| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
So rief der Lenz in den Wald,
dass laut es ihn durchhallt;
und wie in fern'ren Wellen
der Hall von dannen flieht,
von weither nah't ein Schwellen,
von holder Stimmen Gemenge.
Zoo zingt, in Wagner's Meistersinger, de jonge ridder Walther von Stolzing, wanneer hij in de Catharinakerk te Neurenberg voor de achtbare vergadering der mannen van het gilde een proef in de edele zangkunst aflegt.
Dit schoone lied van Lente en Liefde zullen wij binnenkort weder hooren, wanneer de Wagnervereeniging hier te lande het genoemde werk van den Baijreuther meester opvoert. Het toeval wil, dat dit juist geschiedt in een tijdperk van het jaar, waarin de Natuur, uit haar winterslaap ontwaakt, overal de sporen van nieuw leven vertoont. Het in woord en toon zoo bezielend lied van den jongen ridder zal derhalve des te meer weerklank vinden in onze gemoederen, nu zij vervuld zijn van de gevoelens, die het aanschouwen der verjongde natuur bij ons heeft opgewekt.
Maar niet uit dit lied alleen, neen van alle kanten stroomen ons uit dit werk van Wagner een natuurlijkheid en frischheid tegen, die zoowel den geest als het gemoed weldadig aandoen en misschien
| |
| |
hier nog meer onmiddellijk treffen dan in andere van zijne werken, omdat men hier te doen heeft met personen en toestanden, die ons zooveel nader staan dan die, welke in de aan sage of legende ontleende drama's voorkomen.
In de Meistersinger von Nürnberg heeft Wagner ook de dikwerf gehoorde bewering gelogenstraft, als zou, volgens zijn opvatting van het wezen van het drama, het dramatische slechts in sage of legende tot uitdrukking kunnen komen, en heeft hij integendeel bewezen, dat volgens die opvatting ook het burgerlijk leven, zelfs met historischen achtergrond, onderwerp van dramatische behandeling kan zijn, wanneer maar de dichter het zuiver menschelijke in de stof weet op te sporen en dit zoo duidelijk in het licht weet te stellen, dat de toeschouwer, zelf van al het conventioneele of historisch formeele bevrijd, nog slechts in de aanschouwing van dit zuiver menschelijke verzonken blijft. En dat in de Meistersinger aan dezen eisch van het woord-toondrama is voldaan, zal ieder duidelijk moeten zijn, die dit blijspel zonder vooroordeel en met aandacht heeft gelezen en zien opvoeren.
De historische achtergrond van dit stuk wordt gevormd door het gilde van dichters en zangers uit den burgerstand, dat in Duitschland onder den naam van Meesterzangers bekend was en zich ten doel stelde, de sedert het uitsterven der Minnezangers in verval geraakte kunst weder te verheffen en in eere te brengen. Aanvankelijk bepaalde die handwerkersvereeniging zich tot het lezen en zingen van verhalen en liederen der Minnezangers, doch van lieverlede kwamen de leden der vereeniging er toe, zelf gedichten te maken en voor te dragen. De uit hunne liederen afgeleide regelen werden als Leges tabulaturae vastgesteld; men richtte zangscholen op, en ieder, die in het gilde der Meesterzangers wilde opgenomen worden, moest een examen (Freiung) afleggen.
De leerjongens, die bij schoenmaker, bakker of wever in dienst waren, werden door hunne meesters niet alleen in hun ambacht, maar ook in de kunst van zingen en verzenmaken onderwezen. Had de leerling de regelen van zijn ambacht en tevens die der kunst leeren kennen, dan werd hij ‘gezal’ of ‘schoolvriend’; was hij in staat 4 of 6 wijzen zonder fouten te zingen, dan verkreeg hij den naam van ‘zanger’; ‘dichter’ werd hij genoemd, wanneer hij
| |
| |
bij een bestaande melodie nieuwe verzen maakte; ‘meesterzanger’ eerst dan, wanneer hij woord en toon van een lied zelf vervaardigd had.
In de 15de en 16de eeuw hadden de Meesterzangers scholen in vele steden van Duitschland; tot de voornaamste behoorden die van Neurenberg, en van Mainz. 's Zondags na afloop der godsdienstoefening werd in de kerk examen van de zangschool gehouden. Op een soort van katheder, met gordijntjes er voor, zat de ‘Merker’, d.i. de recensent. Hij teekende de fouten, die de zanger maakte, met krijt op een lei aan, en als het aantal fouten meer dan zeven bedroeg, had deze ‘versungen und verthan’. Voldeed echter de examinandus aan de hem gestelde eischen, dan mocht hij deelnemen aan den openbaren wedstrijd der Meesterzangers, en wie ook in dezen strijd overwon, verkreeg tot prijs het zoogenaamde ‘Davids-’ of ‘schoolkleinood’, bestaande uit een zilveren koord, waaraan drie beeldjes hingen; het middelste stelde koning David met de harp voor. De wetten der school werden streng gehandhaafd. Dit had zijn goede, maar ook zijn kwade zijde; want tengevolge van het stijf vasthouden aan de wetten der Tabulatuur, werden phantasie en dichtvuur van lieverlede onderdrukt, de Meesterzang ontaardde in een stijven, pedanten kunstvorm, en men kende niet meer den prijs toe aan hem, die het schoonste lied zong, maar aan hem, die de minste fouten tegen de regels maakte. Toch kwamen ook dichterlijke naturen bij de Meesterzangers voor; de beroemdste van allen was Hans Sachs, de Neurenberger schoenmaker.
Aan deze historische stof ontleende Wagner zijn blijspel, waarvan de handeling op het volgende neerkomt:
De oudste van het Meesterzangersgilde te Neurenberg, de goudsmid Veit Pogner, heeft zijn dochter Eva bestemd tot bruid van hem, die in een openbaren zangwedstrijd der Meesterzangers overwinnaar zal zijn, d.w.z. hij heeft bepaald dat zij slechts hare hand kan schenken aan een door het gild bekroonden meesterzanger.
Eén is er al, die naar Eva's hand gedongen heeft, en dat is de stadsschrijver Beckmesser; maar deze heeft daarbij tot nu toe geen geluk gehad. Nu komt er daarenboven nog een mededinger voor hem opdagen, en wel in den persoon van een jongen ridder uit Frankenland (Walther von Stolzing), die Eva bemint en door haar bemind wordt. Vernemende, wat haars vaders voornemen is, besluit
| |
| |
hij, zich in het gild der Meesterzangers te doen opnemen. Hij meldt zich aan en wordt tot het examen toegelaten. Als proeve zingt hij een geestdriftig lied van Lente en Liefde, doch legt het desniettemin af, voornamelijk door toedoen van Beckmesser, die in hem een gevaarlijken medeminnaar ziet en zich gelukkig rekent, dien dag tot ‘Merker’ te zijn gekozen, daar het nu grootendeels van hem afhangt, den candidaat te laten ‘zakken’.
Hans Sachs is de eenige, die het talent van den jongen ridder erkend heeft en op wien het lied, waarin deze zoo schoon de Lente en Liefde bezong, dermate indruk heeft gemaakt, dat hij er onder het arbeiden telkens en telkens aan moet denken. Als hij op den avond van den dag, waarop Walther een proef van zijn zangkunst heeft afgelegd, in zijn woning bij open deur weder aan den arbeid is, wordt hij uit zijne overpeinzingen gewekt door Eva, die de straat oversteekt en haar overbuur een bezoek komt brengen, eigenlijk alleen om hem uit te hooren, hoe het bij dat examen is toegegaan. Sachs doet, alsof hij van niets weet, en komt door list achter Eva's hartsgeheim. Daar hij een oogenblik later ontdekt, dat Walther in zijn wanhoop besloten heeft, Eva te schaken, blijft hij doorwerken doch let nauwkeurig op het gesprek van het jonge paar en plaatst zijn werklamp zóó, dat het schijnsel daarvan dwars over de straat valt. De beide gelieven durven nu niet te vluchten en besluiten geduldig te wachten, totdat de schoenmaker ophoudt met werken en zijn woning gesloten heeft. Sachs is dit echter nog vooreerst niet van zins, daar hij de jongelieden wil beletten een onberaden stap te doen, en ook omdat zich voor hem de gelegenheid voordoet om den stadsschrijver Beckmesser te ergeren, die hem dien middag, in de bijeenkomst der Meesterzangers, zoo grof bejegende, toen hij voor den jongen ridder in de bres sprong, en die thans, gewapend met een luit, ten tooneele verschijnt, en door middel van een serenade het hart der schoone goudsmiddsdochter hoopt te verteederen. Hij richt zijn minnelied echter tot de verkeerde, want het is niet Eva maar haar voedster Magdalena, die zich, in de kleeding van haar meesteres, aan een der vensters van Pogner's woning vertoont. De werkelijke
Eva is, in de kleeding van Magdalena, bij haar geliefden ridder.
| |
| |
Zoodra intusschen de ‘Merker’ begint te zingen, heft Sachs zijn schoenmakerslied aan en verklaart den stadsschrijver, die hem woedend beveelt te zwijgen, dat hij 's nachts niet werken kan zonder er bij te zingen. En het werk moet af; er is haast bij, en dat weet niemand beter dan Beckmesser zelf, daar deze hem dien middag nog verweten heeft, dat zijne schoenen nog niet klaar waren. Eindelijk belooft hij den radeloozen stadsschrijver, met zingen op te houden, mits het hem vergund zij, de fouten in Beckmeesser's lied op zijn manier - door een slag met den hamer op de leest namelijk - aan te duiden. Door den nood gedrongen, stemt Beckmesser daarin toe en zet zijn lied voort. Hij maakt echter zooveel fouten tegen de prosodie en de zangkunst, dat de schoenmaker bijna onophoudelijk op de leest klopt. Woedend springt de ‘Merker’ op. Sachs vraagt hem bedaard, of zijn lied ten einde is. ‘Nog lang niet!’ roept hij uit. Nu houdt de ander triomfantelijk de schoenen in de hoogte en zegt: ‘Maar uw schoeisel is gereed, en dat hebt ge aan de vele fouten in uw lied te danken!’
Beckmesser's zang is van lieverlede in schreeuwen overgegaan en maakt de buren wakker, die zich aan de vensters hunner woningen beginnen te vertoonen. Ook David, die bij Sachs in de leer is, ontwaakt door het gerucht en herkent in de vermomde vrouwengedaante aan het venster, aan wie een serenade gebracht wordt, Magdalena, die een goed oog op hem heeft en wie ook hij van zijn kant niet ongenegen is. Hij wordt jaloersch, neemt een stuk hout, vliegt daarmede op den zanger toe en geeft hem een geducht pak slaag. Op het hulpgeschreeuw van den armen stadsschrijver schieten de buren toe; zij willen de vechtenden scheiden, doch geraken zelf handgemeen. Van alle kanten stroomt nog meer volk toe: leerjongens, gezellen en eindelijk de meesters. De ijverzucht der verschillende gilden ontwaakt. Bakkers, wevers, smids, schoenmakers vliegen elkander in de haren en het gevecht wordt algemeen. Als het op het hoogst is, achten Walther en Eva, die onder den lindenboom vóór Pogner's huis gezeten, het geheele voorgaande tooneel hebben bijgewoond, het oogenblik gekomen om te vluchten. Doch Sachs heeft hen steeds in het oog gehouden. Hij vat Walther bij de hand, stoot Eva, die hij als ‘juffer Mag- | |
| |
dalena’ aanspreekt, in huis, geeft David een slag met den knieriem, die hem haastig naar binnen doet stuiven, en trekt den jonker, die niet weet of hij waakt of droomt, met zich mede in de woning. Op hetzelfde oogenblik hoort men den hoorn van den nachtwacht. Dit signaal, tegelijk met de emmers water, die de buurvrouwen uit de vensters op de vechtenden werpen, werkt op allen als een panische schrik. Iedereen zoekt een goed heenkomen en in een oogwenk is de straat verlaten, zoodat de nachtwacht, die thans opkomt, angstig links en rechts ziet, daar hij zich
verbeeldt, dat hier spoken huisgehouden hebben.
Dat nachtelijke gerucht en gevecht komt Sachs in de gedachten wanneer hij den volgenden morgen in zijn binnenkamer zit en verdiept is in de lectuur der Wereldkroniek, wier gebeurtenissen, met die vechtpartij in verband gebracht, hem doen peinzen over den Waan, die ten allen tijde de wereld geregeerd heeft en die hem nu moge helpen tot het volbrengen eener goede daad.
In zijne beschouwingen wordt hij gestoord door Walther, die hem verhaalt, dat hij een wonderlijken droom heeft gehad. ‘Vertel mij dien, - zegt Sachs - en ik zal hem opschrijven. Het zal een goed gedicht worden; want wel beschouwd is alle poëzie niets anders dan vertolking van droomen.’ Walther voldoet aan het verlangen van zijn wijsgeerigen vriend en zingt hem zijn droom voor. Sachs schrijft op en is in verrukking over het gedicht. ‘Dit is een meesterlied - zegt hij - en dit moet gij in den openbaren wedstrijd zingen. Laat al het overige aan mij over, en ga U kleeden voor het feest.’ Als beiden nu het tooneel verlaten hebben, komt Beckmesser hinkend op, vol smartelijke herinneringen van zijn serenade. Hij ontdekt het geschreven gedicht, dat Sachs op de tafel heeft laten liggen. Zou de oude schoenmaker zelf naar Eva's hand willen dingen? Die gedachte maakt hem woedend, Hij steekt het papier in zijn zak en verwijt Sachs, die juist binnenkomt, dat hij zijn medeminnaar is geworden en hem daarom door zijn leerjongen heeft laten afrossen. Sachs zegt, dat Beckmesser zich daarin erg vergist, en tot bewijs, dat hij geen huwelijksplannen heeft, geeft hij hem het gedicht ten geschenke. Nu is Beckmesser in de wolken; want met een gedicht van Sachs - dat weet hij zeker - zal hij den prijs behalen. Hij
| |
| |
luistert niet meer naar den raad om de wijze van het lied goed te bestudeeren, daar alles op de voordracht aankomt; hij huppelt weg, althans voor zoover zijne schrammen en builen hem veroorloven te huppelen. - Maar als nu het oogenblik van den wedstrijd gekomen is; als buiten op de vlakte bij Neurenberg, aan de oevers der Pegnitz, het feest een aanvang neemt; als alle meesters, gezellen en leerlingen, ja de geheele stedelijke bevolking bijeen is en Beckmesser zijn lied aanheft, blijkt het, dat hij van het gedicht niets begrepen heeft; hij geeft den zin verkeerd weder, gebruikt geheel andere woorden, dan er staan, en draagt de wijze zoo slecht voor, dat hij uitgelachen wordt en woedend het tooneel verlaat, uitroepende, dat het gedicht niet van hem is maar van den veelbewonderden Sachs, die hem ook nu weder zoo schandelijk bedrogen heeft. Sachs treedt nu te voorschijn, zegt, dat niet hij, maar een ander het gedicht heeft vervaardigd, en voegt er bij, dat het een meesterstukje is, mits het goed wordt voorgedragen. Op zijn voorstel wordt besloten, dat wie de juiste voordracht kent, den prijs zal behalen. Nu zingt Walther het lied; hij wordt bekroond en verkrijgt de hand van Eva. Het kleinood der Meesterzangers echter wil hij eerst aanvaarden, nadat Sachs het gilde heeft verdedigd als beschermer der Duitsche kunst.
Dit is in algemeene trekken de inhoud van Wagner's Meistersinger. De historie als uitgangspunt nemende, laat hij de in alle tijden en onder alle omstandigheden voorkomende menschelijke zwakheden en hartstochten als in een kaleidoscoop aan ons voorbijtrekken, en weet dit zoo te doen, dat wij aan geen historie meer denken doch alleen in de aanschouwing van het zuiver menschelijke verzonken blijven. De goedmoedigheid en humor van Sachs, het pedante en nijdige karakter van Beckmesser, de deftigheid en de bekrompen opvattingen der mannen van het gilde, het ridderlijke doch onbesuisde in Walther's wezen, de verhouding tusschen David en de bedaagde juffer Magdalena en die tusschen hem en de overige leerknapen - dit alles is met meesterhand geteekend en vermakelijk voogesteld.
Hierboven noemde ik de Meistersinger een blijspel; dat is het ook inderdaad, zoowel in aanleg en behandeling als in ontknooping. Toch ligt er een kern van hoogen ernst, die zelfs naar het
| |
| |
tragische zweemt, in verborgen, en wij vinden die in den persoon van Hans Sachs.
Sachs verheft zich ver boven de andere personen van het stuk. Hij is geheel vrij van de bekrompen opvattingen zijner collega's; wij bemerken dit reeds in het eerste bedrijf van het blijspel, wanneer hij tracht te voorkomen, dat door hen een voorbarig oordeel over de voordracht van den jongen ridder worde uitgesproken. Die voordracht is nieuw - zegt hij - en niet in overeenstemming met onze regelen, doch daarom is zij nog niet verkeerd. Op hem heeft Walther's lied een onuitwischbaren indruk gemaakt. Geen regel der zangschool paste er op, en toch was er geen fout in. Het klonk zoo oud, en was toch zoo nieuw, evenals het gezang der vogelen in de liefelijke Meimaand. Dit alles overweegt hij, wanneer hij 's avonds bij den arbeid over de woelige vergadering der Meesterzangers nadenkt, en sluit zijne overpeinzingen met de opmerking:
Dem Vogel, der heut' sang,
dem war der Schuabel hold gewachsen;
macht' er den Meistern bang,
gar wohl gefiel er doch Hans Sachsen.
Maar Sachs is dan ook dichter; en dichter in den werkelijken zin van het woord. Deze man uit het volk, die het eenvoudige ambacht van schoenmaker uitoefent, is begaafd met dichterlijk gevoel, en de poëzie is de engel, die hem boven de beslommeringen van het aardsche leven en boven het alledaagsche verheft, die hem als troosteres ter zijde staat, en zonder wien hij den brui zou geven van het schoen- en laarzenmaken. Wij hooren het uit de jammerklacht der 3e strophe van zijn schoenmakerslied:
O Eva! Hör' mein Klageruf,
mein Noth und schwer Verdrüssen:
die Kunstwerk', die ein Schuster schuf,
Sie tritt die Welt mit Füssen!
Gäb nicht ein Engel Trost,
der gleiches Werk erlos't,
und rief' mich oft in's Paradies,
wie dann ich Schuh' und Stiefeln liess'!
| |
| |
Doch wenn der mich im Himmel hält,
dann liegt zu Füssen mir die Welt,
Er gaat echter nog iets anders in het gemoed van Sachs om. Hoe komt het, dat wij in den aanhef der drie coupletten van het schoenmakerslied telkens den naam ‘Eva’ hooren? Omdat het hart van Sachs vervuld is van het beeld der schoone en lieftallige goudsmidsdochter. Die genegenheid houdt hij echter diep verborgen. Wanneer Eva hem komt uithooren over den uitslag van de proef, die Walther in de bijeenkomst der Meesterzangers heeft afgelegd, en, op zijn weduwnaarstaat zinspelende, de vraag doet, of het een weduwnaar niet zou kunnen gelukken, den prijs in den wedstrijd te behalen en zoo hare hand te verwerven, antwoordt Sachs op schertsenden toon. En als later Eva ziet, hoe Sachs voor haar en Walther alles ten beste heeft geschikt, en in haar groote dankbaarheid en ontroering verklaart, dat zij hem tot gemaal zou genomen hebben, indien hij naar den prijs had medegedongen en, wat niet te betwijfelen viel, overwinnaar zou zijn geweest, dan zegt Sachs, half schertsend, half ernstig:
kenn' ich ein traurig Stück;
Hans Sachs war klug, und wollte
nicht von Herrn Marke's Glück.
's War Zeit, dass ich den Rechten fand,
Wär' sonst am End' doch hinein gerannt.
Zonder afgunst slaat hij de zaligheid van het jonge paar gade en doet gelaten afstand van een geluk, dat zonder het tusschenbeiden treden van den jongen ridder niet onbereikbaar voor hem zou geweest zijn. Wij hooren hem evenwel nimmer een klacht uiten, en slechts éénmaal, in het schoone quintet van het derde bedrijf, waar ieder met zijn eigen gedachten bezig is, zinspeelt hij op den door hem gekoesterden wensch, wanneer hij zegt:
| |
| |
Vor dem Kinde lieblich hehr
mocht' ich gern wohl singen;
doch des Herzens süss Beschwer
's war ein schöner Morgentraum,
dran zu deuten wag' ich kaum.
Zoo is ook in dit blijspel voor het ideale een belangrijke plaats ingeruimd. Maar niet minder wekt daarin bewondering de geniale wijze, waarop Wagner de karakters der verschillende personen teekent, den juisten toon voor elken toestand weet te vinden en een groote verscheidenheid van contrasten te weeg brengt.
Laat ik dit door eenige voorbeelden aantoonen en beginnen met de 2de akte, zoo rijk aan vermakelijke maar ook aan verheven oogenblikken.
Na de vroolijke scène, waarin de overmoedige leerjongens hun makker David met hunne plagerijen over zijn vrijerij met juffer Magdalena achtervolgen, doet het daaraan sluitende gesprek tusschen Veit Pogner en zijn dochter, die van hun wandeling op den schoonen zomeravond terugkeeren, weldadig aan door zijn stil en vreedzaam karakter. De muziek is hier van bijzonder schoone uitwerking, en zeer karakteristiek teekenen zich daartusschen af de waardigheid en kalmte van Pogner en de onrust van Eva, die verlangend is te vernemen, wat haar voedster is te weten gekomen omtrent het gebeurde in de vergadering der Meesterzangers, en daarom haar vader met zachten aandrang tracht over te halen, in huis te gaan.
Op dit tooneel volgt, na een kort gesprek tusschen Eva en Magdalena en tusschen Sachs en zijn leerling David, de bekende monoloog van den schoenmaker-dichter, aanvangende met de woorden: ‘Was duftet doch der Flieder so mild, so stark und voll!’; wat poëzie en muziek betreft, zeker een der schoonste stukken, die Wagner geschreven heeft.
Daaraan sluit zich de niet minder schoone maar meer humoristische dialoog tusschen Sachs en Eva, waarbij zij elkander trachten uit te hooren; zij over Sachs' opinie omtrent Walther, hij over haar verhouding tot den jongen ridder.
| |
| |
Van meer levendigen aard is eenige oogenblikken later de ontmoeting van Eva en Walther. Half tragisch, half komisch is de woede van den ridder, wanneer hij bij zijn verhaal van hetgeen hem dien middag bij het examen is wedervaren, over die kleinzielige en aan hunne regels zoo bekrompen vasthoudende meesters komt te spreken, die zijn hoop, om Eva's hand te verwerven, in eens te niet doen.
Op het toppunt van woede gekomen, legt hij met een woest gebaar de hand op het gevest van zijn degen, en op dat zelfde oogenblik verneemt men een krachtigen hoornstoot, die de nadering van den nachtwacht aankondigt. Die toon wordt door het orkest overgenomen en vormt eenige maten lang de basis van een zachte en bij uitstek bekoorlijke melodie, welke volkomen in overeenstemming is met de woorden van Eva, die haar beminde tot bedaren tracht te brengen. Het is een moment van onbeschrijfelijke schoonheid en dat met het voorafgaande een treffend contrast vormt.
Met het optreden van Beckmesser, die zijn serenade komt brengen, verandert de toestand grootendeels van karakter. In zijn persoon treedt het komieke element, in dien van Sachs het humoristische op den voorgrond. Van bijzonder komische uitwerking is de aanvang der serenade, wanneer Sachs, zooals afgesproken is, de fouten, die Beckmesser tegen de prosodie en de zangkunst maakt, door een slag met den hamer op de leest aanduidt. Het zijn hier niet alleen de uiterlijkheden (zooals de slagen met den hamer en de grimassen van Beckmesser), welke de lachspieren der toehoorders en toeschouwers in beweging brengen, maar ook de behandeling van tekst en zang en de spaarzame maar effektvolle aanwending van enkele instrumenten (voornamelijk de luit) brengen er het hunne toe bij om aan dit tooneel een zeldzaam komische kracht te verleenen.
Hoe dan verder op de melodie der serenade wordt voortgebouwd; hoe met het aangroeien der menigte, die op het rumoer komt toesnellen, ook de stroom van harmonie aanwast en de kracht van koor en orkest toeneemt; en hoe daarna de enkele hoorntoon van den nachtwacht dat geweld als met één slag afbreekt en het naspel van het orkest in een uiterst pianissimo eindigt - dat
| |
| |
alles laat zich beter hooren en in orkest- of klavierpartituur nagaan dan beschrijven.
De aanvang van het 3de bedrijf brengt ons in een geheel andere stemming.
Eerst komt het voorspel van het orkest, dat met zijne nu eens verheffende, dan weder teedere klanken zoo schoon op die stemming voorbereidt. En wanneer dan het tooneelgordijn zich opent, wordt ons oog getroffen door een beeld, dat waard is, tot onderwerp voor een schilderij te worden gekozen. Wij zien de werkplaats van Hans Sachs vóór ons. Zij is klein van afmeting. Op den achtergrond de half geopende straatdeur; rechts een trap, die naar een opkamer leidt; links een venster, dat uitzicht geeft op de straat en waardoor de morgenzon naar binnen schijnt en haar felle licht op Hans Sachs laat vallen, die, bij de tafel naast het venster in een leuningstoel gezeten, een grooten foliant op den schoot houdt en verdiept is in de lectuur der wereldkroniek. Het boek neemt zijn aandacht zoozeer in beslag, dat hij niets bemerkt van David, die huppelend is binnengekomen en niets doet dan babbelen. Zelfs dan nog, wanneer zijn lectuur ten einde is en hij het boek heeft dichtgeslagen met een zoo sterken slag, dat David er van schrikt en op de knieën valt, blijft hij in gepeins verzonken. En hoewel hij eindelijk David ziet en de ‘Blumen und Bänder’ ontdekt, die zijn leerjongen voor Sint Jansdag in huis heeft gebracht, blijkt toch uit zijn volgend gesprek met hem, dat zijn geest met iets anders bezig is.
Dit geheele eerste tooneel, van het begin der handeling af tot en met Sachs' monoloog na het vertrek van David, waarin hij beschouwingen houdt over de Waan, die ten allen tijde de wereld geregeerd heeft, is een waar kabinetstuk. Het ademt van het begin tot het einde een heilige stilte en vrede, waaraan alleen het gesnap en de levendigheid van den leerknaap voor enkele oogenblikken een ander karakter geeft.
De hierop volgende scène bevat het gesprek tusschen Sachs en Walther, waarbij laatstgenoemde aan zijn vriend zijn droom dicteert. Zij wordt gewoonlijk uitgekozen voor het aanbrengen van besnoeiingen, en men vestigt daarbij dan meestal zijn keus op het gedeelte, waar Sachs den jongen ridder op diens verzoek onderricht omtrent
| |
| |
de beteekenis van een Meesterlied en omtrent hen, die de regelen voor zulk een lied schiepen. Waarschijnlijk denkt men daarbij, dat dit met betreking tot de handeling van minder belang is en dus wel weggelaten kan worden, doch onthoudt daardoor de schoonste gedeelten van deze scène aan hen, die een kunstwerk in zijn geheel willen genieten. Zoo bijv. het gedeelte, waar Hans Sachs op de vraag van Walther naar het onderscheid tusschen een mooi lied en een meesterlied, het treffend antwoord geeft:
Mein Freund! In holder Jugendzeit,
wenn uns von mächt'gen Trieben
Zum sel'gen ersten Lieben
die Brust sich schwellet hoch und weit,
ein schönes Lied zu singen
mocht' Vielen da gelingen:
der Lenz, der sang für sie.
Kam Sommer, Herbst und Winterzeit,
viel Noth und Sorg' im Leben,
manch' ehlich Glück daneben,
Kindtauf', Geschäfte, Zwist und Streit:
denen's dann noch will gelingen
ein schönes Lied zu singen,
seht: Meister nenut man die.
Een scherp contrast met de hier aangehaalde tooneelen van het derde bedrijf vormt het nu volgende gedeelte, waar de 's avonds te voren zoo toegetakelde Beckmesser zijn entrée doet in de woning van Sachs en daar door allerlei omstandigheden weder herinnerd wordt aan den ongelukkigen toestand, waarin hij, deels door eigen toedoen, gebracht is. Het is, zoowel in muzikaal als in dramatisch opzicht, een meesterlijke scène, voor de vertolking waarvan echter een acteur van groot talent vereischt wordt, die al de nuancen van dit stille spel, door de muziek zoo bewonderenswaardig geïllustreerd, tot haar recht weet te doen komen, zonder daarbij in het plat-komieke te vervallen.
Aan deze scène sluit zich de dialoog van Beckmesser en Sachs, waarbij laatstgenoemde aan den stadsschrijver het door Walther geïmproviseerde gedicht schenkt, en die uitmunt door de wijze,
| |
| |
waarop het nijdige en kruiperige in het karakter van Beckmesser en de schalkschheid en humor van Sachs in woord en toon zijn uitgedrukt.
En zoo zouden wij kunnen voortgaan tot het einde toe. Wat ik echter van dit eenige blijspel van den Bayreuther meester heb medegedeeld, zal, dunkt mij, voldoende zijn om duidelijk te maken, dat juiste karakterteekening van personen en toestanden en rijke afwisseling van contrasten tot de groote verdiensten van het werk behooren.
Henri Viotta. |
|