| |
| |
| |
De wetenschap der zedekunde.
I.J. De Bussy. Inleiding tot de zedekunde. Amsterdam 1898.
Het voor mij liggende boek is een der weinige ‘Inleidingen’ tot eene of andere wetenschap, die inderdaad datgene, en slechts datgene geven, wat de titel belooft. De schrijver wil niet de hoofdwaarheden, en zelfs niet de meest elementaire waarheden uit het door hem beoefende gebied van wetenschap aan den lezer voorleggen; hij wil slechts methodische voorschriften geven, die bij het zoeken naar die waarheden behooren te worden in acht genomen, en tegen misverstanden en begripsverwarringen waarschuwen, die het vinden zouden kunnen belemmeren en niet zelden hebben belemmerd. ‘Prolegomena zu einer jeden künftigen Ethik, welche als Wissenschaft wird auftreten können’, aldus zou de heer de Bussy, naar een beroemd voorbeeld, zijn geschrift hebben kunnen noemen; door hemzelf wordt zijn werk, nauwlijks minder duidelijk, als eene encyclopaedie der zedekunde gekenschetst (bl. 15). Dat een dergelijk werk ongeveer alles buiten zich sluit, wat den gewonen lezer in de zedekunde pleegt te interesseeren, wordt door den schrijver gereedelijk toegegeven; zijn werk richt zich tot de mannen van het vak, en het is slechts te betreuren dat hij niet, door publicatie in eene algemeen verstaanbare taal, deze op ruimer schaal in de gelegenheid heeft gesteld, van de uitkomsten zijner onderzoekingen kennis te nemen.
Qui bene distinguit, bene docet; het goed-onderscheiden laat evenwel in zedekundige verhandelingen niet zelden te wenschen over, en de heer de Bussy stelt zich in de eerste
| |
| |
plaats ten doel, door het trekken van scherpe grenslijnen het gebied der zedekunde naar buiten af te sluiten en naar binnen in te deelen. Vóór alles wil hij nauwkeurig onderscheiden zien tusschen zedeleer (moraal) en zedekunde (ethiek); vervolgens splitst hij de zedekunde in een drietal zelfstandige wetenschappen: die van den zedelijken mensch, van de zedelijke beoordeeling en van de zedelijke waardebepaling, naast en buiten welke hij een afzonderlijk terrein openhoudt voor de praktische philosophie; eindelijk voert hij nog twee onderverdeelingen in, vooreerst die van de wetenschap van de zedelijke beoordeeling in eene wetenschap van het zedelijk oordeel en eene wetenschap van de moraal of zedeleer, vervolgens die van de wetenschap van de zedelijke waardebepaling in eene wetenschap van de waardebepaling en eene leer der waarden of van het goed. De inhoud van zijn boek bestaat hoofdzakelijk in eene uitvoerige en dikwijls voortreffelijke toelichting dezer classificatie, die ik in het kort zal trachten weer te geven, en waaraan ik mij zal veroorloven, enkele opmerkingen en vragen vast te knoopen.
In de eerste plaats dan de termen zedeleer of moraal en zedekunde of ethiek. De heer de Bussy definieert moraal als ‘het geheel van onze voorstellingen van goed en slecht, het richtsnoer waarnaar wij de menschen beoordeelen of waarnaar wij oordeelen dat de menschen behooren te leven’ (bl. 146), terwijl hij het woord ethiek uitsluitend zou wenschen toe te passen op de wetenschap, die deze voorstellingen tot voorwerp van theoretisch onderzoek maakt. Hij meent, en naar het mij toeschijnt volkomen terecht, zich hiermede niet al te ver van het heerschende spraakgebruik te verwijderen; inderdaad spreekt men ‘niet van de ethiek of de zedekunde van Jezus of van het Evangelie, maar van de moraal of de zedeleer van Jezus of van het Evangelie; niet van de ethiek van de Chineezen, maar van hun moraal; niet van de ethiek, maar van de moraal van militairen, studenten, kooplieden enz.; (zegt men) niet dat iemand er tweeërlei ethiek, maar dat hij er tweeërlei moraal op nahoudt’; en zal men omgekeerd, ‘als gesproken wordt van de ethiek der 18de eeuw, ...denken aan de systemen van Shaftesbury, Hume, Wolff en de vele anderen die zich toen aan de studie der zedekunde hebben gewijd’ (bl. 148).
| |
| |
Even waar is echter, dat in den laatsten tijd zoowel binnenals buitenslands niet zelden tegen dit spraakgebruik werd gezondigd, hetzij dan dat men (als de ondergeteekende in een Gidsartikel van 1881) het woord moraal gebruikte voor de wetenschap van de zedelijke beoordeeling, hetzij dat men sprak van ethiek, terwijl men niet die wetenschap, maar uitsluitend haar voorwerp van onderzoek op het oog had. De poging van den heer de Bussy om in deze vlottende terminologie orde te brengen, verdient toejuiching en steun. Differentiatie van synoniemen is, waar zij kans heeft in de taal te worden opgenomen, altijd een nuttig werk; wie ‘moraal’ en ‘ethiek’ voor één begrip gebruikt, berooft zich zonder reden van de mogelijkheid, een ander, even onmisbaar begrip door een enkel woord aan te duiden; hij offert derhalve een gebruiksartikel voor een weeldeartikel op, wat nooit doelmatig kan heeten. - Terecht wenscht verder de heer de Bussy, evenals tusschen de substantieven moraal (zedeleer) en ethiek (zedekunde), ook tusschen de adjectieven moreel (zedelijk) en ethisch (zedekundig) onderscheiden te zien; alleen zou hij duidelijkheidshalve goed gedaan hebben met er op te wijzen, dat de eerste leden dezer beide woordparen niet, als de tweede, bij elkander behooren. Aan het adjectief moreel (zedelijk) beantwoordt niet het substantief moraal (zedeleer), op dezelfde wijze als aan het adjectief ethisch (zedekundig) het substantief ethiek (zedekunde) beantwoordt, maar veeleer het substantief moraliteit (zedelijkheid). Wanneer dan ook, zooals de heer de Bussy opmerkt, ethisch en ethiek geene tegenstellingen hebben, terwijl tegenover moreel staat immoreel, dan vinden wij de laatste verhouding alleen bij de substantieven
moraliteit-immoraliteit terug, terwijl een begrip, dat tegenover ‘moraal’ zou staan, niet denkbaar is. Een adjectief, dat zich tot ‘moraal’ op dezelfde wijze verhoudt als ‘ethisch’ tot ‘ethiek’ en ‘zedelijk’ tot ‘zedelijkheid’, is overigens, voor zoover ik weet, in de taal niet te vinden.
De zedekunde of ethiek is derhalve de wetenschap, die alle met het grondfeit der zedelijke beoordeeling samenhangende verschijnselen theoretisch onderzoekt; en de heer de Bussy zet met groote duidelijkheid uiteen, dat deze wetenschap geheel onafhankelijk is van -, en zelfs beoefend zou
| |
| |
kunnen worden zonder persoonlijke overtuigingen betreffende het verschil tusschen goed en kwaad. Immers zij geeft geene voorschriften, maar constateert, ordent en verklaart feiten; het waardeeren is niet haar taak, maar een der voorwerpen van haar onderzoek; zelfs zou zij, door meer dan onvermijdelijk is waardeering toe te laten bij haren theoretischen arbeid, hare objectiviteit in gevaar kunnen brengen, en dus de betrouwbaarheid harer uitkomsten benadeelen. - Tegenover deze, de eigenlijk empirische en psychologische methode, die slechts wil onderzoeken wat goed en slecht gevonden wordt, stelt de heer de Bussy twee andere, waarvan de eene uit eene algemeene wereldbeschouwing, de andere uit empirische kennis van het feitelijke menschelijk handelen, meent te kunnen afleiden wat goed en slecht is. Het kost den schrijver weinig moeite aan te toonen, dat beide implicite moeten onderstellen wat zij explicite verwaarloozen: het psychische verschijnsel der zedelijke beoordeeling zelf. Was dit verschijnsel niet gegeven, dan zou de meest omvattende wereldbeschouwing, en het diepste inzicht in de motieven die het menschelijk handelen beheerschen, ons zelfs niet kunnen brengen tot het allervaagste inzicht in de beteekenis der termen goed en slecht; evenmin als doofgeborenen, op grond van welke wetenschappelijke inzichten ook, eene muziekwetenschap zouden kunnen opbouwen, of ook maar tot de voorstelling van tonen geraken. Daar gelijk hier is het een eisch van goede methode, de verschijnselen, die den stoot tot het onderzoek hebben gegeven, ook in de eerste plaats tot voorwerp van dat onderzoek te maken.
Van de drie wetenschappen, waarin zich volgens den heer de Bussy de aldus bepaalde zedekunde splitst, bespreekt hij in de eerste plaats de wetenschap van den zedelijken mensch, of (met minder kans op misverstand) van den mensch als praktisch, begeerend en willend wezen. Het woord ‘zedelijk’ heeft n.l., zooals de schrijver doet opmerken, eene dubbele beteekenis: het wordt soms gebruikt voor datgene, hetwelk vatbaar is voor zedelijke beoordeeling in het algemeen (zoo wanneer men spreekt van den mensch als zedelijk wezen, van de prostitutie als een zedelijk verschijnsel, van de zedelijkheid van een bepaald volk of een bepaalden tijd), soms
| |
| |
ook voor datgene, hetwelk in 't bijzonder beoordeeld wordt als zedelijk-goed (wanneer men b.v. een bepaald individu zedelijk noemt, of zedelijkheid bepaalt als gehoorzaamheid aan het geweten). In de boven aangehaalde kenschetsing van de eerste der zedekundige wetenschappen nu wordt het woord zedelijk in den eerstvermelden, neutralen zin gebruikt; de bedoelde wetenschap omvat onderzoekingen betreffende wilsvrijheid en determinisme, geluk en genot, de drijfveeren van het handelen, de vorming van het karakter, en soortgelijke onderwerpen. M.a.w. zij valt nagenoeg samen met het hoofdstuk der psychologie, dat zich bezighoudt met de studie der wilsverschijnselen; of althans zij neemt daaruit zooveel over, als tot recht verstand van de thans volgende, eigenlijke en centrale zedekundige wetenschap wordt vereischt.
Deze wetenschap, die van de zedelijke beoordeeling, onderzoekt den mensch niet meer voorzoover hij beoordeeld wordt, maar voorzoover hij beoordeelt; zij vraagt niet hoe hij feitelijk handelt, maar hoe en waarom hij aan eigen en anderer handelen de predicaten verbindt van goed en slecht. De heer de Bussy geeft zich veel moeite om te betoogen dat, wat door deze termen wordt aangeduid, niet zijn bepaalde in de onmiddellijke waarneming gegeven eigenschappen van het object, maar veeleer producten eener geestelijke werkzaamheid van het subject der beoordeeling; zoodat wij, uit het feit alleen dat A door B als goed wordt gekenschetst, niets meer kunnen afleiden dan dat A eigenschappen bezit, die bij B het gevoel van zedelijke goedkeuring opwekken. Tegen de juistheid dezer beschouwingen is niets in te brengen; evenwel schijnt het mij toe dat de schrijver, in zijn ijver om den lezer daarvan een diepen indruk te geven, verder gaat dan hij verantwoorden kan. Zoo vooreerst, wanneer hij eene scherpe scheiding maakt tusschen de subjectiviteit der zedelijke oordeelvellingen en die der gewaarwordingen, en verklaart, ‘dat tegenstellingen een anderen oorsprong hebben en anders moeten gerechtvaardigd worden dan waarnemingen door gewaarwordingen verkregen en onderscheidingen of nevenstellingen van het ontledend en rangschikkend verstand’ (bl. 51). Ongetwijfeld bestaat hier een verschil; intusschen, naar het mij voorkomt, uitsluitend een verschil van graad. De zedelijke oordeelvellingen ontstaan, als de gewaarwordingen, in
| |
| |
het bewustzijn van het beoordeelende of gewaarwordende subject; zij zijn, als deze, werkingen, maar zij zijn minder directe, door allerlei associatie- en reflexieprocessen vermiddelde werkingen der buitenwereld op het bewustzijn. Daarom, en daarom alleen, kan ook hier met minder waarschijnlijkheid dan daar uit de werkingen tot de oorzaken, en tot de overeenkomstige werkingen op andere subjecten, worden geconcludderd. ‘Voor zoover in een uitspraak een zedelijke beoordeeling ligt opgesloten’, zegt de heer de Bussy op bl. 53, ‘leert zij ons niet kennen dengene over wien zij gedaan wordt, maar hem die haar doet.’ Ik zou zeggen: zij leert ons kennen geen van beiden op zichzelf, maar elk van beiden in betrekking tot den ander. Zij is als eene vergelijking met twee onbekenden, waaruit wij alleen 't functioneel verband tusschen beide, en slechts als een van beide gegeven is de andere kunnen berekenen. Ken ik het karakter van den beoordeelde, dan zal ik uit de uitspraak van den beoordeelaar diens maatstaf van beoordeeling kunnen leeren kennen; maar ken ik dezen maatstaf, dan zal dezelfde uitspraak mij evenzeer kunnen helpen aan kennis van het karakter van den beoordeelde. De onzekerheid, waarover de schrijver spreekt, bestaat ook bij uitspraken betreffende gewaarwordingen; alleen in minderen graad. Wanneer iemand mij zegt: ik heb iets roods gezien, dan mag ik het zeker waarschijnlijk achten, dat, physisch gesproken, zijn netvlies door lichtstralen van tusschen de 400 en 500 billioen trillingen per seconde is getroffen, en dat ik, hetzelfde voorwerp waarnemende, de mij bekende gewaarwording van rood zou verkrijgen; evenwel mag ik de mogelijkheid niet geheel verwaarloozen, dat ik met een kleurenblinde of een gehallucineerde te doen heb, en
dus mijne conclusie onjuist zou blijken te zijn. Eene overeenkomstige mogelijkheid is nu ongetwijfeld in veel sterkere mate aanwezig, wanneer iemand mij zegt: ik heb een goed, deugdzaam, zedelijk mensch ontmoet; misschien interpreteert mijn zegsman waargenomen handelingen anders, misschien ook reageert hij op de door interpretatie verkregen voorstelling van eene bepaalde persoonlijkheid anders dan ik; en in beide gevallen zou ik ten onrechte uit zijne uitspraak iets afleiden aangaande den persoon over wien hij spreekt, of het oordeel dat ik over dien persoon
| |
| |
zou vellen. Maar het schijnt mij duidelijk, dat de onzekerheid in dit en in het vorige geval op denzelfden grondslag berust, n.l. op gebrekkige kennis van allerlei factoren, waardoor de eindwerking in het bewustzijn mede wordt bepaald; alleen weten wij door ervaring, dat de factoren, waarvan de zedelijke beoordeeling afhangt, van individu tot individu veel meer verschillen dan die, welke den inhoud onzer gewaarwordingen beheerschen. - Elders komt de heer de Bussy op tegen de meening, dat ‘zedelijk-goed en zedelijk-slecht... begrippen (zouden zijn) waarmee twee groepen of soorten van verschijnselen worden aangewezen’ (bl. 50), en hij concludeert dat, ‘wanneer een zelfde verschijnsel door mij als goed geprezen en door een ander als slecht veroordeeld wordt, ... van wetenschappelijk standpunt niet gezegd (kan) worden dat slechts een van beide oordeelvellingen juist moet wezen’ (bl. 52). Ook tegen deze uitspraak heb ik bedenkingen, die zich misschien weer 't gemakkelijkst aan 't analoge geval der gewaarwordingen laten verduidelijken. Kan er van onjuistheid sprake zijn, wanneer een kleurenblinde een voorwerp rood noemt, hetwelk door niet-kleurenblinden als groen wordt waargenomen? Ik zou zeggen: dat hangt er van af. Zeker niet, wanneer de kleurenblinde daarmede alleen wil zeggen, dat hij van dat voorwerp een gelijksoortigen indruk ontvangt als van andere, die als rood plegen te worden omschreven; maar wel, wanneer hij er de objectieve eigenschappen aan bedoelt toe te schrijven, die in normaal georganiseerde oogen de gewaarwording rood tot stand brengen. Evenzoo hier. Kan worden vastgesteld, dat iemand op zelfverloochenende toewijding met gevoelens van zedelijke afkeuring, op onbeteugelde zelfzucht daarentegen met gevoelens van
zedelijke goedkeuring reageert, dan is dit feit natuurlijk als feit te aanvaarden; maar dit verhindert niet, dat wij den persoon die aldus reageert eene monstruositeit, en de oordeelen: zelfverloochenende toewijding is slecht en onbeteugelde zelfzucht goed, onjuist zullen noemen. Er bestaat nu eenmaal, althans tot op zekere hoogte, overeenstemming tusschen de zedelijke oordeelvellingen der menschen; daardoor wordt tegelijkertijd verklaard en gerechtvaardigd, dat men door de woorden goed en slecht niet slechts twee reacties van het beoordeelende gemoed, maar ook twee groe- | |
| |
pen van verschijnselen aanduidt, die juist door de omstandigheid, dat zij in het algemeen deze tegengestelde reacties opwekken, ook in hun wezen van elkander blijken te verschillen.
Voor wij van de wetenschap van de zedelijke beoordeeling afstappen, moet nog een woord worden gezegd over de beide onderdeelen, waarin de heer de Bussy haar wenscht te splitsen. De genoemde wetenschap heeft vast te stellen en te verklaren, vooreerst dàt, vervolgens wàt door de menschen goeden afgekeurd wordt; de eene taak wil de heer de Bussy aan een ‘wetenschap van het zedelijk oordeel’, de andere aan eene ‘wetenschap van de moraal of zedeleer’ zien opgedragen. Het nauwe verband tusschen deze beide groepen van onderzoekingen is den schrijver niet ontgaan (vgl. o.a. bl. 74); inderdaad doet de tweede niet anders dan een gedeelte van het materiaal bijeenbrengen, waaruit door de eerste conclusiën getrokken zullen worden. Immers hoe zal men de vragen, door den heer de Bussy aan de wetenschap van het zedelijk oordeel toegewezen, die naar het voorwerp, den maatstaf en den oorsprong der zedelijke beoordeeling, kunnen beantwoorden, zonder te onderzoeken, wat onder verschillende omstandigheden, bij verschillende volken en in verschillende tijden in den eenen of in den anderen zin zedelijk beoordeeld wordt? De door den schrijver voorgestelde splitsing schijnt mij dan ook alleen in zoover te rechtvaardigen, als de beide door hem onderscheiden werkzaamheden door beoefenaars van verschillende wetenschappen, de eene door den cultuurhistoricus of ethnoloog, de andere door den psycholoog, het best zullen kunnen worden verricht. Liever dan van twee naast elkander staande wetenschappen, zou ik hier dan ook spreken van eene enkele wetenschap, die een gedeelte van haar materiaal aan eene andere wetenschap ontleent; intusschen, dat is een kwestie van ondergeschikt belang.
En nu eindelijk de laatste der zedekundige wetenschappen, die van de zedelijke waardebepaling. Ik begin met te erkennen, dat de overwegingen, waardoor zich de schrijver bij dit gedeelte van zijn onderzoek heeft laten leiden, mij lang niet zoo duidelijk zijn geworden als die, waarvan hij bij de constructie der tot dusver besproken begrippen van wetenschappen is uitgegaan. Misschien ligt dit aan een misverstand mijner- | |
| |
zijds; de heer de Bussy zelf wijst op de complicatie van het onderwerp en de onmogelijkheid het in weinige bladzijden volledig en nauwkeurig te behandelen, en hij voegt daaraan toe: ‘wie niet geneigd is of de gave niet heeft de meening van den schrijver te ondervangen, zal ook daar tot tegenspraak geprikkeld worden, waar zij geheel misplaatst is’ (bl. 94). Toch wil ik, in de hoop een mogelijk misverstand door nadere inlichtingen weggenomen te zien, niet verzuimen aan te wijzen tot hoever ik met den schrijver kan medegaan, en waar mijne tegenspraak begint. Ongetwijfeld is waar, dat de ervaring ons in de menschelijke natuur, behalve wilsverschijnselen en zedelijke oordeelvellingen, nog een derde groep van verwante verschijnselen, n.l. waardebepalingen leert kennen, die in de taal hoofdzakelijk met behulp der als substantieven gebruikte termen ‘goed’ en ‘kwaad’ tot uitdrukking geraken. ‘Er is onderscheid tusschen goed als adjectivum (zedelijklofwaardig) en goed als substantivum (een goed). Gezondheid, voorspoed, genot, scherpzinnigheid, vrijheid, arbeid, beschaving, ieder dezer noemen wij een goed, en wat er aan tegenovergesteld is een kwaad; ziekte, tegenspoed, smart, stompzinnigheid, onbeschaafdheid, elk dezer wordt door ons een
kwaad geacht’ (bl. 89). Zooals uit deze voorbeelden blijkt, hebben verder de begrippen goed en kwaad als waardebepalingen een veel ruimeren en minder bepaalden omvang dan de begrippen goed en slecht als zedelijke beoordeelingen: wel zullen wij al het zedelijk-goede een goed, en al het zedelijk-slechte een kwaad achten, maar daarnaast wordt veel als een goed of een kwaad erkend, wat op geenerlei wijze een voorwerp is van zedelijke beoordeeling. Uit deze overwegingen kan zich nu het denkbeeld ontwikkelen eener wetenschap, die de feiten der waardebepaling op dezelfde wijze tot voorwerp van onderzoek neemt, als de wetenschap der zedelijke beoordeeling dat deed met de feiten van zedelijke goed- en afkeuring; die derhalve vaststelt en tracht te verklaren, dat, hoe en waarom de dingen als een goed of een kwaad, en als een grooter of geringer goed of kwaad worden opgevat. Dat de heer de Bussy voor eene dergelijke wetenschap een plaats reserveert in het gebied der zedekunde, en dat hij haar den naam van ‘wetenschap der waardebepaling’ toekent (bl. 93), is derhalve geheel in den haak. Nu stelt
| |
| |
evenwel de heer de Bussy naast deze wetenschap der waardebepaling eene andere, de leer der waarden of van het goed, laat beide omvatten door de wetenschap der zedelijke waardebepaling, en kenschetst deze laatste als het derde, aan de wetenschap van den zedelijken mensch en de wetenschap van de zedelijke beoordeeling gecoördineerde deel der zedekunde of ethiek. Tegen deze classificatie heb ik tweeërlei bezwaar. Vooreerst zou ik zeggen, dat de wetenschap van de waardebepaling, die naar des schrijvers definitie in het algemeen ‘vraagt, welke verschillende soorten van waarden er voor de menschen bestaan, hoe die onderscheiden soorten van waarden zich tot elkaar verhouden enz.’ (bl. 93), de leer van de zedelijke waardebepaling als een bijzonder geval in zich sluit, en niet omgekeerd. En vervolgens behoort, naar het mij voorkomt, volgens het systeem van den heer de Bussy de ‘leer der waarden of van het goed’ in het geheel niet in de zedekunde te huis. Immers die leer der waarden is, naar zijne omschrijving, ‘een studie, die van een gegeven standpunt uit zoowel rekenschap geven wil van de op dat standpunt geldende waarden als langs dien weg tot een juiste waardeering poogt te komen’; zij ‘onderzoekt wat waarde heeft, dus niet alleen wat als waarde wordt erkend maar ook hetgeen als waarde behoort erkend te worden; zij corrigeert en vermenigvuldigt de waardebepalingen’ (bl. 103, 104). Met andere woorden, de leer der waarden heeft een normatief karakter, en zij valt dus buiten het gebied der zedekunde, die door den heer de Bussy op eene der eerste bladzijden van zijn boek wordt gekenschetst als ‘een wetenschap, die zich wat doel betreft niet van andere
wetenschappen onderscheidt; die evenals deze, gegeven verschijnselen beschouwt, poogt te verklaren en in hun onderlingen samenhang te teekenen’ (bl. 3).
Zou derhalve m.i. de consequentie hebben geëischt, dat de ‘leer der waarden’ van het gebied der zedekunde werd uitgesloten, zij heeft haar aangewezen plaats in onmiddellijke aansluiting bij de wetenschap, die door den heer de Bussy aan het einde van zijn boek wordt besproken, en waaraan hij den naam toekent van praktische wijsbegeerte. ‘De praktische wijsbegeerte, uitgaande van bepaalde denkbeelden over het goed, zoekt een antwoord op de vraag hoe
| |
| |
wij het zedelijk goed, voorzoover het van menschelijk handelen afhankelijk is, verwerven, bevestigen en vermeerderen (het zedelijk kwaad ontwijken, verzwakken en verminderen) zullen. Zij vraagt: hoe zullen wij ons leven en onze wereld inrichten? Zij stelt dus doeleinden waarnaar wij te streven hebben en handelt over de middelen om ze te verwezenlijken’ (bl. 154). Zij is dus geene theoretische, onderzoekende en verklarende, maar, evenals de leer der waarden naar de beschrijving des heeren de Bussy, eene praktische, doeleinden stellende wetenschap; zij behoeft, als deze, een gegeven standpunt, bepaalde denkbeelden, waarvan zij uitgaat; en zij wordt dienovereenkomstig door den schrijver geplaatst, waar ook de leer der waarden m.i. geplaatst behoort te worden, buiten de theoretische ethiek. Maar niet slechts wat hun formeel karakter, ook wat hun inhoud aangaat, staan deze beide wetenschappen dicht bij elkander. Immers de ‘bepaalde denkbeelden over het goed,’ die het uitgangspunt vormen van de praktische wijsbegeerte, worden door de leer der waarden afgeleid uit eene bepaalde opvatting van 's menschen wezen en bestemming (bl. 103); de laatste vormt dus het algemeen gedeelte eener wetenschap, waarvan de uitkomsten door de eerste op bijzondere gevallen en verhoudingen worden toegepast. De overbrenging van de leer der waarden uit de zedekunde naar de praktische wijsbegeerte schijnt mij, op grond van deze overwegingen, zoozeer in de lijn te liggen van de grondgedachte des schrijvers, dat de motieven, die hem tot zijne afwijkende classificatie hebben geleid, mij volkomen duister zijn gebleven.
Ik heb, zooals dat gewoonlijk gaat, in de voorafgaande bespreking meer licht doen vallen op de enkele verschilpunten, dan op de vele punten van overeenstemming tusschen den heer de Bussy en mij. Dat ligt ook in den aard der zaak: de lezer, die zich voor deze abstracte dingen mocht interesseeren, heeft geenerlei belang bij de mededeeling, dat eene of andere meening van den schrijver door den beoordeelaar wordt gedeeld; maar hij kan wel eenig belang hebben bij de uiteenzetting van bezwaren, die bij den laatste tegen bepaalde opvattingen van den eerste zijn gerezen. Met dat al zou ik niet gaarne willen dat men mijne bedoeling verkeerd begreep; en daarom hecht ik er aan nog eens uit- | |
| |
drukkelijk te verklaren, dat ik het boek van den heer de Bussy niet slechts met groote belangstelling, maar ook wat hoofdzaken betreft met onverdeelde instemming gelezen heb. Zijne opvatting der ethiek als eene psychologische wetenschap, met hulpwetenschappen en toepassingen, acht ik volkomen juist; en de gronden waarmede hij deze opvatting verdedigt zijn duidelijk en overtuigend. Daarenboven is zijn werk rijk aan opmerkingen en vingerwijzingen betreffende de methode zijner wetenschap, die overal den geoefenden onderzoeker verraden, en voor den aankomenden onderzoeker van groot nut kunnen zijn. Maar niet alleen deze aankomende onderzoeker, ook zij, die op eene of andere wijze reeds tot de wetenschappelijke studie der zedekunde ingeleid zijn, zullen deze nieuwe Inleiding niet zonder merkbaar voordeel voor de klaarheid en duidelijkheid hunner begrippen uit de hand leggen.
G. Heymans. |
|