De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Nederlandsche belangen in Zuid-Afrika gediend door de hoogescholen hier te lande.De lezing van het artikel van Mr. W. Roosegaarde Bisschop, getiteld ‘Britain for the Britons,’ opgenomen in No. 7230 van het ‘Weekblad van het Recht,’ heeft bij velen de belangstelling doen herleven in eene aangelegenheid, die voor Nederland van zeer groot belang mag worden geacht. De schrijver van die bijdrageGa naar voetnoot1) vestigde de aandacht op het besluit, in Januari van dit jaar genomen door de ‘Joint committees of the Four Inns of Court on the Duties, Interests and discipline of the Bar’ (het Bestuur der Advocaten-scholen) te Londen, waarbij werd besloten, dat in de toekomst slechts zij, die Britsch onderdaan zijn, ‘may be called to the Bar,’ m.a.w. als advocaat zullen worden toegelaten. Want ten gevolge van dezen maatregel, destijds bekrachtigd door de afzonderlijke besturen van ieder dier ‘Four Inns’, waren - naar het oordeel van bovengenoemden schrijver - de omstandigheden zóó gunstig geworden, dat zonder verder dralen onze wetgever thans uitvoering behoorde te geven aan het hier te lande, sinds geruimen tijd, bij de Regeering bestaande en in de beide Kamers der Staten-Generaal besproken voornemen, om door wijziging der Wet op het Hooger Onderwijs, de gelegenheid te openen ter verkrijging van een doctorsgraad in het Roomsch-Hollandsch recht aan een of meer onzer Nederlandsche Universiteiten. | |
[pagina 463]
| |
Hoezeer ook, sedert genoemd artikel het licht zag, het te Londen genomen besluit door enkele der Inns of Court reeds is ingetrokken - en dat zeker wel ten gevolge der bemoeiingen niet slechts van eminente leden der Engelsche ‘Bar’, maar ook van overheidspersonen, die voor de Eugelsche belangen in Zuid-Afrika in gemeld besluit een groot gevaar zagen - toch blijft het zaak voor Regeering en Volksvertegenwoordiging hier te lande, om eene wijziging der Wet op het Hooger Onderwijs, zooals hierboven bedoeld, in ernstige overweging te nemen en, indien dat mogelijk is, zonder veel verzuim tot stand te brengen. Het geldt hier een maatregel, welke tot behoud en versterking der nationale zelfstandigheid van de Hollandsche boerenrepublieken in Zuid-Afrika van overwegend belang is te achten. En wanneer men er aan mocht twijfelen, of niet ook in Engeland dit zeer wel wordt ingezien, dan leze men eens de dagblad-artikelen na, die in Januari en Februari j.l. werden geschreven over het bewuste besluit en ontware, met hoeveel warmte en nadruk door personen, die blijkbaar de kaart van het land goed kennen, gewezen werd op het ernstig gevaar, waarmee de Engelsche belangen in Zuid-Afrika zouden worden bedreigd, indien de jonge Afrikaners uit Vrijstaat en Transvaal voortaan van de gelegenheid zouden zijn uitgesloten te Londen hunne rechtsstudieën te maken en moedwillig zouden worden gedreven naar de hoogescholen van het vasteland. De ‘Times’ in hare nummers van 16 en 31 Januari en 25 Februari j.l. bevat subleaders over het genomen besluit, waarin de redactie op vele algemeene gronden de motieven afbreekt, die tot dit besluit hadden geleid en hare verontwaardiging uitspreekt over de kleingeestigheid en bekrompenheid, welke er aan ten grondslag liggen. Zonder eenig voorbehoud wordt daar gzegd dat ‘we (England) should act with generosity and magnanimity to the Transvaal and Orange Free State and should encourage their subjects to seek our shores for purposes of education.’ In Engeland handelt men zaken snel af, en de in de pers openbaar gemaakte waarschuwing van deskundigen heeft niet lang op goede resultaten behoeven te wachten. Maar juist daarom acht ik het van te meer belang, dat hier te lande thans met ernst worde ter harte genomen de ge- | |
[pagina 464]
| |
wichtige les, welke in het boven vermelde ook voor ons volk ligt opgesloten. Waarom - zoo wil ik vragen - zit men in Nederland thans nog stil? Waarom wordt geen ijzer gesmeed, wanneer het heet is? Sinds de laatste 15 jaren zijn hier te lande, van particuliere zijde, verschillende vereenigingen en fondsen in het leven geroepen, die, hoe uiteenloopend elks bijzondere bestemming overigens ook wezen moge, toch allen de strekking hebben om, in een of ander opzicht, onze Zuid-Afrikaansche taal- en stamverwanten te steunen in hun streven naar nationale zelfstandigheid. Niemand zal kunnen ontkennen, dat die stichtingen veel goeds, veel nuttigs hebben tot stand gebracht. Maar waarom, vraag ik, zou door onzen wetgever nu nog langer gedraald behoeven te worden met het nemen van een maatregel, welke den invloed onzer Nederlandsche taal daar ginds op de meest doeltreffende wijze zou bevorderen, een maatregel die zóo voor de hand ligt als het aan onze Universiteiten verkrijgbaar stellen van een doctoraat in het Romeinsch-Hollandsch recht en waartoe bovendien, uit den aard der zaak, alleen van regeeringswege kan worden overgegaan? Ik zal later trachten aan te toonen, in welk opzicht ik meen, dat het in Januari j.l. te Londen genomen, doch sedert weer van minder belang geworden besluit der Inns of Court, voor onzen wetgever ook nog tot een andere aanvulling onzer Hooger Onderwijs-wet een even sterke aansporing bevat. Vooreerst wensch ik mij echter te bepalen tot het aanwenden eener poging om het groote belang in het licht te stellen, dat uit een Nederlandsch oogpunt bij het verkrijgbaar stellen aan onze Universiteiten van evengenoemd doctoraat betrokken is, en de bezwaren te weerleggen, die nu en dan daartegen zijn ingebracht. Daarbij moet ik aanvangen de verzekering te geven, dat men van mij, die geen wetenschappelijke opleiding heeft mogen genieten, hier allerminst een wetenschappelijk betoog heeft te verwachten. Niettemin meende ik over eene zaak als deze, die mij zoozeer ter harte gaat, toch met alle bescheidenheid ook wel eenig recht van spreken te hebben, omdat ik eerst als knaap een paar jaren in de Zuid-Afrikaansche Republiek heb gewoond en later, op meer gevorderden leeftijd, een tiental jaren aldaar als notaris | |
[pagina 465]
| |
en wets-agent ben werkzaam geweest. Wanneer ik daaraan nog toevoeg de mededeeling, dat ik, als Nederlander, thans lid ben van één der ‘Inns of Court’ te Londen, omdat ik mij daar kan bekwamen voor de toelating als advocaat in Z. Afrika, zonder verplicht te zijn eerst nog een scholiers-examen in het Latijn en Grieksch af te leggen, dan zal men kunnen begrijpen waarom ik behoefte gevoeld en het ten slotte gewaagd heb over dit onderwerp te schrijven.Ga naar voetnoot1)
De ondervinding heeft mij geleerd, dat men in Zuid-Afrika - en dat vooral de Transvaalsche boeren - niet erg gesteld zijn op al te groote sympathie-betuigingen van 't vaste land in Europa. Hunne stamverwantschap met ons Nederlanders wordt daar minder gevoeld dan hier. En een karaktertrek van den Hollandschen Boer in Transvaal is zeer zeker dat hij hoogst ongaarne met een medelijdend oog wil worden aangezien, evenmin door den Nederlander als door iemand anders; integendeel dat hij overtuigd is van zijn eigen kracht, zijn eigen waardigheid. Voor het doel dezer bijdrage past mij die karaktertrek zeer goed, want ik wensch op den voorgrond te stellen, dat door mij het aan de Nederlandsche Universiteiten verkrijgbaar stellen van een doctoraat in het Romeinsch-Hollandsche recht wordt bepleit, niet uit sympathie voor den stamgenoot in Zuid-Afrika, niet onder de leus, dat wij Nederlanders weer eens iets voor onze stamgenooten in die verre gewesten behooren te doen, maar zuiver en alleen omdat het welbegrepen belang van ons eigen land en volk dit medebrengt. Ik wil hierdoor niet te kennen geven, dat k geen sympathie gevoel voor den volkstam ‘die’ - om de woorden, gesproken door Mr. G. van Tienhoven in de zitting der Eerste Kamer van onze Staten-Generaal op 4 Februari 1896, te bezigen - ‘den zin der vaderen voor vrijheid en onafhankelijkheid nimmer verloochend heeft; een volk waarvoor men bewondering koestert, bij ons Nederlanders gepaard gaande met een streelend gevoel, als wij de gehecht- | |
[pagina 466]
| |
heid zien waarmee in die Overzeesche gewesten door de bevolking is vastgehouden aan onze moedertaal, en als wij zien, hoe als 't ware de geschiedenis onzer vaderen, worstelend voor een onafhankelijk en bloeiend volksbestaan, in die verre gewesten herleeft.’ Doch ik wensch de zaak ditmaal alleen te beschouwen van een Nederlandsch standpunt, en laat het pleit voor de belangen van den Afrikaner, met betrekking tot dit onderwerp gaarne aan den Afrikaner zelf over. Dat trouwens ook aan gene zijde van den Oceaan het op grooten prijs zou worden gesteld, wanneer het bezoek onzer Nederlandsche Hoogescholen, ook voor de toekomstige Afrikaansche juristen mocht kunnen leiden tot een wetenschappelijken graad, welke veel meer nog dan de toelating tot de Londensche balie een deugdelijken waarborg zou bevatten van vertrouwdheid met het in Zuid-Afrika heerschende recht, is meermalen gebleken uit den mond van hen, die van daar grondig rechtsonderwijs in Europa kwamen zoeken, ja uit mededeelingen en bemoeiingen van niemand minder den President Kruger zelf. Hoe kan men in redelijkheid nog betwijfelen, of het openstellen der gelegenheid tot het verkrijgen van een Nederlandsch doctoraat in R.H. Recht wel van groot belang zoude zijn voor onzen Staat? Dat de kennis van dat recht voor den Nederlandschen student, die in Nederland of zijne Koloniën zijn toekomst wil zoeken, slechts een historisch belang heeft, wil ik gaarne toegeven. Daarentegen zal hij, die als jurist zich in Zuid-Afrika een toekomst wil openen, al zeer weinig hebben aan de nauwkeurige bekendheid met den inhoud onzer positieve Nederlandsche wetgeving, welke gevorderd wordt van hen, die een der beide in de faculteit van Rechtsgeleerdheid verkrijgbare doctoraten begeeren, waartoe onze wet op het Hooger Onderwijs hier te lande tot dusver slechts de gelegenheid heeft geopend. Hem zal van oneindig meer belang zijn de kennis van het hier in Holland tegen het eind der vorige eeuw in zwang zijnde recht, en vooral ook van de eigenaardige wijze, waarop - hoofdzakelijk onder den invloed van aan het Engelsche recht ontleende voorstellingen en begrippen - ons oud vaderlandsch recht zich, in den loop dezer eeuw, over geheel Zuid-Afrika, tot een heden- | |
[pagina 467]
| |
daagsch Romeinsch-Hollandsch-Afrikaansch gewoonterecht heeft ontwikkeld. Bovendien meen ik met nadruk te mogen wijzen op de geheel eenige, waarlijk zeldzaam gunstige gelegenheid, die zich hier voor onzen wetgever voordoet tot versterking en uitbreiding van den invloed onzer moedertaal op het jongere geslacht der Hollandsche Afrikaners. Vele woorden zal ik daartoe wel niet behoeven. Want inderdaad, ze liggen voor de hand de vele gewichtige, in hun verheffende kracht kwalijk te overschatten voordeelen van zedelijken, geestelijken en stoffelijken aard, welke voor ons land en volk de indirecte gevolgen zouden zijn, indien het eens mocht gelukken, aan het Hollandsch als algemeene Zuid-Afrikaansche volkstaal, ook onder de meer ontwikkelden en beschaafden daar ginds, zoo niet den voorrang boven, dan toch een gelijkwaardige plaats nevens het Engelsch te verzekeren! Bij al, wat men hier te lande ter ondersteuning van het Hollandsche element in Zuid-Afrika tracht voor te bereiden of sinds de laatste 12 jaren al reeds tot stand gebracht heeft, dient nimmer uit het oog te worden verloren, dat de Transvaalsche, Vrijstaatsche, of Kaapsche jongeling in Zuid-Afrika zich reeds van jong af bevindt in een wereld, waar - hier meer daar minder - Engelschen den toon aangeven, waar Engelsche gewoonten en gebruiken heerschen, waar veel (zoo niet uitsluitend!) Engelsch wordt gesproken, waar hij zijn leven lang Engelsch machtvertoon heeft waargenomen, en waar, op het gebied van handel en nijverheid, kunst en wetenschap, bijna alles van Engelschen of Engelsch-sprekenden afkomstig is. Met betrekking tot het onderwerp, waarop ik thans meer bepaaldelijk het oog heb, volgt daaruit al zeer overtuigend, hoe verlerlei aanleiding er dus ook voor den jongen Hollandschen Afrikaner bestaat, om, wanneer deze tot voltooiing zijner opleiding nog eenigen tijd in Europa wenscht door te brengen, dan daartoe zich bij voorkeur naar het Vereenigd Koningrijk te begeven. Het spreekt intusschen van zelf dat hij, na gedurende eenige jaren in Engeland of Schotland hooger onderwijs te hebben genoten, groote kans heeft om van daar, vrij wel verengelscht, naar Z.-Afrika terug te keeren, vol bewondering en waardeering van al, wat hem aan het | |
[pagina 468]
| |
machtige Albion herinnert. En in ieder geval zal het van hem kwalijk zijn te verwachten dat hij, hoezeer overigens ook aan zijne nationaliteit gehecht, nog eenige voorliefde zal gevoelen voor het Hollandsch, als de taal van zijn land; dat hij, om haar als volkstaal te behouden, met kracht en overtuiging zal helpen bevorderen al, wat den geestelijken band tusschen zijn volk en het onze nauwer kan toehalen; dat hij, in één woord, zijn landgenooten tot steun en leider zal strekken bij de bevestiging hunner nationale zelfstandigheid. Dat zou zeker wat te veel gevorderd zijn! President Kruger heeft wel - naar men verhaalt - eens aan een Engelsch reporter, die hem wees op de uitgestrektheid der Engelsche bezittingen, en daarbij den Staatspresident in herinnering bracht, dat de zon in die bezittingen nooit onderging, ten antwoord gegeven: ‘ja, dat gelôo ik graag, maar dat kom, omdat onze Lieve Heer jullie Engelschen nie in die donker vertroû nie.’ Maar Paul Kruger behoort tot de oude garde, en bij de jongeren, die den strijd om de vrijheid van hun land niet mede hebben gestreden, zit de vrees voor alles wat Engelsch is er niet meer zoo in! Ik heb een algemeen geacht en bekend Transvaler gekend, die lid was van het hoogste staatscollege in de Z. Afr. Republiek - hij is nu overleden - en die mij eens zeide ‘dat hij zelfs vies was van die Engelsche taal.’ Toen ik, kort daarna, zijne dochters ontmoette, kon ik met geen enkel middel een Hollandsch gesprek met ze voeren. Ik sprak Hollandsch, maar zij spraken (zeer slecht) Engelsch! Voor hen, die Zuid-Afrika kennen, is dat geen nieuws en.... ik zou bijna zeggen, klinkt dat natuurlijk. Men stelt zich in Nederland de Zuid-Afrikaansche Republieken, waar onze taal gesproken wordt, waar deze nog is de officieele taal des lands en waar men zoovele familien aantreft, die bekende Hollandsche namen dragen, zoo dikwijls verkeerdelijk voor, als Nederlandsche Koloniën, of althans als gewesten, waar de Nederlander thuis behoort en aanstonds, al wordt hij dan ook niet feestelijk of met gejuich binnengehaald, zich onder de zijnen bevindt. Hoevelen zijn daardoor teleurgesteld! Wat hebben die verkeerde voorstellingen een kwaad verricht! Wij mogen en kunnen niet ontkennen, dat op het gebied van handel, nijverheid en verkeer de Engelsche invloed daar- | |
[pagina 469]
| |
ginds overheerschend en voortdurend toenemende is, wat ook idealisten en haters van alles wat Engelsch is, daartegen mochten inbrengen. En als men niet wil dat in Zuid-Afrika het Hollandsche element ten slotte het onderspit delve; als men gevoelt dat zoo iets niet mag en ook niet behoeft te geschieden, wanneer ook onzerzijds maar met den noodigen moed en met volharding daartegen worde gewaakt; dan drale men thans hier niet langer en steune de ijverige pogingen onzer taal- en stamverwanten daarginds, in de eerste plaats door hier in Nederland, op den meest doelmatigen en aantrekkelijken voet, de gelegenheid te openen tot hoogere, wetenschappelijke vorming der jonge Afrikaners, die later, hetzij in rechterlijke of administratieve betrekkingen, hetzij als woordvoerders en staatkundige leidslieden hunner landgenooten, op den gang van zaken daar te lande, uit den aard der zaak, een zeer overwegenden invloed zullen oefenen. Wanneer die latere Afrikaansche ambtenaar, advocaat, magistraat of staatsman, hier te lande, in zijne moedertaal - of laat ik liever zeggen: in zuiver Nederlandsch - aan onze universiteiten behoorlijk wetenschappelijk onderwijs heeft genoten, zoowel in den geschiedkundigen oorsprong, als in de hedendaagsche ontwikkeling van het recht, dat hij in Afrika later zelf zal hebben aan te wenden; wanneer hij, door zich hier in beschaafde Hollandsche kringen te bewegen, vertrouwd is geworden met de hier te lande geldende opvattingen, zeden en gebruiken; wanneer het Afrikaansch bij hem van lieverlede door het Hollandsch is vervangen als de taal, waarin hij denkt en bij voorkeur spreekt of schrijft; kortom, wanneer hij met hoofd en hart ons nader is gekomen en aan ons land zich is gaan hechten, als aan het gemeenschappelijk vaderland, zoowel van zijn, als van ons voorgeslacht; zie, dan kan het immers niet missen, of de jonge Afrikaner, die in het daarvoor meest ontvankelijk tijdperk van zijn leven zulke blijvende indrukken hier heeft ontvangen, zal, in zijn eigen land teruggekeerd, bij al wat hij daar gaat ondernemen, den band met ons land en volk trachten te bevestigen en uit te breiden? Wat dit, ook voor de materieele welvaart van ons land, beduidt en in de toekomst nog te beteekenen kan krijgen, zal ik hier zeker niet breedvoerig behoeven te betoogen. Met | |
[pagina 470]
| |
één, inderdaad zeer overtuigend voorbeeld, meen ik te kunnen volstaan. Een ieder toch kent de ‘Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij’ en weet, wat al moeite en bezwaren aan het tot stand komen dezer, ten slotte met zooveel voorspoed bekroonde onderneming zijn verbonden geweest; welk eene voortdurende tegenwerking zij, sinds hare oprichting, van Kaapsch-Engelsche zijde te overwinnen heeft gehad. Welnu, uit het verleden jaar openbaar gemaakt verslag over het jaar 1897 heeft men kunnen zien, hoe deze onderneming, onder haar personeel van omstreeks tien duizend personen, ongeveer 3600 blanke ambtenaren en beambten telt, waarvan stellig de overgroote meerderheid, zoo niet uit Nederland afkomstig, dan toch van Hollandsch-Afrikaanschen landaard is en zoowel door het vormen van gezinnen, als door het bevorderen der emigratie van hier te lande gevestigde familieleden en bekenden, de beteekenis van het Hollandsche element in Z. Afrika, natuurlijk weer op haar beurt, gestadig zal doen toenemen. En wellicht nog sprekender, ofschoon minder bekend is het feit, dat, terwijl in de behoefte van zwaar gebouwde locomotieven evenzeer hier te lande als in onze Koloniën tot dusver uitsluitend door Engelsch of Duitsch materiëel moest worden voorzien, de ‘Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij’ voor eenige jaren het initiatief heeft genomen, om door eene aanzienlijke bestelling van locomotieven op langen leverings-termijn de gelegenheid tot vervaardiging ook van dit soort spoorweg-materiëel hier te lande te openen en voor het vervolg, mede ter voldoening aan onze Nederlandsche behoefte, hier voor goed te vestigen.
Ik heb gemeend, hier eenigszins breedvoerig, ja uitvoeriger dan wellicht voor het gros mijner lezers noodig was, te moeten uitwijden over de moreele, zoowel als materiëele voordeelen, die meer in het bijzonder voor ons land aan het verkrijgbaar stellen van een Nederlandsch doctoraat in het Roomsch-Hollandsch recht verbonden zijn, omdat, de eerste maal dat - in het najaar van 1897 - bij het onderzoek van Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor het daarop volgend jaar, in de afdeelingen onzer Tweede Kamer over de instelling van zoodanig doctoraat, van gedachten werd gewisseld, blijkens het Voorloopig Verslag, een groep van leden, hoewel symphathie | |
[pagina 471]
| |
gevoelend voor de bedoeling, waarmee dit werd gewenscht, toch bedenking had tegen voorstellen, die feitelijk zouden neerkomen op het dienen van een practisch belang van een ander volk. En het zou mij een groote voldoening wezen, indien ik met de voorgaande bladzijden er in geslaagd mocht zijn, hen, die in 1897 zoo dachten, er van te overtuigen, dat door eene aanvulling onzer Wet op het Hooger Onderwijs, als waartegen zij toen opkwamen, waarlijk niet alleen de belangen van een ander volk gediend zouden worden, maar wel degelijk - zooals de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche zaken destijds in zijne memorie van antwoord op het Voorloopig, Verslag met nadruk deed uitkomen - ‘de belangen van ons land en volk in de eerste en voornaamste plaats zijn betrokken bij het versterken van den invloed onzer Nederlandsche taal en beschaving, ook buiten het Rijk en zijne Koloniën.’ De hier 't laatst aangehaalde woorden vonden gelukkig, ruim een jaar later, duidelijk weerklank in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer, uitgebracht naar aanleiding van het onderzoek der Staatsbegrooting voor het jaar 1899, Hoofdstuk Binnenl. Zaken. Met aandrang - zoo leest men aldaar - werd de regeering op de wenschelijkheid gewezen, dat de Zuid-Afrikaansche jongelieden, die zich hier te lande in de rechtswetenschap komen bekwamen, door eene geringe wijziging van de Wet op het Hooger Onderwijs en van het Academisch Statuut, eerlang in de gelegenheid mochten worden gesteld aan onze universiteiten ook een doctoraat te verwerven in het Roomsch-Hollandsch recht, ter verkrijging van welken titel zij aan den eenen kant ‘wat minder zouden behoeven te leeren van die takken der rechtswetenschap, welke hun verder van geen practisch nut zijn, maar daarentegen juist onderlegd behooren te wezen in dat gedeelte van het recht, waarvan de kennis hun in de practijk van het leven later onmisbaar is.’ Vol vertrouwen op den Minister, die zich ten vorigen jare tegenover den anderen tak der volksvertegenwoordiging op zoo overtuigde wijze omtrent het groote Nederlandsche belang van den maatregel had uitgelaten, meenden zij, die deze zaak toen bespraken, der regeering daarom in overweging te moeten geven, de wettelijke voorziening in deze aangelegenheid - waartoe een arbeid van | |
[pagina 472]
| |
slechts zeer geringen omvang noodig zou blijken - thans onverwijld ter hand te nemen en af te scheiden van des Ministers overige, meer ingrijpende hervormingsplannen ten opzichte van ons voorbereidend Hooger Onderwijs. Het daarop van regeeringswege gegeven schriftelijk antwoord luidde alleszins bemoedigend. ‘Met belangstelling en instemming’, - dus verklaarde de heer Borgesius in Januari van dit jaar - ‘heeft de ondergeteekende kennis genomen van de beschouwingen, welke in het Voorl. Verslag der Eerste Kamer voorkomen ten aanzien van de wenschelijkheid der instelling van een doctoraat in het Roomsch-Hollandsch recht, voornamelijk in het belang der jongelieden uit Z.Afrika.’ Eene wetswijziging, meer bepaaldelijk tot instelling van genoemd doctoraat, werd dan ook bij dit zelfde staatsstuk door den Minister in uitzicht gesteld. Nu zal men wellicht geneigd zijn te vragen, welk nut en belang het dan wel kan hebben, dat ik eene zaak, die toch blijkbaar reeds zoover gevorderd is, hier nog met klem van redenen voor het Nederlandsche publiek kom bepleiten. En die vraag schijnt inderdaad volkomen gegrond. Maar toch... waarom geschiedt er dan niets?Ga naar voetnoot1) Waarom achtte dezelfde Minister, die zich schriftelijk zoo bemoedigend uitliet, enkele dagen later bij de mondelinge verdediging zijner begrooting, het geraden, in antwoord aan de heeren Vening Meinesz en Van Asch van Wijck, nadrukkelijk te doen uitkomen: dat de door hen verlangde maatregel ‘niet is een zoo eenvoudige zaak, als men het thans doet voorkomen; dat daarover nog adviezen moeten worden ingewonnen van mannen, in de eerste plaats tot oordeelen bevoegd; dat hij dus niet een bepaalde verzekering kon geven omtrent het tijdstip, waarop ook in deze aangelegenheid reeds een voorziening zal worden voorgesteld, doch dat de zaak werd voorbereid met al den spoed welke het belang der zaak toelaat?’ Zij die beter op de hoogte zijn van het parlementaire leven | |
[pagina 473]
| |
in Nederland, zullen wellicht glimlachen. Doch voor de velen, die zooals ik, met onze parlementaire uitdrukkingswijze minder vertrouwd zijn en zoowel hier als in Afrika met klimmend verlangen uitzien naar de verwezenlijking van het officieel met zooveel instemming ontvangen denkbeeld, voor hen zullen deze van de regeeringstafel gesproken woorden een bepaalde teleurstelling geweest zijn. Ziehier eene zaak, die sinds 1896 een telken jare terugkeerend onderwerp van schriftelijke of mondelinge gedachtenwisseling tusschen regeering en volksvertegenwoordiging heeft uitgemaakt, een plan, tot welks verwezenlijking slechts eene aanvulling, van art. 83 onzer wet op het Hooger Onderwijs wordt vereischt, waartoe zoowel de tegenwoordige Minister van Binnenl. Zaken, als diens ambtsvoorganger Mr. van Houten, zich reeds in beginsel volgaarne bereid hebben verklaard. En toch blijkt de voorbereiding dezer zaak thans feitelijk nog maar zóó weinig gevorderd te zijn, dat zelfs de adviezen van mannen ‘in de eerste plaats tot oordeelen bevoegd’ daarover nu eerst zullen worden ingewonnen. Ik vlei mij daarom met de hoop, zeker geen overbodig en nutteloos werk te verrichten, wanneer ik, na in de voorgaande bladzijden op de voordeelen van den aanbevolen maatregel te hebben gewezen, thans naar mijn beste vermogen hier ook nog de bedenkingen tracht te weerleggen, welke met meer of minder grond daartegen reeds zijn of zouden kunnen worden aangevoerd.
Al dadelijk ligt natuurlijk de vraag voor de hand, of voor de wetenschappelijke opleiding van den toekomstigen Afrikaanschen jurist de kennis van ons oud-vaderlandsch recht ook thans nog werkelijk van elementaire beteekenis is te achten, en of zij, die op dezen grond aan onze hoogescholen een doctoraat in het Roomsch-Hollandsche recht verkrijgbaar wenschen te stellen, wel voldoende rekening houden - zooals in het voorloopig verslag der Tweede Kamer over de begrooting voor het jaar 1898 werd opgemerkt - ‘met de uiteenloopende rechtsvorming in de onderscheidene Zuid-Afrikaansche Staten, alsmede met de Engelsche bestanddeelen dier rechtsvorming, tengevolge waarvan ook Engelsch recht zou moeten worden onderwezen, hetgeen hun, die zoo spraken, | |
[pagina 474]
| |
voor het beoogde nationaliteitsbelang allerminst bevorderlijk voorkwam.’ Wat het eerste gedeelte dezer vraag betreft, ik weet daarop waarlijk niets beters te antwoorden, dan hier letterlijk overtenemen, hetgeen in het ten vorigen jare uitgekomen jaarverslag der Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging daaromtrent werd medegedeeld naar aanleiding van de geldelijke bijdrage, waartoe, met andere belangstellenden, ook deze Vereeniging zich heeft verbonden, tot goedmaking der kosten van het aan Dr. C.J.M. Wilde opgedragen wetenschappelijk onderzoek naar de ontwikkeling, welke het Roomsch-Hollandsche recht, gedurende den loop dezer eeuw in Zuid-Afrika heeft ondergaan. ‘Toen de Kaap nog een Hollandsche Kolonie was’ - zoo lezen wij daar op blz. 29 - ‘gold in dat gedeelte der wereld het Romeinsch-Hollandsche recht, dat sinds de vestiging der Engelschen aldaar steeds van toepassing is gebleven: in de Engelsche koloniën als “common law”, in de beide Boerenrepublieken als het gemeene subsidiaire landrecht. Tot op den dag van heden heeft het Oud-Hollandsche recht alzoo in geheel Zuid-Afrika de kracht en beteekenis eener algemeen geldende rechtsnorm behouden, voor zooverre de wetgeving der verschillende Staten, ten aanzien van bepaalde onderwerpen, niet door bijzondere voorschriften in de behoefte aan regeling voorzag; of wel voor zoover, onder den invloed der rechtspleging en moderne rechtsliteratuur, niet een afwijkend gewoonterecht ontstond, dat voldoening wist te verschaffen aan de nieuwere rechtsbehoeften van plaatselijk Afrikaanschen of meer algemeenen en internationalen aard. Het recht nu, dat hier te lande gold toen de Kaap aan Engeland overging, had destijds zijn laatste, meest bevattelijke uiteenzetting gevonden in J. v.d. Linden's Regtsgeleerd Practicaal en Koopmans-Handboek. Ten gevolge der rechtscodificatie, welke kort daarop hier te lande voor goed haar beslag kreeg, heeft dit recht voor ons land slechts historische waarde. Maar in geheel Zuid-Afrika is het van kracht gebleven en vormt het - voor zoover het niet door bijzondere wetten of afwijkende gewoonten is afgeschaft of gewijzigd - de oudste en meest belangrijke rechtsbron, waaraan rechters en advocaten aldaar de kennis der door hen toe te passen regels hebben te ontleenen.’ | |
[pagina 475]
| |
Ik kan hieraan nog toevoegen, dat bij eene wet, goedgekeurd in de Volksraadzitting van 19 September 1859, voor de Zuid-Afrikaansche Republiek is bepaald: dat het zoogenaamde Wetboek (lees rechtsboek) van v.d. Linden - voor zooverre zulks niet strijdt met de Grondwet en andere wetten of volksraadsbesluiten - het wetboek blijft in dezen Staat, en dat, wanneer in genoemd boek over eenige zaak niet genoegzaam duidelijk of in het geheel niet wordt gehandeld, ook het Wetboek (lees: rechtsboek) van Simon van Leeuwen en de Inleiding van Hugo de Groot verbindend zijn. ‘Intusschen’ - zoo gaat het hierboven genoemde Verslag voort - ‘is dat door de zooeven genoemde schrijvers uiteengezette, oorspronkelijke Romeinsch-Hollandsche recht, als cene slechts door particulieren beschreven, doch nooit wettelijk vastgestelde rechtsnorm, gedurende den loop dezer eeuw, in Afrika natuurlijk niet vreemd kunnen blijven aan verschillende daarvan afwijkende en hoofdzakelijk aan het Engelsche recht ontleende wetten en gewoonten, onder wier vervormende invloed het zich thans heeft ontwikkeld tot het Afrikaansche Romeinsch-Hollandsche recht van den tegenwoordigen tijd. De inhoud van dat laatstgenoemde recht kan mitsdien slechts zeer ten deele gekend worden uit de werken van Huig de Groot, Simon van Leeuwen, Jan Voet en andere schrijvers der 17de of 18de eeuw. Een volledige kennis van dat recht is eigenlijk slechts te verkrijgen voor hem, die in het land zelf, door eigen practische ervaring of gezette studie onder voorlichting van anderen, zich vertrouwd heeft weten te maken met deze hoogst eigenaardige verwording der door v.d. Linden het laatst uiteengezette oud-Hollandsche rechtsregelen, tot een modern en op zich zelf staand Romeinsch-Hollandsch-Afrikaansch gewoonterecht.’ Bovenstaande beschouwingen geven een alleszins juiste schets van den eigenaardigen toestand, waarin zich niet alleen het rechtswezen der beide Hollandsche boeren-republieken, doch evenzeer dat van de Engelsche Koloniën in Zuid-Afrika bevindt. Wanneer men daar te lande eenige malen de civiele terechtzitting - liefst van het Hoog Gerechtshof te Pretoria, alwaar voor Zuid-Afrika zeker wel de meeste en ook de belangrijkste zaken worden behandeld - met aandacht heeft bijgewoond, dan beseft men eerst recht, op welk een wonderlijk | |
[pagina 476]
| |
vergroeid samenstel van vroegere en latere, Romeinsch-Hollandsche, Engelsche en plaatselijke Afrikaansche rechtsbronnen de rechtspraak aldaar berust. Nu eens beroept men zich hetzij op de reeds hierboven genoemde Vaderlandsche rechtsgeleerden, hetzij op Voet, Groenewegen, van der Keessel, van Alphen of Pothier; dan weder zijn het de Pandecten van Justinianus, een placaat van Karel V, of de uitspraak van een bekenden hedendaagschen, veelal Engelschen of Amerikaanschen schrijver, waaraan door rechters of partijen argumenten worden ontleend; terwijl bovendien in bijna ieder geding aanhaling geschiedt van vonnissen uit vroegeren tijd, waarin omtrent analoge gevallen door hetzelfde Hof, of wel door de rechterlijke macht van een der andere Zuid-Afrikaansche Staten werd uitspraak gedaan. De hierboven aangehaalde bedenking, welke in het voorloopig Verslag der Tweede Kamer over de Staatsbegrooting van het jaar 1898 werd ontleend aan de uiteenloopende rechtsvorming in de Zuid-Afrikaansche Staten, berust alzoo werkelijk, naar ik meen, op eene min juiste voorstelling der gesteldheid van het rechtswezen in Zuid-Afrika. In geen dier Staten denkt men nog aan eene algemeene codificatie van het burgerlijk- of handelsrecht. Op dit gebied geldt aldaar in hoofdzaak een gemeenschappelijk gewoonterecht, dat zich gedurende den loop dezer eeuw, uit het Roomsch-Hollandsche recht van het laatst der vorige eeuw, tot een negentiende-eeuwsch, algemeen Zuid-Afrikaansch recht ontwikkeld heeft, en zulks bepaaldelijk onder den invloed eener rechtspraak, geoefend door rechters, die, zoo niet uitsluitend dan toch voor het meerendeel, hunne wetenschappelijke opleiding aan Engelsche of Schotsche Universiteiten hebben genoten. Uit een en ander volgt dus, dat bij het regelen der voorwaarden, welke voor de verkrijging van een Nederlandsch doctoraat in het Romeinsch-Hollandsche recht behooren gesteld te worden, om dit voor den aanstaanden Afrikaanschen jurist een deugdelijke waarborg van wetenschappelijke voorbereiding te doen zijn, nevens het eigenlijk historische Roomsch-Hollandsche recht, zooals dat in de werken onzer rechtsgeleerde schrijvers uit de beide vorige eeuwen is beschreven, vooral ook gelet zal moeten worden op het hedendaagsch, Zuid-Afrikaansch, beschreven zoowel als onbeschreven recht, waar- | |
[pagina 477]
| |
toe zich gedurende den loop dezer eeuw, het oud Hollandsche recht bij onze stamgenooten in Afrika ontwikkeld heeft. Dat derhalve, bij het onderwijs in die Zuid-Afrikaansche verwording van ons historisch Roomsch-Hollandsch recht, in de eerste plaats ook op de Engelsche bestanddeelen dier rechtsvorming zal moeten gelet worden, valt inderdaad niet te ontkennen. Ware het anders, men zou gerust kunnen volstaan met de reeds thans, volgens art. 42 der Wet op het Hooger Onderwijs, aan elke Universiteit geopende gelegenheid tot het ontvangen van onderricht in het Oud-Vaderlandsche recht en zijne geschiedenis. Hij, die het tegenwoordige Z.-Afrikaansche recht beoefent, zal zich dus in hoofdtrekken ook met de eigenaardigheden van het Engelsche recht vertrouwd behooren te maken. Doch het verkrijgen van die kennis zal voor hen, die later als magistraat of advocaat in Afrika willen werkzaam zijn, juist hier te lande, onder de deskundige leiding van een Nederlandsch rechtsgeleerde, natuurlijk met heel wat minder gevaar voor het verlies hunner nationale gezindheid gepaard gaan, dan in eenig ander land ter wereld.
De leden onzer Tweede Kamer, die bij het meergemelde afdeelingsonderzoek van Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor het jaar 1898 van een tegenovergestelde meening waren, gaven blijkens het voorloopig verslag toen tevens uiting aan hunnen twijfel ‘of het van onzen kant wel goed zou zijn, door het instellen van een Nederlandsch doctoraat in het Romeinsch-Hollandsch recht, zoo niet te verlammen, dan toch te verzwakken het ontluikende streven der Zuid-Afrikaners om in eigen land eene universiteit te stichten, welke tot verhooging van het intellectueel peil en tevens tot versterking van het Hollandsch element aldaar een vrij wat gezonder en doeltreffender middel zou zijn.’ En zij, die destijds zoo spraken, zullen waarschijnlijk in deze hunne zienswijze niet weinig zijn versterkt, toen enkele maanden geleden de dagbladen het verrassend bericht inhielden, dat de Volksraad der Zuid-Afrikaansche Republiek zich in beginsel had uitgesproken ten gunste van het stichten eener Staatsuniversiteit te Pretoria. Wat nu al dadelijk dit Volksraadsbesluit betreft, zoo zal men, naar ik meen, goed doen, op grond van het feit dat dergelijke motie - misschien wel met algemeene stemmen! - | |
[pagina 478]
| |
door den Volksraad werd aangenomen, toch geen al te groote verwachtingen te koesteren omtrent de waarschijnlijkheid, dat in de naaste toekomst deze schoone illusie zich heusch ook zou kunnen verwezenlijken. ‘There is many a slip between the cup and the lip’! Hoeveel te minder grond bestaat er dan hier, om reeds thans eenig gewicht te hechten aan de mogelijkheid van uitvoering eener dergelijke, tot dusver nog geheel platonische verklaring? Naar het mij voorkomt kan men het bovenbedoelde volksraadsbesluit hier te lande gerust als een volmaakten tegenhanger beschouwen van het door onze wetgevende macht eenmaal genomen besluit tot stichting eener nieuwe vergaderzaal voor de volksvertegenwoordiging. Omtrent beide zaken is een officiëele uitspraak verkregen, dat zij, in het algemeen en op zich zelf beschouwd, inderdaad hoogst gewenscht zijn te achten. Tot hare daadwerkelijke verwezenlijking, vonden degenen, die daarover hadden te beslissen, het intusschen toch beter... vooreerst nog maar liever niet over te gaan. Dat trouwens ten aanzien der uitvoering van het besluit tot stichting eener Universiteit te Pretoria, zoodanig uitstel, wanneer dit van onzen kant maar tevens gepaard ga met de instelling van een Nederlandsch doctoraat in het Romeinsch-Hollandsche recht, aan de nationale verheffing onzer Afrikaansche taal- en stamverwanten voor het tegenwoordige eer bevordelijk dan nadeelig is te achten, zullen waarschijnlijk ook zij wel geneigd zijn mij toe te geven, die, blijkens het meergenoemd Voorloopig Verslag der Tweede Kamer uit het najaar van 1897, over het algemeen van oordeel waren dat, als middel tot versterking van het Hollandsch element in Zuid-Afrika, boven het bezoeken onzer Nederlandsche hoogescholen, voor de Zuid-Afrikaansche Studenten het hebben eener Universiteit in eigen land verre te verkiezen zou zijn. In het afgetrokkene zal dit zeker niemand ontkennen. Doch tot het in werkelijkheid stichten eener eigen nationale hoogeschool kan voor de Hollandsche-Afrikaners, met eenige redelijke kans van slagen, toch zeker eerst dan de rechte tijd zijn aangebroken, wanneer na verloop van jaren, uit den van lieverlede zoowel in aantal als gehalte toegenomen kring van Afrikaansche Studenten aan onze Nederlandsche Hooge Scholen, allengs zal zijn voortgekomen een kern van wetenschappelijke | |
[pagina 479]
| |
mannen, niet slechts ten volle vertrouwd met de taal, waarin zij zich hier tot zelfstandige denkers hebben ontwikkeld, maar alleszins bekwaam bovendien, om den fakkel der wetenschap van hier naar hun vaderland over te brengen, en daar voortaan optredend als voorgangers van hun volk, dit laatste verder tot eigen zelfstandige ontwikkeling te voeren. Bovendien behoort men van onzen kant toch ook niet uit het oog te verliezen dat de gelegenheid, die in verband met de instelling van het nieuwe doctoraat aan een of meer onzer Nederlandsche hoogescholen zou worden geopend tot het ontvangen van onderwijs in die onderdeelen van het recht, welke meer in het bijzonder voor den toekomstigen Afrikaanschen jurist van belang zijn, natuurlijk niet enkel zou strekken ten behoeve van hen, die uit Afrika hier de jaren hunner wetenschappelijke voorbereiding mochten wenschen door te brengen, doch zeker in de eerste plaats ten goede zou komen aan de Nederlandsche jongelui, die als jurist zich later in Z. Afrika zouden willen vestigen. Voor de laatsten nu, zouden het nieuwe doctoraat en de in verband daarmêe hier te lande ingestelde nieuwe vakken van hooger onderwijs dus toch altijd nog van groot belang blijven, ook al mocht later in Afrika zelf eene universiteit worden opgericht. En zelfs in dat geval laat het zich met groote waarschijnlijkheid voorzien, dat steeds nog vele Afrikaners, tot voltooiing der wetenschappelijke opleiding hunner kinderen, een verblijf van korteren of langeren duur aan eene Nederlandsche hoogeschool boven het volgen der lessen aan de Zuid-Afrikaansche Universiteit zullen verkiezen. De vraag zal wellicht rijzen, welke zekerheid er voor onzen wetgever bestaat, dat het hier te lande ingestelde nieuwe doctoraat dengene, aan wien het wordt verleend, ook recht zal geven op toelating als advocaat of procureur bij de rechterlijke colleges in Zuid-Afrika. Ten aanzien der Z.-Afrikaansche Republiek kan ik daaromtrent het volgende mede deelen. Blijkens art. 75 der ‘Regulatien en regels van het Hoog Gerechtshof der Z. Afrikaansche Republiek,’ worden als advocaat toegelaten zij, die aan ééne der hoogescholen van Nederland in de rechten zijn gepromoveerd, terwijl het gelijktijdig optreden als advocaat en procureur is verboden, | |
[pagina 480]
| |
doch deze laatste na afgelegd aanvullings-examen, wel ook nog als notaris mag fungeeren, en van deze bevoegdheid dan ook veelal gebruik maakt. De inhoud van dit artikel zou dus eigenlijk doen verwachten, dat de in Nederland gegradueerden enkel op vertoon van het bewijs hunner promotie door het Gerechtshof werden toegelaten. Aanvankelijk is dit ook zoo geschied. Latere uitspraken van het Hof, die - ofschoon de regulatiën formeel onveranderd schijnen te zijn gebleven - thans als steeds gevolgd precedent gelden, hebben zich daaraan echter niet gehouden, en hebben van de in Nederland gegradueerden, voor hunne toelating als advocaat, bovendien nog gevorderd, dat deze vooreerst een aanvullings-examen afleggen in de zoogenaamde ‘locale wetten’ der Z. Afrikaansche Republiek, en voorts overleggen het bewijs, dat zij reeds in Nederland als advocaat zijn beëedigd. Nu spreekt het natuurlijk van zelf, dat men, ook na de instelling van het nieuwe doctoraat, hier in Nederland zeker nooit als advocaat zal kunnen worden ingeschreven op grond zijner promotie tot doctor in het Romeinsch-Hollandsch recht. En daaruit volgt dus dat, zoolang in de door het Hoog Gerechtshof te Pretoria te dezen aanzien gevolgde regels geene wijziging is gebracht, aan dit nieuwe Nederlandsche doctoraat eenige aanspraak op toelating als advocaat in Z. Afrika evenmin zal kunnen worden ontleend. Mij wil het echter voorkomen dat daarin allerminst voor onzen wetgever een reden kan zijn gelegen, zich van het initiatief in deze te onthouden. Het zal toch waarlijk niet van de Z. Afrikaansche Staten verwacht kunnen worden, dat deze, bij het vaststellen der regelen voor de toelating van advocaten aldaar, op de eventueele besluiten onzer wetgevende macht vooruitloopen. Maar aan den anderen kant behoeft er bij ons zeker evenmin vrees te bestaan, dat men in Afrika zoo dwaas zou wezen, om tot het uitoefenen der advocatie niet in de eerste plaats toe te laten hen, die, blijkens den hun verleenden academischen graad, meer dan eenig ander hetzij hier of in Engeland ingeschreven advocaat, bekend en vertrouwd kunnen worden geacht met het in Z. Afrika heerschende recht.
Het zij mij vergund, ten slotte hier nog een enkel woord | |
[pagina 481]
| |
te zeggen over een verdere aanvulling onzer hooger-onderwijswet, die met de aanvulling van art. 83 in het nauwste verband staat, doch, gelijk ik te voren reeds opmerkte, door Mr. Roosegaarde Bisschop niet dan slechts ter loops in zijn hierboven vermeld opstel kon worden aangeroerd. De door mij bedoelde aanvulling geldt den in art. 85bis onzer hooger-onderwijswet gestelden regel, dat ook vreemdelingen en van elders komende Nederlanders tot het afleggen der examens, voor de verkrijging van eenig doctoraat aan onze hoogescholen vereischt, slechts mogen worden toegelaten, wanneer zij kunnen aantoonen, met vrucht ongeveer hetzelfde voorbereidend hooger onderwijs te hebben genoten, wat door art. 85 in het algemeen van een ieder wordt verlangd, die zich hier te lande aan een academisch examen komt onderwerpen. Dat nu eenmaal het vereischte eener klassiek litteraire opleiding als beginsel aan onze hooger-onderwijswet is ten grondslag gesteld, ook ten opzichte van vreemdelingen of van elders komende Nederlanders, het voorschrift van art. 85bis als regel daarin kwalijk kan worden gemist, zij hier voor een oogenblik toegegeven. Ook wil ik gaarne erkennen, dat eene nauwgezette uitvoering der in dit artikel vervatte wetsbepaling onze regeering tot dusver waarlijk niet zonder grond heeft verhinderd, gevolg te geven aan het van Hollandsch-Afrikaansche zijde zoo herbaaldelijk tot haar gericht verlangen, om ook het getuigschrift van met voldoenden uitslag het matriculatie-examen voor de Kaapsche Universiteit te hebben afgelegd, met het einddiploma der Nederlandsche gymnasia gelijk te stelleu. Met aandrang meen ik hier echter de vraag te moeten doen, of het, zoolang de regel van art. 85bis nog in onze wetgeving behouden dient te blijven, dan toch niet mogelijk zou wezen, bij de wet althans de gelegenheid te openen, dat van dien regel ten behoeve der Zuid-Afrikaansche Studenten in het Romeinsch-Hollandsch recht worde afgeweken. Zooals de wet nu luidt, ontbreekt daartoe thans iedere mogelijkheid. En wordt in die leemte door onzen wetgever niet tevens op bevredigende wijze voorzien, zoo houd ik mij vast overtuigd, dat het doel, door hem met de instelling van een Nederlandsch doctoraat in dien thans nog levenden vorm | |
[pagina 482]
| |
van ons oud-Vaderlandsch recht beoogd, slechts zeer ten deele zal worden bereikt. Ongewijzigd behoud van den al te volstrekten regel, waarmee art. 85bis slechts aan onbevoegden den toegang tot onze Nederlandsche doctoraten wenscht te ontzeggen, zal met zekerheid tot gevolg hebben, dat zij, voor wie het nieuwe doctoraat dan toch in de eerste en voornaamste plaats is bestemd, de zonen onzer taal- en stamverwanten uit Zuid-Afrika, die na volbrachte studie hier te lande, derwaarts wenschen terug te keeren om zich aldaar een maatschappelijken werkkring te openen, dat juist deze, ik zou haast zeggen meest bevoegden voor het verkrijgen van dat doctoraat in het niet hier maar wel dáár nog geldende Romeinsch-Hollandsch recht, feitelijk van de mogelijkheid daartoe zouden zijn uitgesloten. Wanneer men over eenige jaren, evenals dit in veel vroegeren tijd het geval was, onze Nederlandsche hoogescholen werkelijk weer door het meerendeel der Hollandsch-Afrikaansche studenten geregeld wil zien bezocht, zoo dient althans ten behoeve van hen, die hier een doctoraat in het Romeinsch-Hollandsch recht begeeren, op den in art. 85bis vervatten regel onzer hooger-onderwijswet noodzakelijk een gelijksoortige uitzondering te worden toegelaten, als art. 153 van het organieke besluit d.d. 2 Aug. 1815 Stbl. No. 14, regelende ons hooger onderwijs, destijds inhield ten aanzien van ‘vreemdelingen, die van elders komen en verklaren na afloop hunner studiën weder huiswaarts te willen keeren.’ In welk een krachtigen steun der meer ontwikkelden zou daarginds het gebruik onzer Nederlandsche taal, en daarmee heel het streven der Hollandsch-Afrikaansche bevolking naar versterking harer nationale zelfstandigheid zich wellicht thans reeds kunnen verheugen, indien onze wetgever, in het jaar 1876 geheel afwijkende van de ruime opvatting, welke tot dien tijd hier te lande gold, ja met volkomen miskenning bovendien van hetgeen ten opzichte van Zuid-Afrika ons eigen nationaal belang veeleer vorderde, aan de forensen onzer Nederlandsche hoogescholen het afleggen van eenig examen ter verkrijging van een academischen graad, feitelijk niet zoo goed als onmogelijk had gemaakt! De meest Hollandsch-Afrikaansche studenten aan de Inns of Court te Londen zijn steeds geweest en zijn ook nu nog | |
[pagina 483]
| |
jonge, volwassen mannen, die de school reeds vele jaren achter den rug hebben, vaak reeds eene staats- of andere betrekking in Zuid-Afrika bekleedden, en voor het meerendeel vooral daarom aan een der ‘Honourable Inns of Court’ studeeren, omdat zij geene examens hebben afgelegd, welke hun recht geven om toegelaten te worden tot het verkrijgen van eenig doctoraat aan onze Nederlandsche hoogescholen. Te Londen daarentegen worden zij door de Inns of Court als student opgenomen na een niet veel beteekend toelatingsexamen, waarvan in vele gevallen bovendien nog vrijstelling kan worden verkregen, indien men van elders kan aantoonen voldoende algemeen ontwikkeld te zijn. En na een verblijf van gewoonlijk niet meer dan drie jaren, kan men hen van daar weer naar hun vaderland zien terugkeeren, om prat op den rechtsgeleerden titel, dien zij aan het lidmaatschap van een der vier Londensche practizijnsgilden ontleenen, zich voortaan, waar het pas geeft, in het geheim en in het openbaar te kanten tegen al, wat den invloed van het Hollandsch element in Zuid-Afrika zou kunnen versterken. Wil onze Nederlandsche wetgever dus inderdaad het groote indirecte belang, dat voor ons land en volk bij de instelling van het nieuwe doctoraat betrokken is, op de meest doeltreffende wijs bevorderen, dan verzuime hij niet, tegelijkertijd een wettelijken uitweg te openen, waardoor aan de bovenbedoelde groep van Hollandsch-Afrikaansche studenten, onder de noodige waarborgen, ook zonder vertoon van een der met ons gymnasiaal einddiploma gelijkgestelde getuigschriften, het afleggen der voor dat doctoraat vereischte examens kan worden vergund. Voor belanghebbenden eene uitkomst, zal een dergelijke maatregel over enkele jaren niet slechts eene aanwinst voor onze Nederlandsche Universiteiten, doch bovenal voor de verheffing van het nationale Hollandsche element in Zuid-Afrika een ware zegen blijken te zijn.
Evert J. van Gorkom. |
|