| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
J.-H. Rosny. Les Ames perdues. Paris, Bibliothèque-Charpentier. 1899.
Den schrijver, of beter de schrijvers die zich J.-H. Rosny teekenen, had ik na L'impérieuse bonté en L'indomptee uit het oog verloren, maar niet uitgewischt werd de indruk van die twee aangrijpende boeken, waarin zonder zucht naar mooi-doen, zelfs zonder dat de eischen van een eigenlijken roman tot hun recht komen, de groote sociale vraagstukken van den tijd vierkant in de oogen worden gezien door iemand die dat leven meeleeft, die mee de aandoening heeft ondervonden van de menschelijke ellende, van de nooden en misstanden, door den drang der tijden in het leven geroepen of aan het licht gebracht.
L'indomptée, de geschiedenis van de vrouwelijke arts die, in den werkkring welken zij zich koos gedwongen door de spitsroeden van tegenwerking, lastering, verleiding te loopen, ongedeerd en ongebogen blijft in haar fier plichtsgevoel, is het eene boek. Het andere is dat hoogstaande boek der Gebiedende Liefde, waarin geschetst wordt het werk der actieve, intelligente, energieke liefdadigheid, tegelijk als een werk van krachtige zelfopvoeding.
En nu komt daar een nieuwe roman over onderwerpen evenzeer van brandende actualiteit, rakende de theorieën van socialisten en anarchisten, hun strijd en hun teleurstelling, hun daden en hun droomen. ‘Ames perdues’ noemt Rosny de helden van zijn boek, wier daden, op hypothesen of zwevende aspiratien rustend, hetzij als gewelddaden zonder meer, hetzij als bruske, onvoorbereide offers, vergeefsch zijn en, in plaats van het nut dat zij beoogen, enkel schade brengen.
| |
| |
Waarom het dan de moeite loont om het leven van dergelijke ‘verloren zielen’ te schetsen, de drijfveeren hunner handelingen te ontleden? Niet om een stelling te bewijzen, maar omdat al wat het uiterlijk en innerlijk leven raakt van de, eerlijk en onbaatzuchtig, naar verbetering der maatschappelijke toestanden strevenden, elke handeling die gedrenkt is met de tranen der lijdende menschheid en waarin men een hartstochtelijke liefde voor die menschheid voelt trillen, aanspraak mag maken op onze belangstelling niet alleen, maar als bijdrage tot de kennis van het sociale leven kan helpen om dit te begrijpen, te verklaren en zedelijk op te bouwen.
Evenmin als in L'impérieuse bonté vindt men hier een krachtig gebouwden roman met spannende intrige. De beide hoofdfiguren komen slechts een enkele maal met elkander in aanraking; zij gaan elk huns weegs en doen hun daden geheel onafhankelijk van elkander. Het geheele boek ademt ‘een geest van altruïsme, van solidariteit,’ gelijk het in de vorrede heet. Evenals L'impérieuse bonté is ook dit boek een boek ‘van goede trouw.’
Abel Roland heet de jonge sympathieke dweper, voor wien het eerst onze aandacht gevraagd wordt. Hij zou rijk kunnen zijn; hij houdt van weelde, van zich ruim te kunnen bewegen; hij is gevoelig voor de gratie en de bekoring van een vrouw, - en hij leeft alleen, armoedig, ‘sans maitresse et sans plaisir’. Het behoefde hem slechts éen woord te kosten om van zijn eenigen bloedverwant, een schatrijken ouden oom alles te krijgen wat zijn hart kan begeeren; maar om dit woord te spreken zou hij zijne socialistische overtuiging moeten verloochenen en zich moeten plooien naar de eischen van de burgermaatschappij. Hij weet wel dat hij het geld van zijn oom aannemende, daarmee zou kunnen werken in het belang van zijn partij, - en bovendien nader zou komen tot een ander geluk, tot de jonge bekoorlijke vrouw, Louise Mouryès, van wie zijn armoede hem thans gescheiden houdt. Maar al kwelt hem de honger, al drukt hem de vernedering der armoede, al tracht de verleiding, in de gedaanten van Louise's vader en van Louise zelve, hem van het ijdele van die vrijwillige ontbering, van dat offers-brengen te overtuigen, de ellende in allerlei vormen waarmede hij telkens weder in aanraking komt, doet zijn droomen van
| |
| |
een hervorming der maatschappij ook telkens weer opleven, schrijft hem als plicht voor, te volharden en geen fortuin te aanvaarden dat hem de achting voor zichzelven zou moeten doen verliezen.
Dan, plotseling, sterft de schatrijke bloedverwant, hem tot erfgenaam makende van ettelijke millioenen. Nu staat Roland aan het hoofd van een groot fortuin niet alleen, maar tevens aan het hoofd van een groote fabriek, van drie weverijen en twee spinnerijen, waar door veel werken, maar ook door middelen die den toets der eerlijkheid niet kunnen doorstaan, de meeste dier millioenen gewonnen zijn. Juist op het oogenblik dat de eigenaar der fabriek stierf was er een werkstaking uitgebroken en thans zijn duizende werklieden, waaronder ouden van dagen en kinderen, aan de armoede ten prooi.
Mooi, ook na de geweldige schildering van de werkstaking in Zola's Germinal, mooi in zijn soberheid is de teekening van de op haar einde loopende werkstaking waarvoor de jonge eigenaar der fabriek komt te staan, wanneer hij de millioenen-erfenis heeft aanvaard.
In het dal van Tourbeilhe lag de werkstaking te zieltogen. Sedert tien weken hield zij de gemoederen gevangen. Het voorbeeld, de besmetting van dat tijdperk, waarin de werkstaking als een plaag zich uitspreidde over Frankrijks bodem, had haar doen geboren worden; zij was begonnen in tumult, en nu kwijnde zij weg in stille droefenis. Reeds lang hadden de werklieden der weverijen en spinnerijen alle hoop opgegeven. Toch deed een diep en schrikkelijk bewustzijn hen volhouden. De solidariteit van hunne leuzen, van hun woord, van hunne gewelddaden, van den honger, verlengde hun verzet en gaf er wijding aan. De mystiek van de smart, het fanatisme van de wanhoop hield de mannen saam verbonden. Velen die hun lot liefhadden zooals men een godsdienst liefheeft, begrepen dat er geloovigen zijn die den dood niet vreezen.
Op de wegen, langs de rivier, in de velden, tusschen de bloemen van het jonge koren kwam men ze tegen de bleeke wezens, de paria's op zoek naar ook nog zoo'n geringen buit.
‘De nacht kwam, koud en vol wanhoop. Zij beproefden niet zich te verwarmen, zij doorstonden de vochtigheid, den kouden wind, de wreede duisternis.....’
De moedigsten willen nog een week wachten alvorens zich
| |
| |
gewonnen te geven, en in dien tusschentijd zich wenden tot hun nieuwen meester.
Daar komt een onbekende in hun midden, naar gelaatskleur en houding een stadsmensch, met blanke handen en gekleed als een heer. Hij ziet ‘die dwalende blikken, die oogen zonder glans, gezichten verdierlijkt door het zwerven, het wachten, den angst, verzwakte lichamen, met beenderen die scherp vooruitsteken onder den slappen huid, de droge wangen, de ingevallen slapen. Hij ziet in hen de groote, schoone, eeuwige smart die de zielen loutert..... de wreede, harde beproeving die de onderdrukte klassen voorbereidt om de heerschende klassen te overwinnen en te vernietigen.’ En hij vraagt wat er gaande is. en wat zij voornemens zijn te gaan doen. ‘Gaat het u aan?’ luidt de bitse wedervraag, en het besliste antwoord: ‘Evenveel als uzelf.....’ Dan is er stilte; men ziet elkander aan; een meesterknecht en een vrouw treden nader en fluisteren: ‘'t Is meneer Abel....’ En dan gaan de petten af en allen staan daar voor hem in nederige houding en angstige afwachting.
Daar stond dan Abel Roland. Zijn socialisme was niet meer een leer vol dorre terminologie en doode definities, niet langer een abstractie, maar een levend ding, een breede, zachte, hooge aandoening. Tegenover die ongelukkigen scheen de afstand van zijn goed hem niet meer dan een noodzakelijke daad, die hij kalm verrichten kon. En zoo handelt hij ook. De voorwaarden van de werkstakers worden aangenomen, de weken van staking worden hun vergoed, allen, ook ouden van dagen en vrouwen, worden weer als werkkrachten aangenomen.
Zij luisteren in stilte naar wat hun nog als een tooversprookje in de ooren klinkt. En dan gaat Abel te midden van zijn arbeiders als hun redder, als een vader tusschen zijn kinderen die hij gelukkig heeft gemaakt, en allen volgen hem zwijgend als gingen zij in optocht naar een of ander heilig feest.
Dat is het begin. De socialist kan daarbij niet blijven staan. Hij wil verder: het grootste gedeelte van zijn vermogen, den eigendom der spinnerijen en weverijen wil hij geven aan de zaak van den arbeid. Maar dan treedt Louise, de aangebedene, tusschen hem en zijn werk. Zij vindt dat offeren van zijn fortuin, dat optreden dwars tegen de maatschappij en haar gebruiken in, een
| |
| |
dolle daad. Maar wat haar het ergste grieft is dat Abel toont haar minder lief te hebben dan zijn hersenschimmen, dan die honderd of wat arbeiders, en dan ook niet aarzelt haar aan dezen op te offeren. En wanneer Abel haar voorhoudt, dat zij hem zou behooren te verachten, indien hij verraad pleegde aan zijne overtuiging, dan antwoordt zij: ‘Wanneer ook de geheele wereld zich tegen u keerde, dan zou zij die weet dat het alleen de liefde is die overwonnen heeft, u al haar liefde blijven geven!’
De vrouw, rustig en zich van hare macht bewust, is op het punt te triomfeeren.
Maar wanneer Abel het beslissend woord zal uitspreken, roept hij al zijn krachten te saâm en antwoordt: Neen. Hij heeft de overwinning behaald, maar zij kost hem de helft van zijn bestaan: zijn verwachtingen, zijn jeugd zijn vernietigd. Allengs toch komt Abel tot het besef dat hij het ongeluk had geboren te worden op een tijdstip waarop de oude moraal dood is en de nieuwe nog geen vasten vorm heeft aangenomen. Zijn daden vergelijkt hij bij kogels die, in het halfduister, in het wilde afgeschoten worden door een van schrik bevangen leger. De keus tusschen twee uitersten, waartoe hij gedwongen werd, geeft hem niet de rust die het gevolg behoort te zijn van een edele daad.
Werd hij inderdaad tot die keus gedwongen? Zijn die uiterste toestanden, waartusschen hij is komen te staan, niet zijn eigen werk? Ware het hem niet gemakkelijk geweest het geluk van duizenden te verzekeren zonder daarom dat andere geluk te verwoesten? Zijn er niet meer en beter vruchten te verwachten van het verbond tusschen een individu en een menigte, dan van het initiatief, het alleen-handelen van die menigte? En zal niet, wanneer zij, voor wie Abel zijn vermogen offerde, door anderen zijn opgevolgd, in de oogen van die later komenden des meesters macht op een tyranniek gezag gaan lijken, terwijl datzelfde gezag, steunend op het bezit, hun een met zachtheid uitgeoefende macht zou hebben toegeschenen? Is het dan niet te vreezen, dat zijn besluit dit volk zal doen lijden, misschien wel tot opstand voeren en hemzelven niets dan bitterheid brengen?
Op al die vragen en bedenkingen weet Abel geen antwoord te geven. Hij wil nog wel hopen, zoekt zich te troosten, maar moet toch eindigen met zich af te vragen, of hij niet zijn geluk, en
| |
| |
zijn geluk niet alleen, geofferd heeft zonder blijvend nut. Een ‘âme perdue’....
Slechts een enkele maal heeft Abel Roland's weg zich gekruist met dien begaan door Robert Bessières, den tweede der ‘âmes perdues’, den anarchist, die den lang voorbereiden aanslag, de groote daad van Haat, met zijn leven zal boeten.
De groote omtrekken, het kader waarin hij deze figuur plaatst, ontleende Rosny aan het bekend proces van den anarchist Vaillant. De bom wordt, in plaats van in de zaal van het Wetgevend Lichaam, in de zaal van den Senaat geworpen; maar zelfs het bekende woord van Dupuy: ‘Messieurs, la séance continue’ ontbreekt niet. De bijzonderheden van het gereedmaken van het werktuig, van den aanslag zelf, van het verhoor, tot zelfs de acte van beschuldiging die, gelijk in een noot wordt meegedeeld, naar een officieelen tekst gevolgd is, zijn nagenoeg dezelfde, die men indertijd in alle couranten heeft kunnen lezen. Daarin vindt men niets nieuws en weinig belangrijks.
De groote kunst van Rosny is deze, dat hij van den dwependen anarchist, die in zijn blinden haat tegen de maatschappij een dolle daad verricht, waarbij die hij treffen wil ongedeerd blijven en waarvan een onschuldig en onschadelijk toeschouwer het slachtoffer wordt, een mensch heeft gemaakt dien wij begrijpen kunnen in den strijd dien hij in zijn binnenst te strijden heeft, wiens langzaam naderen tot de daad die geen ander nut heeft dan dat zij voor hemzelf een eind aan zijn rampzalig leven maakt, ons duidelijk wordt, voor wien en met wien wij voelen kunnen. Robert Bessières, zooals wij hem leeren kennen, eerst op het groote kantoor, waar hij, door elf uur per dag tooneelstukken en romans met de hand te copieeren, een schraal loon verdient; later in zijne woning waar zijn maitresse en zijn zoontje, wien hij het zoo gaarne goed zou willen geven in de wereld, hem met groote liefde aanhangen; in zijn vruchtelooze pogingen om met een door elf uren arbeid afgemat brein zijn denkbeelden over de maatschappij op het papier te stellen; in zijn wanhoop en zijn neerslachtigheid; in de obsessie van de daad die, wanneer hij zich eens aan het werk heeft gezet om in het geheim het noodlottige werktuig te vervaardigen, hem wonderen van geduld en van vernuft doet verrichten, - Robert
| |
| |
Bessières staat voor ons als een mensch van vleesch en bloed. En dan het innerlijk dispuut over het al of niet verdedigbare van zijn daad: ‘Een enkele moord kan millioenen moorden voorkomen, wanneer de vermoorde Bonaparte heet’, en daartegenover: ‘Hij die doodt, zij 't ook om recht te doen, vertraagt het oogenblik waarop men niet meer dooden zal’.
Plannen van ontvluchting houden hem bezig, maar hij is te veel nieuweling in het vak om ze met kans op goeden uitslag te kunnen beproeven. Een groote matheid maakt zich van hem meester, een doffe verveling, het begin van die verstomping die vaak op lange eenzaamheid volgt. Zijn geweldige haat geldt niet meer de maatschappij, maar den bewaker die hem zijn voedsel brengt... En dan, al komt bij tusschenpoozen de trots om de justitie te braveeren naar boven, ten laatste toch, alle andere overwegingen domineerend, het besef van het nuttelooze der daad van hem die een Wreker zou zijn, en die enkel een onschuldige doodde en een arme vrouw en een kind in het ongeluk achterliet; het besef, dat zijn daad is een armzalig steentje geworpen in het onmetelijke meer van de menschheid, en dat, wanneer de maatschappij verfoeilijk is ingericht, hare hervorming komen moet niet door bloedige aanslagen, maar door de geesten te kneden met zachtheid en geduld....
Van de bijpersonen uit den roman zijn nog te noemen de origineele philosoof Freyle, de vriend der armen, maar die de maatschappelijke hervorming het liefst zou willen aanvangen met de bescherming der zwakken onder de dieren, en de sympathieke Mademoiselle d'Ermeuse, de vrouwelijke vrede-apostel, aan wie wij een voortreffelijk hoofdstuk (het 24ste) danken: hare ontmoeting met den jongen, gemakkelijk te herkennen Keizer, voor wien zij een welsprekend pleidooi houdt ten gunste van den algemeenen vrede en de ontwapening van Europa. ‘Mlle d'Ermeuse parlait au jeune empereur, et lui, avec ses yeux couleur de mer, plus changeants que des opales, sa bouche dominatrice, son front dur demeurait immobile, dans l'attention ou dans le rêve.’....
‘Ames perdues’, Robert Bessières zoo goed als Abel Roland; maar niettemin beiden, zooals Rosny hen schetste, edele karakters, harten kloppend voor de menschheid, en wier onbesuisde en
| |
| |
onnutte daden ons medelijden eer dan onze verontwaardiging verdienen.
Gaston Deschamps heeft van Rosny gezegd: ‘Il est de la grande expèce des écrivains qui écrivent pour soulager leur âme et dont la sincérité oblige le lecteur à réfléchir.’ En zoo verschijnt hij ons ook in dit boek. ‘Kan het wel zonder nut zijn’ - vraagt hij in de voorrede - ‘het zedelijk leven te schilderen?’ En hij vervolgt: ‘Wij hebben daartoe een poging gedaan in deze Ames Perdues, of liever wij hebben er ons toe gedrongen gevoeld.’ Die ernst, die oprechtheid van Rosny's arbeid maken begrijpelijk hoe mannen, die op sociaal-politisch en godsdienstig gebied tot zijn antipodén gerekend moeten worden, gelijk Eugène Gilbert in de Katholieke Revue Générale, dit boek begroeten kunnen als ‘l'un des plus forts qui aient été écrits depuis longtemps’, en het roemen als ‘une oeuvre personelle et probe.’
Wat de schrijver hier heeft willen schilderen is tevens geworden wat hij wenschte dat het worden zou: ‘element van schoonheid en van dramatische schoonheid’. ‘Iets als een stelling moge zich uit den roman ontwikkelen, de stelling is bijkomstig en ondergeschikt aan het belang van de kunst.’ En zoo geeft Rosny in dit kunstwerk dat, wortelend in het maatschappelijk leven van dezen tijd, de belangrijkste vraagstukken van dat leven in hun meest aangrijpenden en meest sprekenden vorm ons voor de oogen stelt, tegelijk een voorbeeld van de vereeniging van kunst en moraal dat, in en buiten Frankrijk, bij schrijvers en schrijfsters van sociale romans navolging moge vinden. |
|