In ons land is men op het punt van het uitgeven van brieven, gedenkschriften, persoonlijke herinneringen bij uitstek gevoelig. Toen ik, jaren geleden, Hasebroek, die zoo goed wist te vertellen van zijn eerste ontmoeting met Jakob van Lennep, van zijn omgang met Beets en met Potgieter, had uitgenoodigd daarvan eens wat op het papier te stellen en dit aan De Gids af te staan, gaf hij voor zijn weigering den volgenden grond: ‘Reeds bijna vijftig jaar geleden, toen Potgieter een bundel brieven van mij aan hem wilde doen in 't licht komen, bleek het ons, dat iets dergelijks in ons kleine landje, waar alle menschen elkaêr kennen of zien, niet gaat. Dat geldt ook van alles wat naar de uitgave van memories, herinneringen en dergelijke gelijkt. Ik zie hier van mijn schrijftafel uit voorhoofden zich fronsen, zoodra ik aan 't vertellen ga’...
En dergelijke bezwaren ontmoet men telkens.
Er zijn brieven, ook van hoog aangeschreven personages, waarvan ‘Klatsch’ het hoofdbestanddeel uitmaakt en die ongedrukt behooren te worden gelaten, zooals zij ongeschreven hadden kunnen blijven; er zijn er die, door een grooten hartstocht geïnspireerd, uiting geven aan aandoeningen van zoo intiemen aard, dat kennis te nemen van hun inhoud onbescheidenheid, haast onbeschaamdheid lijkt; er zijn er eindelijk die nog levende personen van nabij raken en wier publicatie oude wonden zoude kunnen openrijten of een twistvuur, dat men uitgedoofd dacht, op nieuw doen ontvlammen. In al dergelijke gevallen moet openbaarmaking òf volstrekt ontraden, òf alleen met groote voorzichtigheid ondernomen worden, en behoort althans de vraag te worden overwogen of het voordeel dat ermede behaald kan worden - een nauwkeuriger kennis van het karakter van den persoon des briefschrijvers, een betere kijk op een belangrijk tijdvak van letterkunde of geschiedenis - opweegt tegen het nadeel, het schandaal wellicht, dat erdoor veroorzaakt worden kan.
Maar, dit in acht nemende, vergete men niet dat de mannen van rang in de letterkunde, in de wetenschap, in de politiek, zoodra zij van het aardsch tooneel zijn afgetreden, tot de geschiedenis behooren, en dat de brieven over onderwerpen van staatkunde, wetenschap, letterkunde door hen met hunne pairs gewisseld, deel uitmaken van hunne letterkundige nalatenschap.
Dit geldt zeker van de briefwisseling tusschen Huet en Potgieter,