| |
| |
| |
Verzen.
I.
Roerloos te liggen onder bewogen luchten
Om mij en over mij schaduwen voort te zien vluchten,
Het helm te zien wuiven aan zandige helling,
En peinzend te luisteren, -
Te luist'ren naar zangen, die over de duinen komen
Aanzwieren van zee, en 't nauwlijks hoorbaar bewegen
Der ziel, wen de ingesponnen gedachten en droomen
Van schoonheid, als vlinders ontpoppend, blij
Wiek-trillende al hooger en hooger komen gestegen, -
- Niet achtend de uren die slippen voorbij:
En dan steeds te grijpen en aldoor nader te grijpen -
Om ze eindlijk in 't zuiver geknoopte woordnet te vangen,....
| |
| |
II.
De zaaier.
In gouden aether-zee dreef de avondzon,
Het bloedend hemelhart naar 't strand der nacht,
Zonk neer zijn bloed in donkere aard, die wachtt'
Of ze uit haar winterslaap ontwaken kon.
Ik zie hoe langs de voren langzaam treedt
Tegen dien byzantijnschen gouden grond
Reusachtig, zwart alsof hij zoo ontstond
Uit de aarde zelf van zware klei gekneed,
De zaaier, strooiend uit met volle hand
De korrels graan. 't Zijn gouden zade' in gloed
Der zon, zich mengende met zonnebloed;
- Peinzende gaat hij langs 't ontvangend land.
En aldoor stiller wordt het.... 'k Hoor niets meer
Dan zijner stappen weerklank. Alles zwijgt
Bij 't heilig werk, nu van 't nieuw leven zijgt
Het zaad in de open zwarten aardschoot neer.
| |
| |
III.
De molen.
Tegen wild bewogen nachtlucht, zwart,
Roerloos, groot, een molen boven 't lage
Land, de wieken stil, een mensch in smart
Ten hemel de armen wanhoop-stom geslagen.
Schuur en huizen naast hem leunend laag
Half door dampe' omsluierd die opstijgen
Schijnen vrouwe' in stil gebed; - geklaag
Van wind gaat om hun tooverkring van zwijgen.
Vreemd verwrongen wilgen kreunen, 't haar
Woest schuddend; - 't riet zucht steunend,
Angst-gedreevnen vluchten neevlen... Maar
De anders door elk minst gewaai bewogen
Molen, - nu onder 't wild wolken-jagen,
Tusschen 't zwiep-gegolf van wilge' en weiden,
Staat onwrikbaar. Beeld van tragisch lijden,
Licht-bewogene in hoogste smart
| |
| |
IV.
Ik zie aldoor die kamer, aldoor hoor
Ik 't klagend kreunen: zwak klonk 't, zwakker... stil
Eindelijk.... Door 't nacht-zwart licht-getril
Langs 't strak gelaat, lang-maagre handen, 't spoor
Van smart scherp schaduw'nd..., 'k beefde -
Die nieuwe dag van duldloos leed?’ -
Wit marmerbeeld op grafsteen lag ze,.... ('k wil
Het niet meer zien, - maar zie 't aldoor, àl-door.)
Toen floot een vogel blijde dage-zang,
Even maar... toen niets meer. -
Ik uit den schemer vreemde vormen langzaam
naadren... langs mij gaan...,
Sloop ik naar 't bed, boog me over haar, ze lag
In dood-slaap.... Binnen stroomde 't licht:
| |
| |
V.
Soms als een kind.
Soms als een kind, een dom klein kind,
Bevend voor straf op den schoolbank;
Soms als een kind, een bang klein kind
Schreiende zoekt, straat-in, straat-uit
En zijn eigen huis voorbij-gaat;
Soms als een kind, een zwak klein kind,
Dat stout was dien dag, nu gepijnd door berouw
Niet slapen kan, om moeder krijt; -
In het duister een hand zoekt die streelen wil
En in stilte een stem die troosten komt,
Zoo ben ik - een dom, zwak kind. -
En ik wou de menschen leiden?
Ik, die zoo vaak mijn les niet ken,
En bij anderen hulp en troost zoek.
|
|