voor te werpen, - Orestes kent zijne zuster. Voorshands vergenoegt deze er zich mede het met woorden te beschimpen, en den jarenlang opgegaarden wrok in een storm van verwijtingen te uiten, waarin - karakteristiek genoeg - vooral er nadruk op gelegd wordt dat hij slechts le mari de la reine geweest was, een rijke schoone speelpop in de handen der geweldige moeder. Daarop wordt het lijk naar binnen gevoerd, want Clytaemestra nadert. In volle koninklijke praal, hoog op den staatsie- | |
[pagina 20]
| |
wagen staande, door een drom dienaressen omstuwd. Het contrast tusschen haar staat en dien harer dochter verteedert haar een weinig, en ze gevoelt behoefte haar gedrag tot dusverre te verdedigen. Er volgt een woordenwisseling zooals bij Sophocles, maar alleen het nevens elkander plaatsen eener letterlijke vertaling kan het verschil in dichterlijke waarde eenigszins voelbaar maken. De koningin treedt ten slotte met Electra naar binnen, en - het vreeselijke gebeurt. Op het beslissende oogenblik had Orestes zich zijn moed voelen ontzinken, maar Electra had hem gewezen op zijn plicht tegenover den vermoorden en alsnog ongewroken vader, op het ondubbelzinnige gebod van Apollo, - een alastôr, een booze geest, een duivel, meent Orestes, - en hijzelf ziet in te vèr te zijn gegaan om nog terug te kunnen treden. Doch nauwelijks is het onherstelbare geschied, of het berouw is daar. Ontzet treden de twee naar buiten, zichzelf, elkander, en hun wreed noodlot beschuldigende. Gelukkig verschijnen uit den hemel de Dioskuren, de vergoddelijkte broeders der verslagen moeder. Zij geven absolutie. Orestes is slechts werktuig geweest van Phoebus Apollo, in een bedrijf dat zijzelven niet zonder voorbehoud goedkeuren, maar waarvan de god de verantwoordelijkheid te dragen heeft. Toch is daarmede Orestes voorloopig niet gebaat. De Erinyes, de goddelijke honden die den bloedvergieter opjagen, zullen ook hem tot haar prooi maken. Als een razende zal hij vlieden van land tot land, totdat eindelijk zijn zaak te Athene voor de goddelijke rechtbank van den Areopagus zal komen; voor deze zal Apollo alle schuld op zich nemen, en de Areopagus zal met gelijke stemmen den moordenaar eindelijk vrijspreken. Wat Electra betreft: Pylades zal haar naar Phocis voeren als zijn echtgenoote, en de schijngemaal zal door een som gelds schadeloos worden gesteld. Broeder en zuster nemen een teeder afscheid voor eeuwig, - en hiermede besluit dit blijeindend gruwelstuk. | |
III.Zelfs dit uiterst vluchtige overzicht heeft één punt, hoop ik, met voldoende scherpte in het licht gesteld. Het is dit, dat de drie dramatische bewerkingen der gelijke stof | |
[pagina 21]
| |
naast vele punten van verschil er nog meerdere van overeenkomst vertoonen. Overeenkomst, niet slechts in de hoofdmotieven, - dat spreekt vanzelf, - maar ook in allerlei détail. De verschillen alle op rekening te stellen van de vrije vinding der dichters is misschien gewaagd, maar het dunkt me dat wij veilig gaan met te beweren, dat de overeenkomstige bijzonderheden wortelen in de onveranderlijk vaststaande, als het ware volksgeloof geworden bestanddeelen der sage. Zoo rijst de vraag, - gelijk gezegd slechts een der zeer vele waartoe deze drie drama's aanleiding geven: - vanwaar hebben de attische tragici hunne kennis in bijzonderheden van de wraak om Agamemnon's moord? Want dat niets dan de zeer vage aanduidingen der homerische poëzie hun bron zouden zijn geweest, dat de rest aan het vindingrijk genie van Aeschylus ontsproten, door Sophocles en Euripides slechts hier en daar gewijzigd en anders geordend zou zijn, geen kenner van de attische tragiek denkt er aan dit te veronderstellen. Evenmin, dat hetzij Aeschylus hetzij een der beide anderen zou hebben geput uit de levende volksoverlevering. Ze hebben - dit staat alweer voor iederen kenner vast -, met uitzondering hoogstens der zuiver attische sagen, zoo goed als b.v. Shakespeare hun onderwerpen te danken aan oudere letterkundige traditie. Met de der filologie eigen nieuwsgierigheid werd nu gevraagd: kunnen wij nog te weten komen aan welke? En zoo ja, is daaruit dan na te gaan, hoe - d.w.z. onder welken invloed - het oude epische geraamte der sage niet slechts uitgebreid, maar op alle gewichtige punten ingrijpend gewijzigd is? Het verhaal der Odyssee, over meerdere boeken verspreid, - de locus classicus staat in het derde, - luidt in hoofdzaken aldus. Toen Agamemnon naar Troje voer, vertrouwde hij zijn gemalin Clytaemestra, behalve aan haar eigen deugd, - want ze was een rechtgeaarde vrouw, - toe aan een ouden zanger, een vertrouwd dienaar van zijn huis. Maar Aegisthus, Thyestes' zoon, had een begeerigen blik geworpen op de echtgenoote van zijn neef en vijand. Lang weerstreefde ze den verleider, doch eindelijk, toen deze den grijzen zanger naar een woest eiland had opgelicht, bezweek ze, wachtte met haar minnaar den van Troje huiswaarts keerenden gemaal op, en dezen versloegen de in hinderlaag op- | |
[pagina 22]
| |
gestelde mannen van Aegisthus aan den feestdisch, gelijk men een rund neerslaat aan de kribbe. Sieben Jahre beherrscht' er die golddurchblinkte Mykene;
Drauf im achten erschien ihm zum Weh der edle Orestes,
Der von Athen heimkehrt', und den Vatermörder Aegisthos
Tödtete, welcher ihm tückisch den herrlichen Vater gemordet.
Als er ihn jetzo gestraft, da feirt' er im Volk die Bestattung
Seiner entsetzlichen Mutter zugleich und des feigen Aegisthos.
Aldus de dichter der Telemachie - in de vertaling van Voss. Het verhaal, door Nestor aan Telemachus gedaan, gaat voort met te zeggen dat Menelaus te laat kwam om de daad der vergelding te volvoeren en Aegisthus' lijk prijs te geven aan het gedierte des velds, al was hij nog juist bij tijds gekomen om deel te nemen aan het lijkmaal door Orestes bij beider begrafenis aangericht. Ik voeg er nog bij, dat in het elfde boek de schim van Agamemnon de medeplichtigheid van Clytaemestra aan zijn eigen vermoording en aan die zijner minnares Cassandra onbewimpelder uitspreekt, dat van het zooeven aangehaalde stuk de laatste regel en nog een paar meer in sommige uitgaven der oudheid ontbraken, dat geen mindere dan Aristarchus ze behield, maar er de opmerking aan vastknoopte, dat ook niet een enkele plaats der Odyssee ondubbelzinnig gewaagde van het dooden der moeder door den zoon, eindelijk, dat in de Odyssee Orestes' daad onveranderlijk welgevallig is in de oogen van menschen en goden. Mentes en Nestor houden haar den even oud gedachten Telemachus voor als een hoogelijk navolgenswaardig voorbeeld. En in de godenvergadering, waarmede de Odyssee opent, verklaart Zeus, dat Aegisthus zijn dood uitsluitend aan eigen stijfhoofdigheid had te wijten, hij - Zeus - had hem immers behoorlijk door Hermes laten waarschuwen, noch Agamemnon te dooden noch diens echtgenoote te begeeren. Het onderscheid tusschen deze voorstelling en die der tragici springt in het oog. Ik bedoel niet alleen alsnog ontbrekende of anders voorgestelde bijzonderheden. Ik leg er dus weinig nadruk op, dat in de Odyssee de details van Agamemnon's moord geheel verschillend zijn; dat Orestes terugkeert, niet uit Phocis, maar uit Athene; dat niet gezegd wordt hoe hij juist daarheen en waarom hij weer vandaar kwam. Van oneindig | |
[pagina 23]
| |
meer beteekenis is het dat de gansche voorstelling van aard en kleur veranderd blijkt en zich grootendeels om andere personen draait. De hoofdschuldige is niet meer Aegisthus, maar - onder voortspinnen aan het in de Odyssee hem eenmaal ter loops toegekende epitheton analkis (onmannelijk) - Clytaemestra, het type der misdadigster in grooten stijl, terugdeinzend voor geen gruwel en geen gevaar, daemonisch, vindingrijk, en majestueus. Bloedwraak te oefenen, niet slechts Aegisthus te verslaan, maar zijn moeder in de eerste plaats, is de voorname plicht van den door aanhankelijke handen aan de uitroeiing van den mannelijken stam onttrokken zoon en erfopvolgers. Die plicht wordt hem, hetzij opgedragen, hetzij opgedrongen, door Apollo, den lichtgod van Delphi. Een trouwe zuster, Electra, een trouwe vriend, Pylades, een zorgzame oude dienaar, zullen hem bijstaan bij het bloedige werk. En als de daad volbracht is en de Erinyen haar prooi opeischen, - hij heeft immers bloed vergoten, en welk bloed! - zal Apollo hem niet in den steek laten, maar hem zegevierend verdedigen tegen de dochteren van den nacht. Niets van dit alles vinden we in de Odyssee, dit alles, op één ondergeschikt punt na, bij Aeschylus. Maar - zooveel weten we althans - bij hem niet het eerst. Twintig jaar vóór de opvoering der Orestie in Maart 458 v. Chr., had Pindarus in de 11e Pythische ode, in 478 v. Chr. gedicht, gesproken van den Laconier Orestes, den gastvriend van Pylades, eenmaal door zijn voedster Arsinoe uit de bloedige handen van Clytaemestra gered, toen deze haar man en de profetes Cassandra doodde. Wat had de vrouw tot die daad gedreven? vroeg de dichter. Toornde zij over het offeren harer dochter Iphigenia? Of was het enkel hartstocht, die haar prikkelde? Intusschen wies de jonge Orestes op bij den grijzen Stophios aan den voet van den Parnasos, totdat hij eindelijk optrok om met Ares (d.w.z. met het krijgszwaard) zijn moeder en Aegisthus ter dood te brengen. Pindarus spreekt slechts ter loops van deze sage, een paar trekken volgens zijn gewoonte aanstippende. Daaruit blijkt, dat ook hij niet vindt, maar iets algemeen bekends even aanroert. Reeds deze uiterste kortheid - anderhalve regel voor het onderwerp der Choëphori - maakt het onwaar- | |
[pagina 24]
| |
schijnlijk, in hem de voorname ‘bron’ van Aeschylus te zien. Bovendien, we weten dat vóór hem evengoed als vóór het opvoeren der Orestie reeds veel meer ná Homerische bestanddeelen der sage algemeen in Hellas bekend waren. Die wetenschap danken we aan de vondsten der archaeologie. In de 5e essay van zijn aantrekkelijk boek Bild und Lied (1881) bespreekt Carl Robert, de bekende Berlijnsche archaeoloog, een zeven- of eigenlijk zestal Attische vazen, die met meer of minder uitvoerigheid den dood van Aegisthus voorstellen, alle volgens hem varianten van eenzelfde origineel, alle zoogenaamd ‘roodfigurig’ en meest in strengen stijl. Het oudste exemplaar, een zich te Weenen bevindende, te Cervetri gevonden Pelike is volgens hem - en ik niet-deskundige dien hem op zijne eerlijk archaeologen-woord te gelooven - òf even oud òf liefst iets ouder dan de datum van de opvoering der Orestie. Robert's reconstructie van het origineel dat aan al de gevonden exemplaren te gronde moet gelegen hebben, - van den ‘dieser ganzen Vasengruppe zu Grunde liegenden Typus’, gelijk hij zegt, - is als volgt: Orestes, geheel gewapend, stoot den op een troonzetel, Agamemnon's troon, zittenden Aegisthus het zwaard in de borst, zoodat hij doodelijk getroffen neerzijgt. Met opgeheven dubbelbijl snelt Clytaemestra van achteren op hem toe, Aegisthus ter hulp; een kreet der op wacht staande Electra waarschuwt den broeder voor het van achteren dreigende gevaar, zoodat hij even omziet. Maar reeds heeft een grijze dienaar, - Talthybius, de uit de Ilias welbekende en later te Sparta als heros vereerde heraut van Agamemnon, - de koningin met de linkerhand gegrepen en met de rechter ontwapend. Dit alles is zeker. Twijfel en sterk uiteenloopende opvattingen, - een alles behalve zeldzaam geval bij de interpretatie van wat uit de kunstvoorstellingen der ouden tot op onze tijden gered is - zijn hier vanzelf buitengesloten, omdat hetzij de kunstenaar zelf, hetzij zijn kopiïst, de voorzorg nam bij zijn personages den naam te schrijven. Orestes, Aegisthus, Clytaemestra, Talthybius, Electra, - op de oudste der kopieën staat zelfs bij vergissing Chrysothemis - kortom, met uitzondering van Pylades is het gansche personeel der betreffende tragedien aanwezig, en we kunnen een slottafereel samen- | |
[pagina 25]
| |
stellen, met geen der ons bekende drama's identisch, maar trekken vertoonende die we deels bij dezen, deels bij genen, deels bij niemand hunner waarnemen. We kunnen zelfs nog verder gaan en een voorafgaand tooneel construeeren. Electra waarschuwt Orestes; ze heeft hem dus herkend. Ook dit tafereel is in de beeldende kunst vertegenwoordigd. Een waarschijnlijk nog iets ouder relief, op Melos gevonden en ongetwijfeld daar vervaardigd, stelt Alektra (de dorische taalvorm van Electra) voor, in smartelijk nadenken op het graf van haar vader gezeten. Naast haar een kan met het plengoffer voor den doode, achter haar een oude dienares. Drie mannen zijn haar genaderd, waarvan de jongste en rijkst gekleede haar schijnt te willen aanspreken. Wij hebben dus hier de herkenning aan het graf, gelijk het begin der Choëphori die schildert. En ook hier mogen we achteruitgaan en alweer een vorig tooneel aannemen, dat den grond voor haar grafgang aangaf. Zoo hebben we een gansche reeks tafereelen leeren kennen, waarin de beeldende kunst, soms overeenstemmend met, soms afwijkend van de tragedie, de Orestes-sage voorstelde. Invloed, zelfs van Aeschylus, laat staan van de twee anderen, is buitengesloten, - immers de oudste exemplaren van het vazenmotief zijn op zijn hoogst even oud, zeer waarschijnlijk zelfs ouder, dan Aeschylus' Orestie, en zeker is dat het geval met het Melische relief. En het zijn alle slechts kopieën, door de kunst-industrie vervaardigd voor allemans-gebruik en export. Het oorspronkelijke moet dus nog iets ouder geweest zijn, en a fortiori de letterkundige bron van dat oorspronkelijke. Dit laatste toch moeten we veronderstellen bij de standvastige gewoonte der oude vazenteekenaars, niet zelf te scheppen uit den alouden sagenschat, maar zich aan te sluiten bij, - zij het ook geen eigenlijke illustratie te leveren van, - het eene of andere litteraire kunstwerk. Natuurlijk moest dit letterkundig gewrocht, om er plastische motieven aan te kunnen ontleenen, minstens ongeveer een menschenleeftijd ouder en op ver uiteenliggende punten der Helleensche wereld in ruimen kring populair zijn. Al deze vereischten meende Robert vereenigd te vinden in een werk van den lyricus Stesichorus van Himera wiens bloeitijd tusschen 600 en 550 v. Chr. valt. Onder zijn episch- | |
[pagina 26]
| |
lyrische gedichten, een soort van antieke balladen, wordt ook een en andermaal een Oresteia vermeld, waarbij hij, naar een weinig geloofwaardig bericht, tamelijk vrij zou hebben omgesprongen met het eigendom van een overigens geheel onbekenden ouderen lyricus Xanthus. Doch dit kan ons onverschillig zijn. Van den obscuren Xanthus is niets, van den eenmaal wijdberoemden Stesichorus niet veel tot ons gekomen. De directe fragmenten zijner Oresteia zijn in Bergks' Fragmenta Lyricorum Graecorum ten getale van zes, met een totaal van 12 versregels. Van dit rampzalig overschot zijn twee fragmenten uiterst leerzaam. Het eene spreekt er van, hoe Tyndareos, Clytaemestra's vader, den dienst van Aphrodite verwaarloosde, en hoe de wraakgierige godin hem strafte in zijn dochters, die alle echtbreeksters werden, de echtelijke woning ontvluchtende. Het andere verhaalt, - ik vertaal letterlijk -: Zij droomde dat een draak tot haar kwam, op de kruin met bloed bedekt; en daar stond plotseling voor haar de vorst uit het geslacht van Pleisthenês. Robert is in zijn recht, wanneer hij in deze laatste regels een deel ziet eener schildering van Clytaemestra's onheilspellenden droom, door Aeschylus en Sophocles beiden, schoon met verschillende details, vermeld en uit dezen aan te vullen. Hij is evenzeer in zijn recht, wanneer hij op grond van dit en het andere fragment nevens de Odyssee voor de tragici een bron ziet in Stesichorus' Oresteia, wier aanhef nog in Aristophanes' tijd in Athene populair was. Voorts is het zeer verlokkend, wanneer hij ditzelfde Stesichoreische gedicht aanwijst als de bron voor de inspiratie der beeldende kunstenaars die het model hebben geleverd, nagebootst in de ons bekende Attische vazen en het relief van Melos. Eindelijk maakt hij geen onmatig gebruik van zijn Germaansche combinatiegave, wanneer hij, de gegevens van tragedie en plastiek vereenigende, den vermoedelijken inhoud van Stesichorus' Oresteia, - het gedicht was z.i. omvangrijk genoeg om twee boeken of zangen te vullen, - in dier voege schetst. Nadat Agamemnon door Clytaemestra en Aegisthus van kant is gemaakt heerschen die twee een acht- of tiental jaren over het rijk van den verslagene. Maar Orestes, als kind door zijn min Laodameia aan het bloedbad ontrukt, door Talthybius naar Phocis gebracht, komt, als hij van kind jongeling is geworden, waar- | |
[pagina 27]
| |
schijnlijk op bevel of aansporing van Apollo, onder begeleiding van Talthybius naar zijn vaderstad terug. Hij herkent zijn zuster Electra, door de moeder ter afwering van een benauwden droom naar het graf gezonden, overlegt met haar en den ouden getrouwe zijn plan van aanval, doodt Aegisthus, daarna Clytaemestra, wier poging om den aangevallene met een bijl ter hulp te snellen door Electra en Talthybius verijdeld wordt, en verdedigt zich tegen de hem vervolgende Erinyen met een boog, hem door Apollo geschonken. Is dit alles juist, dan ligt daarmede voor ons een vorm van de Agamemnon- en Orestes-sage, in vele punten overeenstemmende met de voorstelling der attische tragici, en minstens een eeuw ouder dan de oudste hunner. Al de trekken zijn er, waardoor de sage sedert het verhaal der Odyssee niet alleen gegroeid, maar in gewichtige opzichten radicaal gewijzigd blijkt: de in misdrijf en straf op den voorgrond tredende moeder, de moedermoordende zoon, de bijstand verleenende Electra en oude dienaar, de vervolging der Erinyes. Alleen Pylades ontbreekt, misschien toevallig, maar uit Pindarus weten we dat ook deze figuur allerminst een vinding van Aeschylus is, - integendeel, terloops zij opgemerkt dat Pylades blijkbaar voor alle drie de tragici een sta-in-den-weg is, hun naar alle waarschijnlijkheid door oudere bewerkingen en de daardoor ontstane volksovertuiging opgedrongen. De overigen zijn aanwezig, en met vergefelijken trots wijst Robert er op: ‘dass, um gleich das letzte entscheidende Wort zu sprechen, das so lange von uns gesuchte Dichtwerk, in dem jene gewaltige Umgestaltung des Charakters der Klytaimnestra erfolgt ist, in dem Talthybios eine so grosse Rolle spielte, kurz, auf das sowohl die bildlichen Darstellungen wie die Behandlung des attischen Dramas zurückgehen, kein anderes ist, als eben die Oresteia des Stesichoros.’ (p. 172.) Met vergefelijken, maar niet geheel gerechtvaardigden trots. Onder de archaeologen moge hij de eerste geweest zijn die dezen ‘missing link’ tusschen de traditie der Odyssee en die der tragici heeft aangewezen, onder de filologen is men hem vóór geweest. Reeds de inleiding der uitgave van Schneidewin-Nauck gewaagt van Stesichorus' Oresteia. Al de kenmerken der vervorming die de sage ondergaan had staan daar bijeen, het op den achtergrond schuiven van Aegisthus, de redding | |
[pagina 28]
| |
van Orestes door zijn voedster, de droom, de moedermoord, de Erinyes, het ingrijpen van Apollo. Alleen van het gewichtige getuigenis der beeldende kunst wordt niet gerept; de oudere filologie ging tot haar schade de archaeologie uit den weg. Haar met smaak, belezenheid en groote scherpzinnigheid voor ons onderwerp te hebben gebezigd blijft desniettemin Robert's onloochenbare verdienste, en het is begrijpelijk dat Jebb in de inleiding tot zijn groote Sophocles-uitgave alleen van hem gewaagde, en dat Wilamowitz in een Excurs tot zijne bewerking der Choëphori van ‘einen schönen Aufsatz’ sprak, ‘dessen schlüssen ich selbst mich lange gefangen gab’. Doch ook hier geldt het oude adagium, dat, wanneer twee hetzelfde zeggen, het daarom nog niet precies hetzelfde is. Jebb in 1894 noemde Robert om zich geheel bij zijn resultaten aan te sluiten, Wilamowitz in 1896 om, - gelijk de aangehaalde woorden reeds doen vermoeden, - hem ten slotte te bestrijden. Hij zelf - Wilamowitz - is geneigd om de taak van Aeschylus geïnspireerd te hebben, inplaats van aan Stesichorus' episch-lyrische ballade, toe te kennen aan een Delphisch epos. Buitengewoon krachtig dunken mij - om de ronde waarheid te zeggen - zijn argumenten ditmaal niet. Stesichorus' Oresteia was - zegt hij - blijkens den aanhef een lentelied, en daarvoor is de Agamemnon- en Orestes-sage een wel wat erg sombere stof. Maar wat weten wij van de dispositie van het geheele gedicht? Wat we wèl weten is, dat toch de titel op de behandeling juist dezer stof in dit gedicht ondubbelzinnig wijst. En wat we evenzeer weten, uit Pindarus en nu ook uit Bacchylides, is dat de sprongen der grieksche lyrici onberekenbaar zijn. Wie durft vaststellen, langs welken weg de dichter zijn somber onderwerp met de lente-stemming in den aanvang in overeenstemming bracht? Niet veel steviger staat Wilamowitz' tweede argument op zijn voeten. De behandeling bij Stesichorus kan slechts sommair geweest zijn, meent hij. Alweer vraag ik: hoe weten we dit? De behandeling in twee boeken acht hij problematisch, - terecht, geloof ik. Maar verder kunnen we niet gaan. Er zijn bij den pas gevonden Bacchylides, maar vooral bij Pindarus, voorbeelden van zeer in vogelvlucht aangeduide legenden, er zijn er ook - ik noem slechts de Argonauten-sage in de 4e Pythia - | |
[pagina 29]
| |
die den omvang hebben van een klein epos. Voor Stesichorus - ‘epici carminis onera lyra sustinentem’ karakteriseert hem Quintilianus - is de waarschijnlijkheid grooter aan de zijde van uitvoerigheid dan van een vluchtig aanstippen. Maar zelfs dit laatste aangenomen, de punten zoo vluchtig aangestipt als men maar wil, vraag ik: wat bezwaar? Zullen we van een dramatisch genie als Aeschylus verwachten, dat hij behoefte had aan eene in alle bijzonderheden hem voorgekauwde stof, zoodat zijn taak zich beperkt zou hebben tot het bloote transponeeren daarvan in dialoog en koorliederen? Desnoods zou het zich laten bewijzen, dat nog aan Sophocles en Euripides minstens voor één trek een dorische lyricus voor den geest heeft gestaan.Ga naar voetnoot1) Om deze redenen zie ik vooralsnog niet den minsten grond om met Wilamowitz de weinig bekende ballade van Stesichorus als | |
[pagina 30]
| |
bron voor de tragedie te verruilen voor een absoluut onbekend Delphisch epos. Want vergeten we niet wat Wilamowitz zelve toegeeft: ‘wir sind hier in der seltsamen aber keineswegs seltenen lage, dass wir ein gedicht inhaltlich recht gut kennen, - - und doch für die existenz eines solchen gedichtes direct garkeinen anhalt haben.’ Een zulke ‘working hypothesis,’ niet slechts zonder schijn van werkelijkheid maar zelfs zonder analogie, is mij te machtig. En toch, als we de zaak van een hooger standpunt beschouwen, heeft Wilamowitz niet geheel en al ongelijk. Met Stesichorus zijn we een eeuw vroeger dan met Aeschylus. Maar nu verder? Heeft zijn fantasie dan de geweldige vervorming der sage geschapen, die we aan het veel machtiger dichtergenie van Aeschylus ontzegden? Onmogelijk. Tusschen de Odyssee en Stesichorus moeten tusschenstadiën, tusschenpersonen geweest zijn. Maar waarom niet eenvoudig berust bij de in het verborgen werkende onpersoonlijke volkssage, vraagt men misschien. Omdat ik evenmin als Wilamowitz geneigd ben mij bij deze vaak mythische kracht zonder noodzaak neer te leggen. Met instemming herhaal ik - al dunkt het mij te forsch gezegd - zijn pikant uitgedrukt paradox: ‘der dichter hat die sage geschaffen.’ Tusschenpersonen nu tusschen Homerus en Stesichorus worden inderdaad genoemd. We zien zelven nog dat hij - Stesichorus - een op Hesoideische gegevens berustend motief verwerkt. We hooren van een cyclisch epos over ons onderwerp van zekeren Hagias uit Troezen, die in de tweede helft der 8e eeuw v. Chr. gesteld wordt, maar zonder dat het late en magere bericht ons veel verder brengt. We vernemen dat een nog ietwat ouder cyclicus, Stasinus van Cyprus, den oorspronkelijk geheel vreemden Iphigenia-mythus, nadat deze in sage was omgevormd, met de sagen aangaande Agamemnon en zijn huis in verbinding bracht. Er verluidt zelfs, nog vóór Stesichorus, iets van pogingen tot concordantie, om den toevoer van oorspronkelijk vreemde stof zoo goed en kwaad als het ging met de canonisch geachte Homerische berichten te doen overeenstemmen. Maar dat alles is de hoofdzaak niet. Niet de uitbreiding, maar - het kan niet veelvuldig genoeg herhaald worden - de volslagen ommekeer in de grondtrekken, in het levensbeginsel zelve der sage geeft te denken. Aanwezig is de neiging om al meer en meer | |
[pagina 31]
| |
het geslacht van Atreus voor te stellen als een door de goden vervloekt geslacht, waarin de eene gruweldaad de andere afwisselt en uitlokt. Aanwezig evenzeer het streven om den pythischen Apollo in het middelpunt der handeling te stellen, en de sage van Orestes' moedermoord tot legendaire prototype te maken van de bloedwraak, hare gevolgen en beperkingen, zooals onder meer in Rome de sage der Horatii en Curiatii in legendairen vorm het rechtsinstituut der provocatio ad populum symboliseert. Dit alles kan slechts onder den invloed der dorische priesterschap van Delphi geschied zijn, en laat zich zoo alleen voldoende verklaren. Maar bij deze algemeenheden moeten we, dunkt mij, het laten. Aan te toonen langs welken weg en door welke middelen Delphi in dezen zijn invloed heeft laten gelden, is ons niet gegeven. Een delphisch epos aan te nemen komt mij voor te strijden met al wat tot dusverre omtrent de kweekplaatsen van het epos aannemelijk geacht is. Misschien is gewerkt met mondeling onderricht. Misschien, in schijnbare aansluiting aan de algemeen bekende oudere epische verhalen, met betrekkelijk korte metrische orakelspreuken, zooals we bij Herodotus (VI 86) er een lezen omtrent den Lacedaemonier Glaucus, die de heiligheid van het depositum geschonden had, en nu, overeenkomstig de voorspelling van het orakel, tot afschrikwekkend voorbeeld met geheel zijn geslacht te gronde ging. Zoo kunnen wij nog velerlei gissingen wagen. Maar, à quoi bon? Dat ten opzichte der sage die ons bezig houdt de kloof tusschen het Homerische epos en Stesichorus overbrugd is geweest, acht ik zeker. Doch omtrent het hoe heeft de fantasie vrij spel. En ik ben nuchter Hollander genoeg, om de heerschappij der fantasie in de wetenschap te gelijk te wenschen en te wantrouwen.
H.J. Polak.
(Slot in het volgend nummer.) |
|