De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
R. Fruin.
| |
[pagina II]
| |
klare bewustheid van het leven. Weder was 't de politieke strijd, die van 1864, welke Fruin opwekte, en toen liet hij de levensmachten hun dramatische handeling voor zijn geest opvoeren; een stemmig drama, zooals we gezien hebben, met gewichten en tegenwichten, wat aarzelend van beweging in zijn burgerlijk-klassieke lijnen, maar daarom toch niet zonder richting en teekening. Nu begint hij een vijftiger te worden. Het leven heeft daar voor Fruin een diepe insnijding gemaakt, want de kleine wereld van zijn omgeving is veranderd sinds het jaar 1870, en de groote geestelijke wereldkring die ons allen omgeeft, ondergaat eveneens van dien tijd af een geweldige storing. Plaatsen we het jaar 1871 voor ons. Is het niet alsof de opstand der Parijsche Commune het oppervlak der samenleving heeft gescheurd en de gisting van bandelooze elementen aan 't licht heeft gebracht, wier aanblik een fatsoenlijk geordende maatschappij niet dulden kan? In plaats van een geregelden voortgang der gebeurtenissen, een explosie die de dingen achteruit duwt en op zij, en in verwarring naar alle kanten. Dan komt de vestiging van het Duitsche Rijk, dat den strijd aanbindt met de Kerk, tegen alle liberale beginsels in, de principes van 1853. Een explosief mengsel van goddelijk recht der kroon en van algemeen stemrecht van het volk is de grondslag van dat Rijk, terwijl het geleid wordt door een onberekenbaar man, alleen vertrouwend op de explosieve kracht van zijn Titans-persoonlijkheid. Het waren ‘brein verwarrende verschijnsels’Ga naar voetnoot1). Het liberale begrip van den staat paste er niet meer op. Waar moest dat edelste bezit van den waarlijk vrijen mensch, de harmonie tusschen verstand en wereld blijven, wanneer de fondamenten van de wereldbeschouwing aangetast werden en gingen vervallen? Hier, op dit punt, wachten wij Fruin, den man met zijn behoefte aan het scherp begrensde! | |
[pagina III]
| |
Wanneer hij de hoogte van zijn mannelijken leeftijd heeft bereikt en zijn krachten moet samenvatten, staat hij voor het onbekende en onbepaalde. De gedachten waarop hij tot nu toe heeft geteerd zijn wat mager en dor geworden, en het nieuwe van de toekomst in de groote wereld buiten hem wil nog geen gestalte aannemen. Er is misschien meer ruimte, maar zeker ook meer chaos in het leven. Ook in de ideeën. In plaats van het begrip van den staat komt het denkbeeld van samenleving; het gevoel voor geestelijke vrijheid wordt verdrongen door het gevoel voor solidariteit; en het verstand moet van zijn suprematie afstaan aan gemoed en verbeelding; maar welke verhoudingen zullen er dan ontstaan? Tusschen persoonlijkheid en omgeving valt het gemakkelijk het evenwicht te bewaren zoolang de omgeving stand houdt; indien ze echter gaat wijken komt het uitsluitend op de persoonlijkheid aan. Die moet dan haar evenwicht en haar wereld in zich hebben; - ik zou zeggen: ze moet het nieuwe leven in haar eigen hart durven meeleven of er mee durven strijden, om het tot klaarheid voor zich te brengen. (Natuurlijk is hier sprake van den man met levensenergie die niet genoeg heeft aan een kunstmatige wereld van oude gewoonten, maar die de waarheid van het leven wil.) En dit is het probleem voor Fruin: Het leven, chaotisch en brutaal, stelt hem de vraag dat hij zijn persoonlijkheid in breedte en diepte zal ontwikkelen juist op het levensmoment dat die persoonlijkheid haar definitieven vorm aanneemt.
Wij kunnen zeer goed bemerken dat er omstreeks die jaren iets met Fruin geschiedde. De dood van zijn moeder en de scheiding van den vriend zijner jeugd zijn een verdriet en een hinder voor Fruin geweest, wanneer men ze beschouwt als afsluiting voor een periode van zijn leven; maar van den anderen kant bezien, als opening van een tijdperk, wordt zulk onheil een loswikkeling van oude banden en een prikkel tot nieuw innerlijk leven. Waarlijk kwam er beweging in het eenvormig bestaan van den geleerde. Hij, die vastgeketend leek aan zijn Leiden en | |
[pagina IV]
| |
zijn Rotterdam, maakte in 1871 of '72 zijn eerste (en eenige) groote buitenlandsche reis. Lokten hem ook andere plannen die aan innige behoeften van zijn hart bevrediging moesten geven? Ik geloof het wel. Maar dan brachten zij teleurstelling in hun gevolg en nieuw verdriet en nieuwe eenzelvigheid. Toch werd een kiem geplant. Zijn zwijgende, licht- en diepgevoelige geest werkte en bouwde in die jaren; - werkte - ook al verscheen er maar heel weinig van dat werk naar buiten, en dan nog zonder samenhang, schijnbaar, met zijn eigenlijk leven. Het nieuwe dat in dezen tijd - ongeveer 1873 tot 1876 - zijn aandacht bezig hield zijn de oude stedengeschiedenissen van Holland; de historie van Rotterdam en van Leiden, nu geheel zijn stad geworden, maakte het voorwerp uit van zijn onderzoek. Om enkele van zijn studies te noemen, Een Hollandsche stad in de middeneeuwen (Leiden) werd in de Gids van 1873 geplaatst; het verhaal van Het beleg en het ontzet der stad Leiden kwam 1874 in 't licht; het laatste misschien als een gelegenheidspublicatie te karakteriseeren, wanneer juist niet altoos de gelegenheid Fruin deed uitkomen en hem tot schrijver maakteGa naar voetnoot1). Wat beteekende, in den gang van zijn ontwikkeling, de voorliefde voor dat onderwerp, gedurende die jaren? De Hollandsche historie is voor een groot deel stedengeschiedenis, het vormt haar constitutief element. Wanneer Fruin zich dus onttrok aan de beoefening van de algemeene vragen, waaraan de voorgaande periode was gewijd, wanneer hij een beperkt terrein koos, zoo was het omdat hij grond onder den voet hebben wou. In zoover mag men dit een reactie heeten tegenover het vage streven van den tijd: Fruin zocht met verdubbelden ernst in de realiteit der geschiedenis naar iets waarop hij kon bouwen. Maar reactie is een leelijk woord en een leeg begrip. Denkt men b.v. dat men heusch iets heeft gezegd wanneer | |
[pagina V]
| |
men de Hervorming een reactie noemt tegen de misbruiken der Katholieke kerk? Fruin zelf zou daartegen opkomen; hij erkende een eigen groeikracht in de dingen, en dat kwam omdat er in hem groeikracht was. Er was ook iets zeer persoonlijks in zijn studie. Tusschen de stad en haar burger bestaat een betrekking. Men is Leidenaar, men is Rotterdammer omdat men aan het leven van Leiden en Rotterdam deelneemt. De straten en grachten en pleinen met hun licht en hun levendigheid, hun droefheid en hun verveling, gaan tot onze individualiteit behooren; en de geest plooit zich in het voortdurend samenzijn met de zaken en menschen van de stad. Men gevoelt het stadsbestaan om zich heen als een verlenging van zijn eigen leven: met grove, groote trekken is daar geschreven wat men hier, in zijn hart, als het intiemste bewaart. Wie op den leeftijd komt dat hij de gebeurtenissen niet meer als iets toevalligs, maar in hun noodzakelijk verband leert beschouwen, die legt voor zichzelf het karakter van zijn stad open om daardoor geheel rekenschap te verkrijgen van zijn eigen persoonlijkheid. Zoo heeft Multatuli, in deze zelfde jaren 1873 en '74 - hij is maar een paar jaar ouder dan Fruin - toen hij zich met zijn typische trekken wou afbeelden, in het verhaal van Woutertje's jeugdGa naar voetnoot1) niet alleen de eigen physionomie, maar ook die van Amsterdam beschreven. Multatuli is een tegenvoeter van Fruin, en de vermelding van zijn naam zou hier tot verwarring aanleiding kunnen geven, wanneer het me niet alleen te doen was om eenig licht te laten vallen op de geheime, onuitgesproken, moeilijk af te lezen werkzaamheid van Fruin's geest. Fruin zocht een medium, een middel en een bemiddeling, om daarmee zijn persoonlijkheid en zijn streven te kunnen vatten en voor zichzelf te rechtvaardigen. Hij meende het te vinden in de steden-geschiedenis. Maar het ontbrak hem aan de vormende, gestalten gevende kracht die zijn pogen in een beeld buiten hem plaatste. Hij miste het volledige uitdrukkingsvermogen - ik zal dit nog | |
[pagina VI]
| |
moeten bewijzen - en hij bleef bij het uiten zijner gedachten te zeer in uitwendige détails hangen. Dit blijkt meer nog dan uit het verhaal van Leidens onzet uit zijn Hollandsche stad in de middeneeuwen. Fruin bezat zeer weinig orgaan voor de middeneeuwen, omdat hij geen oog voor plastiek had, en de beschrijving rolt uit als een net geordende inventaris. De ziel is afwezig. Vooreerst schoot dus de kiem van zijn nieuw innerlijk leven nog geen vrucht of het moest een half doode vrucht zijn.
1875 was een feestjaar voor de Leidsche Academie. Hoe vroolijk blonk de stemmige stad van trots en zelfgevoel toen het jubileum der hoogeschool beroemdheden uit alle oorden van Europa binnen haar singels vereenigde, gekomen als ze waren in deputatie om Leiden geluk te wenschen met zijn driehonderd jaren wel-doorstane geleerdheid. Het wemelde van groote mannen. De burcht der Europeesche wetenschap was voor een oogenblik, ten aanschouwe van al wie oogen had om te zien, een werkelijkheid geworden. En hij was gebouwd, als om zijn middelpunt, om de Leidsche senaatskamer. Het mocht er wel zijn - wel geweest zijn, dat moment van grootheid en grootschheid; het verlichtte met een kleurige schittering van blijheid den aanbrekenden, den reeds aangebroken tijd dat de Academie haar levenden samenhang met de maatschappij moest gaan missen. Niet dat ze ontmoedigd waren, de woordvoerders der hoogeschool. Ze werkten voort, ieder op zijn lijn. Het was zulk een krachtig geslacht van mannen. Cobet met frisschen ijver aan het Grieksch, Dozy en de Vries bezig met hun monumentale woordenboeken, Kuenen zijn kritiek van het Oude Testament hernieuwend -; de lucht daverde nog van de hamerslagen die op het aambeeld neerkwamen. De eerste bezieling was zeker heen, en het aambeeld was misschien wat oud geworden; maar het geloof bestond nog, hoezeer de stemming bij de academiejeugd (de eene helft, voor zoover zij denken, sceptici in den trant van van Vloten, en de andere helft orthodoxen, moest Fruin leukweg erkennen) de toekomst met een donkere wolk overdekte. Of die mannen hun geloof in hun liberaal werk behouden | |
[pagina VII]
| |
hadden, vraag dat aan Scholten; luister naar hem wanneer hij als rector magnificus der universiteit op den 8 Februari van 1877 zijn redevoering houdt over De Godgeleerdheid aan de Nederlandsche Hoogescholen. Godgeleerdheid is voor hem de wetenschap van den godsdienst; want hij is blijven vertrouwen op de wetenschap en hij geeft den godsdienst gerust in haar hoede. Zoo rijst statig het universitaire gebouw van kritiek en exegese om het kleinood van het vaderlandsch geloof, en een ruischen van plechtige woorden als toekomstmuziek gaat door de hal. O die krachtige stemmen, sprekend tegen den adem in van het onverbiddelijk triomfeerende leven - het leven dat op zijn vleugels altoos nieuwe mysteries van de menschenziel komt aandragen tegenover iedere kleine geheimenis door de wetenschap ontsluierd!
Fruin was Scholtens opvolger als rector magnificus voor het jaar 1877/78. Ik meen dat met het bekleeden van dat ambt zijn grootste wereldlijke ambitie werd bevredigd. De vertegenwoordiger te zijn van de autoriteit der eerste Nederlandsche Hoogeschool! Was het niet een revanche voor het lot dat zijn grootvader had getroffen, den balling neergedrukt onder den last van armoede en eenzaamheid? - Fruin's gedachten gingen dikwijls terug naar die dagen der vernedering van zijn huis; maar dan drongen ze ook nog verder door, naar Engeland, om daar het verleden van zijn geslacht op te sporen. De Frewins behoorden tot de Engelsche landelijke families; een hunner was, tijdens de restauratie van Karel II, aartsbisschop van York geweest en geen gemakkelijke kerkvorst voor dissenters. Fruin hechtte aan de afstamming van dat Engelsche geslacht, hoewel met een zeer stillen trots. Men moet dat niet vergeten bij zijn rectorale staatsie, - noch dien ouden door het leed gebogen man, noch de fantastische schim van den prelaat. Er huisde iets van beiden onder zijn professorale toga: een herinnering aan verdriet en een gevoel van macht, een hooge deftigheid en een onrust van hart, een zoeken naar een geestelijk vaderland, een passie van onvoldaanheid met zijn werk. | |
[pagina VIII]
| |
Wonderlijk; die kalme, methodische, teruggetrokken man, zonder eenig ding dat hem hinderde zijn arbeid af te maken, kon niets voleindigen. Zijn stedenstudies lagen achter hem zonder zin en band in hun opeenvolging. Het was hem niet gelukt hun het leven - en dat is: het persoonlijk leven - krachtig en sprekend mee te deelen. Ze waren op iets conventioneels uitgeloopen. En het groote werk over Johan de Witt wilde maar geen vorm krijgen! Hij had ook in den grond van zijn hart niet bijzonder met den Raadpensionaris op. Het was voor hem geen overmeesterende gestalte, geen staatsman van den eersten rang, zooals onze republiek er een in Oldenbarnevelt had gehad, en hij placht wel te zeggen dat de Witt op 't rechte moment was omgekomen; want, zoo hij was blijven leven, zou de eenige rol die voor hem weggelegd was, die van ‘opposant quand même’ geweest zijn. Zoo luidde zijn grafschrift op de Witt, en al weer bestond er dus alleen een conventioneele betrekking tusschen Fruin en den Raadpensionaris van Holland. Hij verlangde thans meer. Toen brak hij de band met de Witt. Zijn geest ging vooruit, de latere jaren van de zeventiende eeuw in. Hij voelde daar de ziel kloppen van den stadhouder Willem III. Dat was een persoonlijkheid. In hem zou hij zijn eigen persoonlijkheid kunnen vinden. Hij behoefde dan niet van zijn verbeelding aan de geschiedenis te geven, maar hij zou van haar ontvangen - het leven. De zucht naar aansluiting en liefde die hij in zich verborg zou haar vervulling krijgen in zijn liefde voor Willem III. En hij gaf zich - aarzelend en omzichtig, zooals het bij zijn eenzelvigen aard behoorde, maar ik weet niet met welke passie. De gelegenheid kwam dat hij, rector magnificus der Leidsche Hoogeschool, van zijn liefde in 't openbaar zou getuigen.
In het verslag der Handelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam leest men van de Vergadering, gehouden den 12den Februari 1877: ‘De Heer Knoop handelt over Willem III en den slag van St. Denis, die op den 14den Augustus 1678, vier dagen na het sluiten van den vrede van Nijmegen, door den Prins | |
[pagina IX]
| |
tegen het Fransche leger onder bevel van den maarschalk de Luxembourg geleverd is.’ De slag van St. Denis is een soort hors d'oeuvre in de geschiedenis. Ranke, in zijn Französische Geschichte, maakt er niet eenmaal melding van; alleen in zijn Engelsche geschiedenis bespreekt hij het gevecht tot verklaring der politiek van Engeland. In 't ruwe gezien, heeft dus de slag van St. Denis geen zin, omdat hij vier dagen na het sluiten van den vrede geleverd is en in den vrede geen verandering heeft gebracht. Er bestaat, over de redenen die hem zouden geleid hebben tot het aangaan van het gevecht, een woord van den Prins, zacht gezegd, een wel wat cynische uiting, tegen een Fransch gezant, Gourville. ‘Men heeft in Parijs voor vast verteld, dat uw Hoogheid den vrede in zijn zak had, toen zij den aanval deed op den post van St. Denis,’ zei de Franschman vragend. De Prins antwoordde mij, vertelt Gourville in zijn Mémoires: ‘dat hij de tijding eerst den volgenden dag had gekregen; dat hij wel wist van het sluiten van den vrede, maar dat hij het een reden gevonden had, waarom de maarschalk de Luxembourg niet meer op zijn hoede zou wezen; daarenboven, ook al verloor hij wat troepen in den slag, 't kwam er niet op aan, omdat men er toch na den vrede van af moest danken.’ Maar daar kan men een authentiek gezegde van den Prins tegenover plaatsen, - een regel op 't oogenblik zelf neergeschreven in antwoord op den brief van den Raadpensionaris Fagel, dien hij pas den dag na het gevecht ontving: ‘Ik kan UEd. voor God verklaren dat ik niet geweten en heb als deze middag, door UEds. missive van den 13den, dat de vrede gesloten was.’ Het zijn twee, ongelijkwaardige, getuigenissen, uit meerdere gekozen, om te toonen tot welk een verschillend oordeel tijdgenooten en latere geschiedschrijvers moesten komen over de houding van Willem III. De gewichtigste en meest officieele verzekeringen pleiten voor de opvatting dat hij van den vrede niet af wist; maar daarnaast houdt de traditie stand, dat de Prins ‘het papier in zijn zak had,’Ga naar voetnoot1) of zijdelings bericht | |
[pagina X]
| |
had gekregen, en dat hij in cynischen overmoed of met het doel den vrede te breken het gevecht had geleverd. Bij gevolg is de slag van St. Denis, die iets overbodigs lijkt in de wereldhistorie, een kritiek moment in de levensgeschiedenis van den Prins. De Heer Knoop - maar laten wij, die geen verslaggevers van de Academie van Wetenschappen zijn, hier bij zijn titel: den generaal Knoop noemen, - lichtte in zijn militaire verhandeling ook het vraagstuk toe van de verantwoordelijkheid van Willem III. ‘Heeft de Prins duizende menschenlevens aan eerzucht of politieke berekeningen opgeofferd?’ - ‘Mocht hij nog strijden, met de zekerheid of de waarschijnlijkheid dat de vrede reeds daar was?’ - Zijn antwoord luidde: De zaak is duister, en door geen strikt bewijs op te helderen. Alleen kan men zich daarover een zedelijke overtuiging vormen. Wat de Prins gezegd heeft: dat hij geen bericht ontvangen had, den 14en Augustus, moet men onvoorwaardelijk aannemen; - maar het staat ook vast dat sinds den 6en Augustus de bezwaren tegen het tot stand komen van den vrede waren opgeruimd, en dat er dus alle gegevens bestonden om met de grootste waarschijnlijkheid den vrede voor gesloten te houden op 10 Augustus, en wel precies op dien datum. Niet anders is dus de handelwijs van den Prins te verklaren dan hiermede dat hij ‘nog een wanhopige poging wilde beproeven om de onderhandelingen af te breken.’Ga naar voetnoot2)
‘Er zijn duistere gedeelten in het leven van Willem III.’
Misschien verwacht men een verontschuldiging dat ik 't waag in een karakterschets van Fruin zoo'n groote ruimte te geven aan de beoordeeling van een handeling van Willem III. Maar de waarheid gezegd, ik moest mij eerder excuseeren dat ik haar geen grooter plaats in mijn studie kan inschikken. Wat heeft de mensch beter dan zijn hartstocht en zijn liefde? En ik ga over het bewijs van liefde van Fruin spreken. | |
[pagina XI]
| |
6 Augustus, 10 Augustus, 14 Augustus 1678, - droge data voor ons, maar eenmaal in dien verren tijd van de 17e eeuw vol van een inhoud van spanning, en bij reflexie spannend voor die beide hooge waardigheidsbekleeders van onze dagen, den generaal die zijn verhandeling, vriendelijk aandringend, voordroeg, en den rector magnificus die stijf en steil naar de verhandeling luisterde. De goede, hartelijke generaal Knoop, - hij had, geloof ik, alle veldtochten en alle belegeringen onzer geschiedenis van Claudius Civilis af meegemaakt, maar hij was er niet bloeddorstiger door geworden, en als een braaf oud militair verschoonde hij graag de feilen zijner medemenschen. Ondanks de ‘duistere gedeelten in het leven van Willem III’ vereerde hij den vorst, neen, hij ‘huldigde’ hem ‘als een der grootste mannen die in de geschiedenis voorkomen.’ Fruin hield niet van Knoop. Van de twee was hij het meest generaalsch, en hij kon de invasie op zijn historisch terrein niet goed velen. Hij verzette zich dadelijk tegen de gevolgtrekkingen van de verhandeling, met het voornemen het vraagstuk naar zijn methode te beoordeelen. Het ging diep bij hem. Aan het woord van een vorst als Willem III mocht men niet tornen; en wilde men het doen dan moest men wat meer beteekenis in de wereld bezitten dan Fruin den generaal toekende. Maar geen nood! De verklaring van den Prins bestond, en ze klonk met zoo'n zekerheid en plechtigen eenvoud dat ze haar waarheid met zich meebracht. Wie die stem had gehoord kon niet twijfelen aan de energieke oprechtheid van den spreker. Daar bleef geen wolk, geen vermoeden, geen omhaal, geen omweg. Hier was een man op wien te vertrouwen viel. Fruin ging aan den arbeid, vroolijk. Hij liet zich uit het Rijksarchief de officieele en geheime stukken meedeelen die betrekking hadden op den vredehandel van Nijmegen, en nu schoot zijn voorstelling der gebeurtenissen te zamen tot een geheel waarvan Willem III het domineerende middelpunt was. Wat hij in hem bewonderde, gedurende dat jaar 1678, was tegelijkertijd zijn vastheid en zijn zelf beheersching. Hij had in den Prins iemand voor zich geheel opgewassen voor | |
[pagina XII]
| |
zijn moeilijke, zich zelf weersprekende positie van stadhouder en dienaar, van legerhoofd van een verbond, en van vorst, vermoedelijk erfgenaam van de kroon van Engeland. Terwijl de wereld in de war verkeerde en er geen zekerheid was van den eenen dag op den ander, terwijl de bondgenooten in den oorlog tegen Lodewijk XIV niet meer samenwerkten, terwijl Holland zich door de politiek van den Franschen koning liet leiden, terwijl Amsterdam den Prins den voet dwars zette, terwijl Karel II van Engeland voortdurend weifelde of hij de oorlogvoerende bondgenooten en zijn neef Willem III met een leger bij zou springen, dan wel hen aan Lodewijk XIV verraden zou, - zag Fruin zijn held onverdroten en flink beraden zijn weg gaan, op alles voorbereid, niet naar links of rechts omkijkende, en doende wat er gedaan moest worden op 't rechte oogenblik. Ieder ander heeft fouten begaan in dat jaar 1678, Lodewijk XIV was onvoorzichtig en Karel II valsch, Amsterdam was haastig en Holland zwak, Beverning, de onderhandelaar in Nijmegen, verloor zijn hoofd en de maarschalk de Luxembourg verloor zijn legerkwartieren; alleen Willem III, logisch en bedachtzaam, wist van de fortuin te verwerven, wat in de omstandigheden mogelijk was. Zoo kwam de persoonlijkheid van den Prins voor zijn geest te staan. Fruin vond in hem den vriend, het voorbeeld, het ideaal waarnaar zijn hart verlangd had. Hier was de man van kracht en waarheid, die te midden van een wijkende, chaotische wereld post wist te vatten door zijn persoonlijkheid, die haar vrijheid wist te bewaren, en tevens haar een werkkring wist te openen. Fruin had hem voor zich veroverd, den bevrijder van het onvolledige zijner eigen ziel. Het enthousiasme van de beste dagen zijner jeugd drukte weder de droogheid van zijn gemoed.
Vroolijk haalde Fruin zijn buit binnen, en met zijn gedempten hartstocht, ja met ietwat afgemeten onbesuisdheid, stelde hij zijn tegenverhandeling op. Hij had niet anders over dan een sarcasme voor den ‘zwetser’ GourvilleGa naar voetnoot1) die in zijn Mémoires den Prins had | |
[pagina XIII]
| |
beklad, terwijl hij zijn schouders ophaalde voor de ‘vechthanen’ die meenen dat met een veldslag alles te beslissen is. Wat de hoofdzaak betreft, in een schijnbaar logisch klemmende ordening toonde hij aan dat de handelingen van den Prins open en oprecht waren geweest, en zijn woorden steeds consequent. Vermoedens mochten geen plaats vinden, niet alleen omdat er geen enkel bewijs bestond dat hij een aanstaanden vrede voor waarschijnlijk hield, maar ook omdat kon worden vastgesteld, door de authentieke stukken, hoe de slag van St. Denis, tot ontzet van de vesting Bergen, een noodzakelijk deel uitmaakte van zijn plannen. Het was in 't geheel niet iets overbodigs en nutteloos geweest, dat gevecht - een bloesem van victorie afgebroken en dan weggegooid - maar een levend ding dat zijn nut had gehad en zijn werk had gedaan. Het bewijs! Op 19 Augustus, toen zij rijp en wel over het leveren van den slag, van 14 Augustus, hadden kunnen nadenken, autoriseerden de Staten-Generaal Willem III om desnoods nogmaals den maarschalk de Luxembourg aan te vallen, wanneer Mons op andere wijs niet kon geholpen worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina XIV]
| |
En het was negen dagen na het sluiten van den vrede. Duidelijk voorbeeld hoe de Prins en de Staten samenstemden en hoe de staatsman en de generaal bij hem éen was, redeneerde hij. Wat jaloerschheid en vitzucht uit het verband hadden gebracht werd op die manier door den historicus weer in het egale, klare weefsel der geschiedenis en der geschiedenis van den Prins hersteld! Daarmee was volbracht wat hij zich had voorgenomen. Want zóó luidde het begin zijner studie: ‘Ik kom tegen het gevelde vonnis in verzet. Ik vraag rivisie. Ik zal de feiten in hun wezenlijke toedracht voor u brengen, om getuigenis der waarheid af te leggen. Gij moogt dan zelf beslissen.’ Gij, toehoorders!
Ik denk niet dat de leden van de Academie, toen Fruin hun zijn stuk, verkort, voordroeg, zich bijzonder warm hebben gemaakt voor een beslissing. Het was een opgekookt gerecht, en de generaal Knoop wou nog eens antwoorden. Die slag van St. Denis scheen nooit uitgevochten. En ook, wat laat ons koeler, wij die ieder onze voorliefde hebben, dan een andermans gepassioneerdheid voor Willem III? ‘Wat is Hecuba voor ons?’ Een koudgeworden tragedie. Maar.... dat was de voordracht van Fruin ook. Men noemde het beleefd een magistrale rede, en men geloofde het ook zeker. Niemand die de levende passie vermoedde, schuilend achter de deftige zinnen; niemand ook die het stil-tragische kon raden van den afloop van dien hartstocht. Want Fruin's liefde voor Willem III was de liefde voor een fantoom; zijn logische bouwsel leek niet op den held der geschiedenis. Verblinding van zijn verstand en van zijn blik hadden de illusie geschapen. Och, is het niet ons noodlot dat de goddelijke geestgestalte door onze vurigste wenschen naar bevrijding opgeroepen, aldoor weer op ons zelf gelijkt? Du gleichst dem Geist den du begreifst,
Nicht mir.
| |
[pagina XV]
| |
De Willem III van Fruin is niet de man die de Staten durft tarten hem de wet voor te schrijven, die zijn troepen vereenigt om met het zwaard te beslissen wat de heeren in Nijmegen door hun onderhandelingen verhaspelen. Niet de man die den dood zocht in 't gevecht bij St. Denis, toen hij meende dat de kans hem verlaten had, en die de bataille wilde hervatten dadelijk na den afloop van den eersten gevechtsdag, zoodra hij bemerkte dat met zijn troepen wat uittevoeren was. ‘Ik zal den grooten weg gaan,’ den weg van den oorlog. Dat was zijn eerste gedachte, zijn eerste woord, toen hij van het sluiten van den vrede hoorde.... Voor Fruin is hij een die zich onder de stormen van de wereld in evenwicht weet te houden, en die door zijn zelfbeheersching steeds de meerdere is. Maar Fruin heeft geen gevoel voor de furie die in de ziel van den Prins huist; hij kent niet de geweldige spanning van dat hart met zijn aandrift en aandrang, en op eenmaal zijn intoomen; hij weet niet van het op en neer in dat gemoed, van zijn onberekenbaarheid, van zijn explosies....
En hij zal er van weten.
Maar moet ik nu ook nog uitvoerig vertellen hoe Fruin, bij het voortzetten van zijn studies over Willem III, een passage vond in het dagboek van Huygens, den secretaris van den Prins, die bewees dat wel degelijk de groote waarschijnlijkheid van den vrede éen vollen dag voor het aangaan van den veldslag bij St. Denis in het legerkamp bekend was?Ga naar voetnoot1) Daarmee verviel wel niet de gansche logische constructie van den hoogleeraar, maar ze werd toch aangetast in een voornaam steunpunt: de gaaf heid van karakter van Willem III en zijn consequentie in woord en daad. O, ik meen dat er op het bericht van de aanstaande meedeeling door Fruin, dien 12den November 1877, veel leden in de vereenigingszaal der Academie zullen zijn opgekomen om den onfeilbaren hoogleeraar zijn ‘eeravi’ te hooren bekennen, en mee te helpen ‘beslissen’. | |
[pagina XVI]
| |
Het was nu de vierde maal dat het gevecht bij St. Denis woedde, niet eens meegerekend den 14 Augustus van 1678, toen er met sabels en musketten werd gestreden. Een bleeke mond, met een stem ingehouden door verdriet, legde de confessie af: ‘De slag is geleverd en het leven van honderden opgeofferd zonder dat de noodzakelijkheid ervan gebleken was..... en leed doet het ons dat de groote Willem van Oranje zich met een sophistische onderscheiding verdedigt, en dat hij dat doet onder aanroeping van Gods naam.’ Wie het oogenblik hebben bijgewoond dat Fruin die woorden uitsprak, voelden dat er daardoor een betrekking was afgebroken, dat een liefde was opgezegd, dat een scheiding was gekomen..... Knoop had op Fruin gewonnen.
Hij is nooit meer op die periode van Willem III's leven teruggekomen. Waar hij haar niet ontwijken konGa naar voetnoot1), daar maakte hij een omweg om het jaar 1678, alsof het een plek van herinnering was aan een groot leed, het graf van de ziel zijner persoonlijkheid.
En hiermee eindigen de transformaties van Fruin. Wat volgt is het leven zonder de hoogere energie om er gestalte aan te geven en het tot een eenheid te maken. De behandeling in een klein bestek kan alleen fragmentarisch zijn; ik geef daarom slechts enkele opmerkingen.
Met de invoering van de wet op het Hooger Onderwijs werd de kring van Fruin's academische toehoorders beperkt omdat de propaedeutische colleges werden afgeschaft. De redevoering die hij als rector magnificus in 1878 uitsprak over de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemt, leidt dat tijdperk, met een soort van manifest, in. Van de historie als kunstwerk wordt afgezien; de geschied- | |
[pagina XVII]
| |
vorsching, de geleerdheid, gaat hoofdzaak worden. De wetenschap der geschiedenis wordt wel genoemd, maar als een vaag ding der toekomst; ze dient ook als pendant voor de wetenschap van den godsdienst van Scholten. Een nieuwen weg kan ik niet meer zien dat Fruin opgaat in zijn vak. Waar er aanleiding toe bestaat, zooals in zijn studie over de wederopluiking van het Katholicisme in Nederland, daar vervalt hij al zeer spoedig in conventie en uitwendigheid. Hij gaat den godsdienst als godsdienst uit den weg; het politieke denkbeeld van kerk heeft bij hem de voorkeur. Hoe veel meer licht geven de enkele opmerkingen van Bakhuizen van den Brink over het vasthouden aan oude begrippen bij onze dichters van het begin der 17e eeuw! Belangstelling voor de Katholieken in Nederland heeft Fruin tot het einde behouden. Hij begon nog over hen een artikel voor de Gids, in 1898, en zijn laatste briefje werd geschreven om een vriend opmerkzaam te maken op het feit dat de nieuwere bijbelkritiek thans ook bij de Roomschen werd beoefend. Men herkent in dat alles den man van 1853. Aan die wonderlijke eenheid van het leven wordt men ook herinnerd door het geval dat het stuk waarin de echte Fruin nog eenmaal in deze laatste jaren voorkomt, is zijn: Prins Willem I in het jaar 1570. Het sluit zich aan bij zijn eerste studies over den tachtigjarigen oorlog en bezit waarlijk hun frischheid. Hij heeft deze studie geschreven als gedwongen afleiding van zijn verdriet over den dood van een oud vriend. Evenzoo hebben die vroegere verhandelingen hem tot afleiding van smart moeten dienen. Ik noteer nog twee vreemde oordeelvellingen over zijn methode van werken uit zijn eigen mond. Hij benijdde den man, zeide hij, die al gaandeweg zijn opteekeningen verzamelde; onderzoekingen met een bepaald doel namen te veel tijd weg en loonden dikwijls niet. Dan twijfelde hij of men een oordeel op historisch onderzoek gegrond wel mocht stellen tegenover de populaire meening over een zaak of een persoon. Hij wist niet of men aan de volksopinie niet de grootere waarde moest toekennen. Hoe komt door deze gezegden het fond van onzekerheid in zijn aard aan 't licht. | |
[pagina XVIII]
| |
Waaraan dankte Fruin zijn autoriteit (op ander gebied dan van de geleerdheid) in Nederland? Zij was hem een compensatie voor zijn gemis van een sterk geprononceerde persoonlijkheid. Men noemde dat gemis bij hem onpartijdigheid. Maar onpartijdig was hij toch niet. Op den duur winnen de menschen die de energie van hun persoon niet te veel toonen. Zij lijken harmonische menschen en die mag men graag. Kan men dan nog een reserve van kracht bij hen onderstellen, zooals bij Fruin, dan sluit men zich liefst bij hun oordeel aan, en daar dat oordeel gematigd is, mag men het nemen als de meening der meerderheid. Wat andere eigenschappen had daarenboven niet Fruin die het vertrouwen wekten: de helderheid en de preciesheid van zijn oordeel, vooral de goedheid van zijn hart? Ook niet te vergeten dat hij de laatste was van een rij mannen van autoriteit. Want met hem sluit de reeks der groote professoren aan de Leidsche Hoogeschool. Hij is misschien niet geheel hun gelijke geweest, maar toch hun erfgenaam.
Dat heeft de slotjaren van zijn leven droevig en eenzaam gemaakt. Hij had de mannen tegen wie hij opzag en wier vriend hij zich mocht rekenen zien ziek worden, kwijnen en heengaan. Fruin was een gewoonte-mensch, en Leiden was voor hem niet meer Leiden toen het niet langer met de bekende gezichten was bevolkt. De toon van zijn intieme brieven werd hoe langer hoe somberder. Vooral het gezicht van het lijden van Cobet heeft hem aangegrepen.
Het aftreden als professor op zijn zeventigste viel hem zwaar. Men merkt uit zijn afscheidsoratie dat hij zijn intreerede van 34 jaar geleden bij de samenstelling van die laatste openbare redevoering voor zich had liggen. Het heeft hem wel moeite gekost sommige opinies van voorheen over geschiedschrijving te doen harmonieeren met zijn latere beginsels, maar over 't geheel had hij niet veel verborgen te houden om den indruk te geven van een rustig, in evenwicht | |
[pagina XIX]
| |
doorgebracht leven. ‘Ik mag vreugde hebben gemist, die aan anderen te beurt valt; ik ben vrij gebleven van veel, dat de vreugde van anderen verbittert.’ Dit schijnt zijn eindoordeel over zijn leven te wezen. Maar 't is de vraag of het gemis èn van vreugd èn van bitterheid een voorrecht is.
Een eindoordeel over den historicus: Hij is geen baanbreker, maar hij sluit een rij af, hij is de laatste van de historici der oude school. Iets dors en onvruchtbaars is er in zijn geschiedschrijving even als in zijn leven. Zijn werk mist ruimte zooals zijn leven vreugde mist. Maar 't heeft de hooge eigenschap van harmonie, en die eigenschap levert het aan 't komende nieuwe werk over. Men heeft zijn verhandelingen en studies àf genoemd: dat zijn ze bijna geen van allen, maar ze hebben allen dien stempel van harmonie.
Een slotimpressie van den man; enkele regels uit het dagboek van een leerling die zijn afscheidsrede bijwoonde. ‘.... Er ging een beweging door de zaal van het Grootauditorium. Een kort applaudissement, Fruin stond op den Katheder. Alle geluid verstomde. Het was een oogenblik van eerbied. Wel een minuut lang wachtte hij voor te gaan spreken. Mijn hart klopte; want het strakke gezicht van den man stond veel strakker nog dan gewoonlijk, om zijn kalmte te kunnen bewaren. Toen begon hij te spreken. De stem vertelde wat zijn gezicht verborgen wilde houden, zij trilde en stokte bij de moeilijke woorden: “Ik heb mijn tijd gehad.”...... De inleiding was voorbij. Hij had weer zijn gewone stem, nu de redevoering op het terrein van vertoog en verhaal kwam.... En op het eind weer die bitterheid van klank... Bij de receptie na de redevoering stond hij door zoovelen omringd dat ik gelegenheid had hem goed op te nemen voor ik bij hem was; want men ging voetje voor voetje voort. En 't was een ware oogenverkwikking hem daar te zien, stralend van blijdschap over de hartelijkheid en vereering die hem van alle kanten op de gezichten tegemoet kwam. | |
[pagina XX]
| |
Met kleine vlugge woordjes, heel anders dan zijn gewone afgepaste zinnen, begroette hij iedereen, schudde handen en lachte zoo waarlijk, lachte dat men 't hooren kon. Ik stond voor hem, hij greep mij stevig bij de hand en zeide, wat ik niet onthonden heb. Het was maar een oogenblik, de stroom van feliciteerenden duwde me voort; maar toen ik nog eens omkeek ving ik zijn blik op, en o, dat opgewekte, dat ongekende, in zijn houding en zijn gezicht!’
Byvanck. |
|