De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Het lied van Geraert van Velsen.I.In den zomer van het jaar 1296 was Holland in rep en roer. De herhaaldelijk bijgelegde veete tusschen den graaf van Holland en zijne vasallen was tot eene nieuwe uitbarsting gekomen, en met zijn bloed had Floris V geboet voor het werkelijke en vermeende onrecht, zijn leenmannen aangedaan. Intusschen had het gepleegde geweld den laatstgenoemden niet gebaat; de ontwaakte volkshartstocht had hen uit het land verdreven, en het lot diergenen, die den vijand in handen gevallen waren, was zeker niet geschikt om de overigen tot terugkeer aan te moedigen. Zij die zich als gevolg van 's graven dood herstel der onafhankelijke positie hadden voorgesteld, die zij tijdens zijne onmondigheid genoten, zagen zich in hunne verwachting teleurgesteld, en welk een welkome buit voor roofridders het graafschap ook in een volgend tijdvak van regentschappen en troontwisten worden mocht, deze vruchten der vermetele daad vielen zeker niet in den schoot harer bedrijvers. Hoe sterk de indruk was, dien de moord van graaf Floris op de tijdgenooten gemaakt heeft, kan onder meer blijken uit de letterkundige impulsen, welke van die gebeurtenis zijn uitgegaan. De pen van den dorren kroniekschrijver Melis Stoke bezielt zij tot aanschouwelijkheid. Den van nature eenigszins tragen genius van het Nederlandsche volkslied bevleugelt zij. Na verloop van meer dan drie eeuwen levert zij aan Nederlands beroemdsten zanger de stof tot een treurspel, dat nog heden niet van het tooneel is verdwenen, en | |
[pagina 274]
| |
zij geeft een ander weinig minder befaamd Nederlandsch poëet de gelegenheid om in een drama voor zijn politieke gevoelens propaganda te maken, een voorbeeld, dat nogmaals tweehonderd jaar later in anderen geest door den dichter, die toen onzen zangberg beheerschte, werd nagevolgd. En heeft niet ook onze tijd - om niet te spreken van behandelingen der stof in romanvorm - haar opnieuw dramatisch zien herboren worden, ditmaal uit een huwelijk tusschen de dichtkunst en de muziek? De groote ontsteltenis, die de uitwerking was der catastrophe van 1296, was de oorzaak, dat de sage zich van de gebeurtenis meester maakte. Maar het spreekt van zelf, dat deze laatste, wier belangstelling eerst door den bloedigen afloop gewekt was, van de redenen, die tot de daad geleid hadden, van den aanvang af weinig kennis droeg. Bovendien, wat zou zij met den strijd tusschen oppermacht en voorrecht als dichterlijk motief aanvangen? Moge Floris V al, om hetgeen hij in zijn strijd tegen den machtigen leenadel in het belang van den opkomenden derden stand gedaan had ‘der keerlen god’ genoemd zijn, zeker niet gering was het aantal dergenen, die van meening waren, dat het onverschillig is, of men van den hond dan of men van de kat gebeten wordt, en die gaarne hadden ingestemd met de woorden van een Deensch lied, dat gebeurtenissen uit denzelfden tijd bezingt: ‘Als vorsten en grooten vechten gaan,
dan komt het neer op de armen;
daarom mag God ons genadig zijn
en zich over ons boeren erbarmen.’
Wij zien dan ook in de sage een gansch ander, en wel een persoonlijk motief opduiken, waardoor de moord niet alleen voor de volksverbeelding begrijpelijker wordt, maar waaruit tegelijk niet geringe sympathie blijkt voor den moordenaar, die optreedt als wreker zijner door graaf Floris geschonden huiselijke eer. Deze opvatting der gebeurtenis vindt voornamelijk uitdrukking in het lied van Geraert van Velsen, dat ik hier niettegenstaande zijne algemeene bekendheid afdruk, om den lezer het volgen dezer studie | |
[pagina 275]
| |
gemakkelijker te maken. De tekst is naar Hoffman van Fallersleben's uitgave, Horae Belgicae II 19 e.v., vgl. Jonckbloet, Nederl. letterkunde3 II, 292 e.v. 1.[regelnummer]
Wie wil horen een nieuw liet?
en dat sal ic u singhen,
hoe Gheraert van Velsen graaf Floris verriet,
't zijn wonderlike dinghen.
2.[regelnummer]
Graef Floris tot Gheraert van Velsen sprac:
‘Geraert van Velsen, ghi moet hijlicken
al aen een weeuwtjen, heeft goets ghenoech
en si is also suverlike’.
3.[regelnummer]
De schant en gheschiet mi nemmermeer,
sprac Gheraert van Velsen tot sinen lantsheer,
‘eer ghi mi soudt brenghen in sulc verdriet,
uw versletenGa naar voetnoot1) schoenen en wil ic niet.’
4.[regelnummer]
‘Gheraert van Velsen, mijn lieve neef,
hadt ghi dat woordeken ghesweghen!
ghi sultse draghen, tsi u lief of leet,
al hadt ghy 't bi uw ridderhals ghesworen!’
5.[regelnummer]
Een corte wijl en was daer niet lanc,
Gheraert van Velsen ghinc een huisvrou trouwen.
Graef Floris schreef Gheraert van Velsen een brief,
en dat hi bi hem comen soude.
6.[regelnummer]
Gheraert van Velsen dorst het laten niet,
hi reet aen gheen lantsouwe;
terwyl sliep den grave van Hollant
al bi syn overschone vrouwe.
7.[regelnummer]
Sie riep so luit: ‘cracht en ghewelt!
wat doet ghi mi, lantshere?
Wasser een ander op mi ghestelt,
ghi soudt hem met uw swaert afkeren.’
8.[regelnummer]
Cryten en kermen mocht haer baten niet,
haer eer moest si daer laten;
en doe hi syn willeken hadde ghedaen,
reet hi tot Utrecht al in der straten.
| |
[pagina 276]
| |
9.[regelnummer]
Gheraert van Velsen had een soete lief
van Woerden tot enen wive;
daer meende hi mee vrolick te syn,
maer 't moest graef Floris boeltje bliven.
10.[regelnummer]
Doe Gheraert van Velsen weer thuiswaert quam,
syn waerde vrou quam hem niet groeten:
‘wat isser mijn waerde vroutje gheschiet,
dat si mi niet en comt te moeten?’
11.[regelnummer]
Gheraert van Velsen op de camer quam,
hi vant syn soete lief in rouwe:
‘heeft u iemant groot leet ghedaen?
secht mi, wel overschone vrouwe!’
12.[regelnummer]
‘Gheraert van Velsen, myn lieve man,
nu isset al verloren
te slapen onder mijn groene sijd:
graef Floris heeft mijn eer ghenomen.’
13.[regelnummer]
‘Dat hi uw eertje ghenomen heeft,
dat is u, soete lief, al vergheven;
ghister was hi mijn heer, nu ben ic de sijn,
en dat sal hem costen sijn leven.’
14.[regelnummer]
Hi sette een valc al op sijn hant,
of hi spanceren soude riden;
hi dede een spronc alGa naar voetnoot1) van enen haes,
of hi graef Floris soude ontliven.
15.[regelnummer]
‘Och Gheraert van Velsen, mijn lieve neef,
woudt ghi mijn leven laten,
ic sal van uw bastertdochterken
een gravinne van Hollant maken.’
16.[regelnummer]
‘Dat en doe ic nu noch nemmermeer!
ken wilse gheen verrader gheven;
ghi hebt er mijn huisvrou ghenomen haer eer,
en dat sal costen uw leven.
17.[regelnummer]
Dat ghi mijn broeder hebt vermoort,
dat had ic u al vergheven:
nu hebt ghi ghenomen mijn huisvrou haer eer,
en dat sal costen uw leven’.
| |
[pagina 277]
| |
18.[regelnummer]
Hi wierp hem twee hantschoen voor sijn mont,
op dat hi niet en soude luiden;
Hi voerde hem van 't huis te Cronenburch
tot op dat hoghe huis te Muiden.
19.[regelnummer]
Snachts, omtrent de middernacht,
omtrent de middernachte,
doe lach de grave van Hollant
ghesloten in boeijen so vaste.
20.[regelnummer]
Smorghens doe het was schoon dach,
de heren souden daer wat eten,
doe docht de grave van Hollant:
‘rijk god nu ben ic al vergheten!’
21.[regelnummer]
Si brochten hem een stuc berenspec,
syn swinenspec was onghebraden;
doe docht de grave van Hollant:
‘rijc god, nu ben ic al verraden!
22.[regelnummer]
En haddie nu een schiltcnecht goet,
die mi verloste van den bloede!
ic sou hem schenken mijn bruine schilt
en daer toe mijn iseren hoede.’
23.[regelnummer]
Ga naar voetnoot1) Gheraert van Velsen was rat ter hant,
hi wies graef Floris van den bloede:
‘Secht mi, o grave van Hollant,
hoe is u nu te moede?’
| |
[pagina 278]
| |
24.[regelnummer]
‘Hoe mi nu te moede is?
en ic moet immers sterven!
Had icker een wyf met een clein kint,
die derGa naar voetnoot1) mijn grote goet mocht erven!
25.[regelnummer]
Ic heb noch wel een soon, heet Jan,
hi is so ver in vreemde landen;
dat hi sijn goet niet regheren en can,
dat is hem also grote schande.
26.[regelnummer]
En daer toe minen bastertsoon,
hiGa naar voetnoot2) is noch jonc van weken,
al quaem hi noch over hondert jaer,
sijns vaders doot sal hi wel wreken.’
27.[regelnummer]
Een corte wijl was daer niet lanc,
Gheraert van Velsen wiert ghevanghen,
hi docht so dicwils bi siner eer:
‘rijc god, nu sal ic moeten hanghen!’
28.[regelnummer]
Hanghen en was hem noch niet goet ghenoech,
hi moest noch sevenmael meer liden:
si deden een vat vol spikers slaen,
daer moest hi selve in gliden.
29.[regelnummer]
Si rolden hem drie daghen lanc,
drie daghen voor den noene:
‘Gheraert van Velsen, wel lieve man,
en hoe is u nu te moede?’
30.[regelnummer]
‘Hoe mi nu te moede is?
Dat zal ic u wel segghen:
ic ben noch al de selve man,
die graef Floris sijn jonc leven nam’.
Behalve in de beweegredenen, die het voor den moord opgeeft, wijkt het gedicht van Geraert van Velsen ook in | |
[pagina 279]
| |
andere opzichten sterk af van de voorstelling, die gelijktijdige geschiedschrijvers, waarvan Melis Stoke de voornaamste is, van de toedracht der zaak geven. Stoke vertelt, dat de edelen Floris, zoodra zijn zich van hem meester gemaakt hadden, naar Muiden voerden; volgens het lied wordt de graaf eerst naar Cronenburch gebracht, eene reminiscentie aan het verblijf van een deel der samengezworenen op dat slot, waar zij na het plegen van den moord belegerd werden. Volgens den chronist ontkomt Geraert van Velsen de straf, ofschoon hij een oogenblik in handen der belegeraars geraakt, terwijl het lied mededeelt, dat hij gevangen genomen en op een onbarmhartige wijze van het leven beroofd' wordt. Maar het belangrijkste verschilpunt is zeker dit, dat Geraert in het lied tot Floris' eenigen vijand geworden is, terwijl de geschiedenis leert, dat hij slechts één der samengezworenen was, ofschoon zijn daad reeds door Stoke bijzonder gelaakt wordt, omdat Floris hadde ghedaen tote enen male
Gheraert sinen oversten raet,
d.w.z. hij had Van Velsen tot zijn meest vertrouwden raadsman gekozen. Tegenover deze afwijkingen van de geschiedenis staan enkele trekken, die getuigen van eene grootere bekendheid des dichters met historische data, dan men op grond van het bovenstaande zou verwachten. Den dichter is 's graven verblijf op het huis te Muiden bekend, als ook sommige bijzonderheden van de gevangeneming; hij noemt den dood van Geraerts broeder; voorts weet hij, dat Floris' zoon Jan heette; dat deze in den vreemde verkeerde; eindelijk dat de graaf van zijn bastaard groote verwachtingen koesterde. Ook maakt hij een toespeling op de list, waardoor Floris buiten de stad gelokt wordt, als gold het eene valkenjacht; wij merken op, dat hier Geraert in de plaats van Gijsbrecht van Amstel treedt. Met het oog op de genoemde heele en halve onnauwkeurigheden is het niet waarschijnlijk, dat deze bijzonderheden uit letterkundige bronnen geput zijn; zij wijzen op eene populaire traditie als hunne bron, en zij leveren daarom eene bijdrage tot de dateering van het gedicht. Het is duidelijk, dat dit zóóveel jonger dan de gebeurtenis is, dat de over- | |
[pagina 280]
| |
levering tijd had, een aantal vreemde motieven op te nemen, wat sneller of langzamer geschieden kon, naarmate daartoe een bijzondere uitwendige aanleiding bestond of de overlevering aan de verbeelding harer dragers was overgelaten; ook moet de publieke opinie eenigen tijd gehad hebben om zich te keeren ten gunste der moordenaars, die hier feitelijk verheerlijkt wordenGa naar voetnoot1); van den anderen kant moet het ontstaan zijn in een tijd, toen de genoemde historische bijzonderheden nog niet uit het geheugen van de groote meerderheid des volks verdwenen waren. Op dien grond geloof ik met Jonckbloet het gedicht in het begin der 14de eeuw - eer in het tweede dan in het eerste tiental jaren - te moeten plaatsen, ofschoon het ook wel iets jonger kan wezen. Een plaats bij Velthem, die reeds Hoffmann van Fallersleben t.a.p. bl. 23 citeert, getuigt van het bekend zijn der sage in dien tijd; daar wordt meegedeeld, dat volgens het zeggen van sommigen Floris gedood werd, omdat hij de vrouw van een zijner baroenen onteerd had; een handschrift van Stoke, dat Prof. Brill in het einde der 14de eeuw plaatst, spreekt van de schande, die Van Velsen op den graaf te wreken had, als van een algemeen bekend feit. Of de schrijver van genoemd handschrift ons lied of slechts eene daaraan ten grond liggende overlevering gekend heeft, is niet met zekerheid uit te maken.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 281]
| |
II.Tien jaar voor den dood van Floris V, in het jaar 1286, werd een ander vorst insgelijks door zijn edelen omgebracht, en ook deze moord werd kort daarna in volksliederen bezongen.Ga naar voetnoot1) De vorst heette Erik Glipping en was koning van Denemarken. En de liederen, die de daad berichten, groepeeren zich om één hoofdpersoon, den maarschalk des konings, ridder Stig, Marsk (= maarschalk) Stig, of in één woord Marsti. In een paar liederen wordt nog gesproken van de heerschzucht der edelen in Denemarken, die allen heeren willen zijn. Maar de meerderheid der gedichten geeft ons het volgende verhaal der gebeurtenissen. Koning Erik zendt Marsk Stig bevel om aan het hof te komen. De maarschalk, die door onheilspellende droomen gewaarschuwd is, gehoorzaamt niettemin. Van den koning ontvangt hij de opdracht, een krijgstocht te ondernemen. Vóór zijn vertrek verzoekt hij den vorst de zorg voor zijne jonge schoone vrouw op zich te nemen; de koning belooft voor haar te zullen zorgen, als ware zij zijne zuster. Nauwelijks echter is Marsk Stig vertrokken, of Erik begeeft zich naar het kasteel van zijn maarschalk en dwingt de jonge vrouw tot ontucht. Vergeefsch is haar tegenspreken. Marsk Stig keert daarop van zijne reis terug, zijne vrouw komt hem niet tegemoet (volgens sommige redacties gaat zij hem weenend te gemoet). Hij verbaast zich, maar als hij haar nadert, deelt zij hem mede, dat zij ‘koningin in Denemarken’ geworden is, en zij verzoekt hem haar niet te omhelzen, alvorens hij den smaad, dien zij leed, bloedig gewroken heeft. Marsk Stig gaat naar het hof en doet den koning heftige verwijten. Hier gaan de overleveringen uiteen. Volgens sommige redacties zegt Marsk Stig den koning den vrede op, en vertrekt. Later overvalt hij hem op een plaats, waar Erik met list heen gelokt is, en doodt hem. Een ander gedicht deelt mee, dat Marsk Stig, na den koning beleedigd te hebben, hem zonder uitstel doodt. Na het volbrengen der daad keert hij tot zijne vrouw terug en begeeft zich met haar in ballingschap. Dat er tusschen het lied van Geraert van Velsen en de | |
[pagina 282]
| |
liederen, die Erik Glipping's dood behandelen, een historische samenhang bestaat, daaraan is het nauwelijks mogelijk twijfel te opperen. Dat bewijst hunne tot in kleinigheden afdalende overeenstemming. Ik sta voorloopig slechts bij eenige hoofdtrekken stil. Zoowel Geraert van Velsen als Marsk Stig staan bij hun vorst in hoog aanzien; beiden worden door een list van den monarch uit hun kasteel gelokt, en van hun afwezigheid maakt de landheer gebruik tot het volvoeren van zijn boos opzet. Beiden vinden bij hun tehuiskomst hunne vrouw in zulk een rouw gedompeld, dat zij haar echtgenoot niet begroeten kanGa naar voetnoot1); beiden worden in overeenstemmende woorden ingelichtGa naar voetnoot2), en beiden komen bij die gelegenheid tot het besluit den schender hunner eer te doodenGa naar voetnoot3); beiden volvoeren hun plan en ontvluchten daarna | |
[pagina 283]
| |
het land - zoo althans bericht de geschiedenis omtrent Geraert van Velzen, ofschoon het lied afwijkt. Maar let vooral op deze merkwaardige analogie, dat zoowel in de Nederlandsche als in de Deensche overlevering de beleedigde echtgenoot in de plaats eener geheele heerschzuchtige aristocratie treedt. Ook in het gesprek tusschen den vorst en de vrouw, die hij geweld aandoet, vertoont zich eene gelijkheid, die ons zelfs bij de interpretatie van het Nederlandsche lied diensten kan bewijzen. De vrouwe Van Velsen roept (Str. 7): ‘Wasser een ander op mi ghestehlt,
ghy soudt hem met uw swaert afkeren.’
De meest vóor de hand liggende en voorzoover ik weet ook algemeen aangenomen verklaring dezer verzen is, dat de vorst in zijn qualiteit van landheer beschermer zijner onderdanen is en dus zijn plicht verzaakt, door hun zelf geweld aan te doen. In een der hoofdredacties van Marsk Stig (A) beantwoordt hieraan de volgende strophe (26): ‘Dat hebt gij mijnheer Marsti beloofd,
toen hij uit het land zou varen;
gij zoudt mij beschermen en weren,
alsof ik uw zuster ware’.
De belofte, waaraan Ingibjorg Erik herinnert, heeft de koning, zooals reeds hierboven werd opgemerkt, inderdaad gedaan (str. 17). Indien dus de Deensche en de Nederlandsche gedichten eene gemeenschappelijke bron hebben, wat ik hierbeneden hoop aan te toonen, dan kan er geen twijfel aan | |
[pagina 284]
| |
bestaan, dat deze reeds de verzen bevatten, waarin de vorst de zorg voor de achtergelaten huisvrouw op zich neemt, en eerst wanneer men daarvan uitgaat, wordt het scherpe verwijt, dat de vrouwe van Velzen graaf Floris doet, volkomen begrijpelijk: immers hij begaat de uiterste eerloosheid een vrouw aan te tasten, die aan zijne bijzondere zorg is toevertrouwd. Maar daar het begin der vertelling in het Nederlandsche gedicht door een ander motief is vervangen (str. 2-4), is de zin van str. 7 verduisterd. Opmerking verdient ook de volgende trek. Wanneer graaf Floris in de macht van Geraert van Velsen is, belooft hij hem, zijn bastaarddochter te huwen, indien de ridder hem het leven laat. Wanneer Marsk Stig koning Erik den vrede opzegt, doet deze allerlei schoone beloften; hij belooft kasteelen en land om den maarschalk te verzoenen, maar te vergeefsGa naar voetnoot1). Wanneer de koning daarna Marsk Stig, die zijn aanbod van de hand wijst, een ironisch antwoord geeft, is er in ons lied niets, wat daarmee overeenstemt, maar het zal aanstonds blijken, dat toch ook deze bijzonderheid niet buiten alle verband met de geschiedenis van Floris V staat. | |
III.Negentien jaren geleden heeft Prof. BuggeGa naar voetnoot2) de aandacht gevestigd op eene meer dan toevallige overeenstemming tusschen den inhoud der liederen, die Erik Glippings dood bezingen, en eene Nederduitsche sage, waarvan de Gotenkoning Ermanarik de held is. Deze sage kennen wij uit twee bronnen. De eene bron is de Noorweegsche Thidreks saga, een boek, dat verhalen der Duitsche heldensage, welke de schrijver uit den mond van Duitsche kooplieden vernomen had, om de persoon van Diederik van Bern groepeert. In de Thidreks saga, die omstreeks het midden der 13de eeuw geschreven is, treedt als Diederiks voornaamste vijand koning Erminrek (d.i. Ermanarik) op. Hem wordt in overeenstemming met een aantal | |
[pagina 285]
| |
Hoogduitsche bronnen een ongetrouw raadsman ter zijde gesteld, die Sifka (hd. Sibicho, Sibiche) heet. De ontrouw van Sibiche wordt in verschillende bronnen verschillend gemotiveerd. De Thidreks saga vertelt hieromtrent het volgende: Op een keer zond koning Erminrek zijn raadgever Sifka uit om recht te spreken. Sifka's jonge vrouw Odila bleef te huis, en de koning, die van haar verblijf verwittigd was, maakte van de gelegenheid gebruik, om haar te overvallen en te schoffeeren. Het gelukte hem echter niet zijn plan te volvoeren, alvorens hij met geweld hare kleeren van haar lichaam had gescheurd. Kort daarop kwam Sifka thuis. Odila gaat hem weenend te gemoet en vertelt hem het gebeurde. Zij betwijfelt, of het hem ooit gelukken zal, zulk een schande naar behooren te wreken. Sifka troost haar en belooft, dat hij den koning zijn daad van geweld betaald zal zetten. Hij gaat dan tot Erminrek en wordt de ongetrouwe raadsman, wiens raad den koning ten slotte in het verderf stort. Een met de bovenstaande overeenstemmende vertelling komt voor in het ten deele uit Nederduitsche bronnen geputte aanhangsel van een gedrukt Duitsch ‘Heldenbuch’ uit het einde der 15e eeuw. Hier is Sibiche niet de raadgever maar de maarschalk van keizer Ementrich. Van de afwezigheid van zijn veldheer maakt de keizer gebruik, om diens vrouw, wier naam niet genoemd wordt, te onteeren. Als daarop Sibiche thuis komt en het gebeurde verneemt, zegt hij: ‘nu bin ich allewegen ein getrüer frumer man gewesen und ward mir der nam geben der getrüw Sibich. Nu will ich werden der ungetrüw Sibich.’ Wij leeren dus uit een getuigenis uit de dertiende en een uit de vijftiende eeuw, dat in den tijd, toen graaf Floris en koning Erik vermoord werden, en toen de liederen ontstonden, die beider dood bezingen, in het land, dat tusschen Denemarken en Holland ligt, eene sage verbreid was van een vorst, die zich den voortreffelijksten zijner vasallen tot vijand maakt, door in zijn afwezigheid de eer zijner huisvrouw aan te randen. Wat de bijzonderheden betreft, is nog op te merken, dat waar het Heldenbuch met de Deensche liederen hierin overeenstemt, dat de vasal een maarschalk was, van de andere zijde de Thidreks saga evenals de Nederlandsche overlevering hem als een raadsman voorstelt, en deze laatste | |
[pagina 286]
| |
voorstelling, die in Nederland aan de historische waarheid beantwoordt, is zeker ook voor de sage van Ermanarik de oorspronkelijke; Sibiche treedt ook in andere bronnen nooit als krijgsman op. In hoever bij de overeenstemming tusschen het ‘Heldenbuch’ en de Deensche sage toeval in het spel moge wezen, wil ik niet uitmaken; zeker bewijst het geen naderen samenhang tusschen Marsk Stig en de Thidreks saga, dat in beide overleveringen de vorst een koning is, terwijl het ‘Heldenbuch’ hem tot een keizer maakt (Bugge t.a.p. p. 6 e.v.); dat voor den schrijver van het ‘Heldenbuch,’ die zelf onder de regeering van een keizer leeft, de machtige vorst Ermanarik insgelijks een keizer is, wekt geen verwondering, en de held der Deensche overlevering is een koning om dezelfde reden, waarom de vorst in het Nederlandsche lied een graaf is. Overigens geeft eene vergelijking der beide Duitsche overleveringen geen aanleiding, om eene nadere verwantschap te vermoeden tusschen een hunner met het Nederlandsche lied tegenover de beide andere bronnen. Evenmin zijn er indices die wijzen op een nauw verband tusschen de Nederlandsche en de Duitsche overlevering tegenover de Deensche; integendeel komt aan de Nederlandsche in meer dan één opzicht zekere zelfstandigheid toe, die ons nog zal bezig houden. Men kan verband zoeken tusschen de hierboven aangehaalde woorden van Sibiche in het ‘Heldenbuch’ en Geraerts zeggen: ‘ghister was hi mijn heer, nu ben ik de sijn,’ maar men waagt zich zoodoende toch op het terrein der gissingen, waar men den vasten grond onder zijn voeten voelt wegzinken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 287]
| |
Bugge neemt aan, dat de liederen, die Marsk Stig bezingen als wreker van de eer zijner echtgenoote, ontstaan zijn door combinatie en omwerking van twee verschillende Deensche liederen. Het eene was eene vertaling uit het Nederduitsch, het bezong het geweld, door Ermanarik Sibiches vrouw aangedaan; het andere was oorspronkelijk Deensch, het bezong den dood van Erik Glipping. Inderdaad bestaan er nog liederen, waarin wèl des konings dood, niet zijn misdrijf genoemd wordt; volgens Bugge representeeren zij een stadium in de ontwikkeling der sage, toen deze nog niet met de sage van Ermanarik gecontamineerd was. De aanleiding tot de combinatie van deze beide liederen, die, wat hun stof betreft, niets gemeen hadden, zoekt Bugge in eene zekere gelijkheid in klank tusschen de namen der daarin optredende personen. Ermanarik en Erik, Maarschalk Sibich, gesproken Marsk Sibich en Marsk Stig konden licht met elkaar verward en dan tot één persoon gemaakt worden; zoodoende was tegelijkertijd een motiveering gevonden voor den moord op Erik Glipping. Het verhaal van den moord kwam dus in het Nederduitsche origineel niet voor; het werd door den dichter van het Marsk-Stig-lied aan een ander lied van Marsk Stig ontleend en zelfstandig toegevoegd. Indien deze scherpzinnige verklaring juist is, dan volgt daaruit noodzakelijk, dat het lied van Geraert van Velsen onder invloed van een Deensch lied over Marsk Stig moet zijn ontstaan. Indien het echter blijkt, dat deze gevolgtrekking eene onmogelijkheid is, dan vervalt daarmee de verklaring van Bugge. Want zooveel is zeker, dat het lied van Geraert van Velsen niet op zich zelf staat. Het kan slechts ontstaan zijn òf onder invloed van het Deensche lied, òf onder invloed van een Duitsch lied - of laat ons even aannemen eene Duitsche sage - van Ermanarik. Stel u nu voor eene overlevering van een vorst, die met name genoemd wordt, die de vrouw van zijn vasal onteert. Stel u verder voor het volgende historische feit: een vorst, aan ieder bekend, wordt door zijn vasallen vermoord. Bestaat er nu wel groote waarschijnlijkheid, dat twee dichters in twee ver van elkander gelegen landen geheel onafhankelijk van elkander op den inval zullen komen, twee verhalen of twee gedichten van den genoemden inhoud met elkander te combineeren? Waar is het punt van vergelijking, dat tot de | |
[pagina 288]
| |
combinatie aanleiding kon geven? Bugge zoekt het in den klank der namen. Namen, die slecht verstaan worden, zijn te allen tijde een toovermiddel, waarmee alles aan alles gelijk gemaakt kan worden. Maar in Holland bestond zelfs geen schijn van overeenstemming in de namen. Wat lijkt Erminrek op Floris, Sibiche op Geraert van Velzen? Wij moeten dus óf Deenschen invloed op de Hollandsche overlevering aannemen, òf naar eene andere verklaring der feiten zoeken. Dat het gemakkelijk zal vallen, directen invloed van het Deensche op het Nederlandsche lied of eene daaraan ten gronde liggende Nederlandsche sage waarschijnlijk te maken, waag ik te betwijfelen. Daartegen spreekt vooreerst de chronologie. Wel is waar zijn de feiten, die aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan der liederen, in Denemarken tien jaar vroeger voorgevallen dan in Holland, doch dit verschil is miniem en bewijst niet, dat de Deensche liederen ouder zijn dan het Nederlandsche. Bugge (t.a.p. p. 11) veronderstelt, dat zij uit het einde der 14de eeuw stammen. Zeker is dit resultaat wel niet, maar ook indien men aan wil nemen, dat zij vijftig of zelfs zestig jaar ouder zijn, dan volgt daaruit nog slechts met waarschijnlijkheid, dat zij ongeveer gelijktijdig met het lied van Geraert van Velsen ontstaan zijn. Voorts spreekt tegen zulk een invloed de geographische afstand. Zeker heeft er in de 14de eeuw verkeer bestaan tusschen Nederlandsche gewesten en de Skandinavische landen. Maar toch dient men zich te herinneren, dat Holland eerst in zijn opkomst was, dat de handelssteden van beteekenis in Vlaanderen lagen, terwijl de Vlamigen niet de dragers der traditie van Floris V waren, eindelijk, dat van een cultuurbeweging in die dagen tusschen ons vaderland en het Skandinavische Noorden welke zich uitstrekte tot het meedeelen van sagen en liederen tot nu toe geen sporen ontdekt zijn. Het ligt veel meer voor de hand de mogelijkheid aan te nemen, dat de dichter van het lied van Geraert van Velsen eene Duitsche bron gebruikt heeft, wanneer wij weten, dat het motief van de schending der vrouw van den vasal in den tijd toen ons lied ontstond in Neder-Duitschland algemeen bekend was. Eindelijk pleit tegen de vooronderstelling, dat het lied van Geraert van Velsen van de Deensche liederen afhankelijk zou zijn, het feit, dat ik straks door bewijzen hoop te staven, dat | |
[pagina 289]
| |
omgekeerd de Deensche overlevering duidelijke sporen van Nederlandschen invloed vertoont, een invloed, die echter langs een gansch anderen weg dan dien van onmiddellijke mededeeling verklaard moet worden. Wij blijven dus voor de onopgeloste vraag staan: Hoe is het mogelijk, dat een Nederlandsche en een Deensche historische overlevering van een vorst, die door zijn vasallen gedood werd, schijnbaar onafhankelijk van elkaar ongeveer gelijktijdig motieven hebben opgenomen uit de in Noord-Duitschland verbreide sage van koning Ermanarik, die de vrouw van zijn oppersten raadsheer (resp. maarschalk) verkrachtte? Hier laten de bronnen ons in den steek, en de onderzoeker ziet zich genoodzaakt het breede veld der hypothese te betreden. Zonder de grens der voorzichtigheid te buiten te gaan, kan men wel a priori zeggen, dat de merkwaardige coïncidentie, waarvan sprake is, moeielijk anders verklaard kan worden dan uit eene - later verduisterde - stoffelijke overeenstemming tusschen de gecombineerde sagen. Minder gemakkelijk is het uit te maken, aan welke zijde de verduisterde of geheel verloren trekken, die eenmaal de verbinding der sagen in de hand gewerkt hebben, te zoeken zijn. Eene verklaring, die zich door haar schijnbaren eenvoud onmiddellijk aan ons opdringt is deze, dat de sage of het lied van Ermanarik, dat zoowel op de Nederlandsche als op de Deensche liederen een beslissenden invloed geoefend heeft, het motief van de wraak reeds bevatte, m.a.w., dat er een Nederduitsche versie der sage van Ermanarik, misschien ook wel een volkslied bestaan heeft, waarin werd medegedeeld, dat Sibiche Ermanarik van het leven beroofde, om de hem aangedane schande te wreken. In dezen vorm bood het lied Sibiche aanknoopingspunten aan de historische gebeurtenissen, en het zou inderdaad geen ondenkbaarheid wezen, dat twee dichters, die zulk een lied kenden, het zonder van elkander te weten in verband brachten met een geval van vorstenmoord, dat in hun omgeving of althans in hun land kort geleden was voorgekomen. De vermoorde vorst uit het lied van Sibiche werd met den vermoorden vorst der geschiedenis geidentificeerd; het overige voegde zich van zelf. Een der moordenaars, op wien het meest de aandacht was gevallen, nam de plaats in van den vasal, die zijn eer wreekt, en van | |
[pagina 290]
| |
zelf traden de overige saamgezworenen op den achtergrond. Dat alles was een natuurlijk gevolg der combinatie, die zonder hulp van verkeerd begrepen namen door eene overeenstemming in feiten was tot stand gekomen. Maar zóó eenvoudig is de zaak toch niet. Dat een Nederduitsch lied, waarin Sibiche als Ermanariks moordenaar optreedt, sommige overeenstemmingen tusschen de liederen van Geraert van Velsen en van Marsk Stig voldoende zou verklaren, is nog geen bewijs, dat een lied van dien inhoud inderdaad ooit bestaan heeft. De vraag is, of dat, wat wij overigens omtrent de ontwikkeling der Ermanarik-sage weten, geschikt is om eene dergelijke hypothese te bevestigen. Om ons hierover een oordeel te vormen, roepen wij ons deze sage in eenige hoofdtrekken voor den geest. Koning Ermanarik is een der hoofdpersonen van de Germaansche heldensage. Reeds eene Oostgotische bron (Jordanes' Getica) vertelt van hem, dat op zijn leven een aanslag gepleegd werd door twee broeders, die uittogen om den dood hunner zuster te wreken, welke de koning door paarden had laten verscheuren. Ofschoon hier de wraak niet tot haar volle recht kwam, - want Ermanarik leefde nog nadat hij verwond was, - is toch de algemeene opvatting van een jonger tijdvak, dat de koning bij die gelegenheid omkwam. Zoo is o.a. de voorstelling van verschillende Skandinavische bronnen. De Duitsche bronnen vertellen van Emanariks dood slechts weinig; dat de moordenaars eene zuster te wreken hadden, zijn zij geheel vergeten, maar de moord zelf wordt toch hier en daar genoemd, en verschillende motieven worden daarvoor opgegeven. Dat Ermanarik door geweld om het leven kwam, is zelfs in Neder-Duitschland de gewone voorstelling gebleven, toen in Zuid-Duitschland andere opvattingen heerschend werden; een Nederduitsch gedicht vertelt o.a., hoe Diederik van Bern met elf helpers den koning overvalt en hem doodt. Men zal mij toegeven, dat hier de elementen wel aanwezig zijn voor eene ontwikkeling der sage, in den geest als hierboven voor mogelijk werd gehouden. Ermanarik beleedigt de huiselijke eer van een vasal. De vasal wreekt zich, door zijn vorst slechten raad te geven, die de oorzaak wordt van zijn ondergang. De vorst wordt later door wrekers gedood. Ligt bij eene | |
[pagina 291]
| |
dergelijke combinatie van sagenmotieven de opvatting niet voor de hand, dat de moordenaar des vorsten niemand anders is dan de ontrouwe raadgever, die zijne eer wreekt? In elk geval kan men aannemen, dat een geringe aanleiding voldoende was, om die opvatting te doen ontstaan. Daarmee zou dan het motief van den vorstenmoord in de sage van Sibiche opgenomen, en de gegevens aanwezig zijn, die de verbinding der sage van Sibiche met die van Geraert van Velsen en van Marsk Stig verklaren. Dat Sibiche in de Middelhoogduitsche gedichten steeds als een lafaard voorgesteld wordt, die zich aan het gevaar onttrekt, pleit niet tegen deze mogelijkheid; immers hebben wij hier met een jongen uitlooper der sage te doen; en niets sluit de mogelijkheid van nieuwe combinaties en eene daarmee gepaard gaande veranderde opvatting van Sibiches karakter uit. Ik heb hierboven aangevoerd, wat voor eene onafhankelijke ontwikkeling der Ermanariksage tot deze uiterste consequentie te zeggen valt. De mogelijkheid laat zich niet loochenen. Maar men moet toch niet uit het oog verliezen, dat van een dergelijken vorm der sage geen spoor over is, en dat de mogelijkheid van zijn bestaan slechts werd aangenomen, om verschijnselen, die buiten het verbreidingsgebied der Ermanariksage liggen, te verklaren. En dit negatieve getuigenis mogen wij niet te licht tellen. Want indien een lied van een dergelijken inhoud een bron geweest is zoowel van. het Nederlandsche als van sommige Deensche liederen, dan blijkt daaruit, dat het van de Nederlandsche tot de Deensche grens gezongen werd, althans zich over eene zoo groote uitgestrektheid in eene algemeene bekendheid verheugde. Van een lied of eene sage, die in dien tijd zulk een levenskracht toonde, dat zij zich als het ware ongevraagd aan twee volken opdrong, zou men toch verwachten eenigen reflex te vinden in de Duitsche letterkunde van dien of den volgenden tijd, gelijk toch ook het ‘Heldenbuch’ en de Thidreks saga de herinnering bewaard hebben aan Ermanariks misdrijf (zonder het motief der wraak). Wij zijn dus alles behalve ontheven van het onderzoek naar aanknoopingspunten aan de andere zijde, hetzij wij van de Deensche, hetzij wij van de Nederlandsche traditie uitgaan. Daarbij moeten wij het beginsel op den voorgrond stellen, dat alleen zulk een verklaring aannemelijk is, die zoowel over | |
[pagina 292]
| |
de verbinding der Sibichesage met die van Geraert van Velsen als met die van Marsk Stig een licht doet opgaan. Dat zij aan dezen eisch niet voldeed, was de reden, waarom wij ons hierboven genoopt zagen, Bugge's hypothese te verwerpen. Op zich zelf is het volstrekt geen wonder, dat de sage, die zich van een historische gebeurtenis meester maakt, een politiek motief door een persoonlijk vervangt, en het verhaal van een vorst, die de huisvrouw van een vasal onteert, is zóó algemeen verbreid, dat men niet terstond aan historischen samenhang behoeft te denken, zoodra men het in twee verschillende bronnen tegenkomt. Immers levert reeds de historie van David en Bathseba een voorbeeld op, en in de middeleeuwsche letterkunde is het motief alles behalve zeldzaamGa naar voetnoot1) Het zijn slechts de bijzonderheden, gepaard met de geographische en chronologische data, die in het onderhavig geval de gedachte aan toevallige overeenstemming buitensluiten. Niets verbiedt ons echter aan te nemen dat het motief der gekrenkte eer, ontdaan van de in het tweede hoofdstuk besproken bijzonderheden, in de Nederlandsche of in Deensche overlevering - in beide is niet waarschijnlijk - vóór hare verbinding met de Ermanariksage reeds voorkwam. De vraag is slechts, of er aanduidingen in die richting te vinden zijn. Zulk eene aanduiding zie ik in de reeds genoemde plaats bij Velthem, die ik thans in haar geheel aanhaal. Zij luidt als volgt (3e boek c. 43, le Long p. 202): Ander secgen, dat om een vrouwe quam,
dat men hem sijn leven nam,
daer hi met soude hebben te doene,
die wijf was een(s) van sinen baroene(n),
ende datten die gene daer om lagen
leiden van der stont alle dagen.
De pastoor van Velthem, een tijdgenoot der gebeurtenissen, die den grondslag der sage vormen, eindigde de vijfde partië van den Spieghel Historiael in het jaar 1316; de stof daartoe moet hij reeds vroeger bijeengebracht hebben, want het boek werd in één jaar geschreven (Zie Jonckbloet, Nederlandsche | |
[pagina 293]
| |
Letterkunde 3 II, 117). Zijn werk is dus hoogst waarschijnlijk niet jonger dan het lied van Geraert van Velsen, en in elk geval geheel onafhankelijk daarvan. Hij deelt de populaire voorstelling van de aanleiding tot den moord mee, die betrekkelijk kort na 's Graven dood in zwang was. En hoe luidt die? De graaf was schuldig aan het misdrijf. De edelman, dien hij beleedigd had, wordt niet genoemd - wat zeker aan de kortheid van het bericht is toe te schrijven. Maar hoe kort het bericht ook zij, in één opzicht wijkt het op in het oog vallende wijze van ons lied af. Terwijl in het lied de beleedigde edelman alléén tegen den graaf optreedt, nemen in Velthem's verhaal de vereenigde edelen de rol van wreker op zich. Nu is het waar, dat Velthem een geschiedwerk schrijft, en de mogelijkheid bestaat dus, dat wij hier met eene historiseerende vervorming der sage te doen hebben. Maar waarschijnlijker is het toch, dat Velthem, die hier de voorstelling der sage in tegenstelling met die der geschiedenis meedeelt, ook zou hebben vermeld, dat naar het zeggen van sommigen Geraert van Velsen 's graven eenige vijand was, - indien hem die bijzonderheid bekend geweest was. Uit het noemen der gezamenlijke edelen op deze plaats mogen wij dus afleiden, dat Lodewijk van Velthem de sage van Geraert van Velsen gekend heeft in een ontwikkelingsstadium, waarin zij nog korter bij de geschiedenis stond dan het bekende lied; het motief der gekrenkte eer was in de sage opgenomen, maar nog was Geraert slechts één der verbondene edelen; m.a.w. de sage stond nog verder van die van Sibiche af, dan toen het lied gedicht werd; de combinatie met de Ermanariksage had nog niet plaats gehad. Indien de hierboven uiteengezette opvatting van Velthem's bericht juist is, dan begrijpen wij nu, wat de aanleiding geweest is tot de combinatie der sage van Floris V met die van Ermanarik. Deze is geene andere dan het aan beide sagen gemeenschappelijke motief van de gekrenkte eer. Wij verstaan dan ook, hoe het komt, dat de Nederlandsche sage hier eene betrekkelijk groote zelfstandigheid toont. De trekken, waardoor zij zich onderscheidt, zijn de haar oorspronkelijk toekomende trekken; met name behoort de bedreiging van den vorst, dat van Velsen zijn versleten schoenen te dragen zal krijgen, of hij wil of niet, tot de Nederlandsche traditie. De bijzonderheden van de misdaad en | |
[pagina 294]
| |
de thuiskomst van Geraert van Velsen zijn aan het Nederduitsche Sibiche-lied ontleend. Van den anderen kant bestaat er reden om aan te nemen, dat de verbinding met de sage van Floris V ook voor de Ermanariksage niet zonder vrucht is geweest. Als onmiddellijk gevolg stel ik mij voor de samensmelting van motieven, die toch reeds het natuurlijk eindpunt van de ontwikkeling der Ermanariksage was, de opvatting van Sibiche als moordenaar. Zoodoende kreeg deze sage den vorm, waardoor zij geschikt werd, om op de Deensche sage van Marsk Stig invloed te oefenen. Het thans eerst innig met haar verbonden motief van den vorstenmoord bood hier een aanknoopingspunt aan. Of de Deensche bronnen deze opvatting bevestigen, die vraag bespreek ik aanstonds, na eerst nog een blik geslagen te hebben op het Nederlandsche volkslied. | |
IV.Wij willen thans trachten ons eene voorstelling te maken van de uiterlijke invloeden, waaronder het lied van Geraert van Velsen ontstaan is. Stoke vertelt, hoe, toen de moordenaars op het slot Cranenburch belegerd werden een ontzettingsleger onder den graaf van Kleef kwam opdagen. Hier, onder de vijanden van Floris V, was natuurlijk de voorstelling van den graaf als ‘vrouwenschender snoot’ het eerst verbreid, weldra een axioma. Onder de mannen van Kleef, bij wie men op de grens van de dertiende en de veertiende eeuw bekendheid met de sage van Ermanarik mag vooronderstellen, heerschte tegenover de moordenaars uiteraard een welgezinde stemming, en zij konden er licht toe komen, de schrikwekkende daad die zij vernamen, te combineeren met eene hun welbekende sage. Die combinatie kan de aanleiding worden, dat het lied van Sibiche in Holland bekend werd, waar het geassocieerd bleef met het verhaal van 's graven moordGa naar voetnoot1), en zoo kon | |
[pagina 295]
| |
eindelijk een Hollandsch dichter er toe komen ten deele, naar het voorbeeld van dat lied, waaruit hij ook sommige regels woordelijk opnam, een Nederlandsch lied van Geraert van Velsen te dichtenGa naar voetnoot1). Maar hij dichtte zijn voorbeeld niet machinaal na; integendeel hij historiseerde, - altijd volgens de voorstelling die bij zijn zegsluiden gangbaar was, vandaar de trek, dat de vorst niet uit hartstocht, maar uit gekrenkte ijdelheid zijn vasal zoo ruw beleedigt (zie p. 293). Ook de straf die Geraert aan het einde van het gedicht ondergaat, heeft een historischen achtergrond. Doch daarover later. Over het algemeen kan men zeggen, dat hij zijn stof kort en met groote aanschouwelijkheid behandeld heeft. De karakters zijn niet diep, maar hun teekening is scherp. Let men op de grootere breedvoerigheid van zijn Deensche collega's, dan komen deze eigenschappen bijzonder duidelijk uit. Men kan niet zeggen, dat onze dichter dien van het beste Marsk-Stig-lied in alle opzichten overtreft, maar hij is waard met hem vergeleken te worden. In Denemarken, het klassieke land van het volkslied, is deze sage met bijzondere voorliefde behandeld, en met name in het eerste lied is op sommige plaatsen een lugubere stemming bereikt, die bewondering afdwingt. De Hollandsche dichter gaat recht op zijn | |
[pagina 296]
| |
doel af; hij bezingt een feit en de directe gevolgen daarvan; voor mystiek heeft hij geen talent. Maar hij vindt in de hartstochtelijke belangstelling, die hij voor zijn stof koestert, soms een scherpte van uitdrukking, die zelfs de dichter van het eerste Marsk-Stig-lied hem gerust mag benijden. | |
V.Over Marsk Stig bestaan een aantal liederen, die ten deele verschillende ontwikkelingsphasen der sage vertegenwoordigen. Behalve zulke, die de daad en de verbanning van den held bezingen, zijn er ook andere, die latere gebeurtenissen, het lot van zijn dochters, van zijn bondgenooten tot onderwerp hebben. De cyclus van Marsk Stig als geheel genomen vertoont met de berichten omtrent den dood van Floris V nog overeenstemming in verschillende trekken, voor welke een Nederduitsch gedicht over Ermanarik niet de bron kan wezen. Het is niet van belang ontbloot, hierbij een oogenblik stil te staan. In het vijfde boek zijner Rijmkroniek vertelt Melis Stoke breedvoerig, hoe op den morgen van den dag, die voor de misdaad bepaald was, Gijsbrecht van Amstel Floris wekt met de uitnoodiging om op de valkenjacht te gaan. Floris geeft aan de roepstem gehoor, doch nauwelijks buiten de poorten van Utrecht gekomen, wordt hij door de saamgezworenen ruw aangevallen en tot gevangene gemaakt. Een korte toespeling op deze bijzonderheid merkten wij hierboven op in str. 14 van ons lied. In sommige liederen van Marsk Stig wordt iets dergelijks bericht. De rol van Gijsbrecht van Amstel is daar toebedeeld aan Ranild (Ranne) Jonsen, die een zusterszoon der beleedigde vrouw genoemd wordt. Hij was in den specialen dienst van koning Erik, die in hem een onbepaald vertrouwen stelde. Deze laatste trek herinnert aan hetgeen Stoke van Geraert van Velsen zegt; maar als er verband bestaat, dan bewijst dat slechts, wat ook elders blijkt, dat de Deensche sage, die Marsk Stig tot een ideaal held omschept, de verraderlijke trekken uit zijn beeld naar dat van andere personen | |
[pagina 297]
| |
overdraagtGa naar voetnoot1). Deze Ranild Jonsen noodigt den koning uit, met hem op de hertenjacht te gaan; hij weet hem dan van zijn gevolg weg te lokken en brengt hem des avonds op een plaats, waar 's konings vijanden hem overvallen en dooden. Zoover gaat zijn dubbeltongigheid, dat hij, wanneer de moordenaars reeds binnen het vertrek zijn, waar koning Erik zich bevindt, 's vorsten aanwezigheid ontkent, maar tegelijkertijd door stroo over hem te werpen, hun de plaats aanwijst, waar hij ligt. De gelijkheid met het verhaal van Stoke valt in het oog en vordert wel eenige verklaring. Niet minder treffend is de volgende overeenstemming. Floris V werd op den rit buiten Utrecht door twee knapen vergezeld. De edelen verzuimden deze beide jongelingen met hun heer gevangen te nemen, en zoo geschiedde het, dat zij naar Utrecht reden, waar zij tot groot onheil der heeren het gebeurde vertelden. Vergelijkt men hiermee redactie A van Marsk Stig, dan is de gelijkheid slechts gering. Na den moord op Erik Glipping wordt gevraagd, wie het lijk des konings naar Wiborg wil voeren, en wie het bericht van 's vorsten dood aan de koningin wil brengen. Tot den eerstgenoemden plicht is niemand bereid, de tweede wordt aan een knaap opgedragen. Maar lezen wij de naar men aanneemt oudere opteekeningen F en G dan blijkt het, dat de knaap die de boodschap overbracht, daarmee een daad van trouw verrichtte. Hij onderneemt uit eigen beweging den rit naar het slot, boodschapt het gebeurde, geeft de koningin den raad, haar zoon te beschermen - tegen den moordlust der edelen; dat is de eenige opvatting, die de plaats toelaat. - Daarop ontvangt hij van de vorstin geschenken, ofschoon de boodschap, die hij bracht, geen goede was. Minder gewicht zou ik er aan hechten, indien de trek alleen stond, dat in een lied van Marsk Stig (B) de ridder, voor hij den koning doodt, zijn handschoen uittrekt, wat in de verte herinnert aan de mededeeling van Stoke, dat de edelen Floris een handschoen in den mond staken. Maar toch maak ik er | |
[pagina 298]
| |
opmerkzaam op, dat het lied van Geraert van Velsen, dat de door Stoke genoemde bijzonderheid insgelijks bericht, niettegenstaande de woorden ‘opdat hij niet en soude luden’ (str. 18, 2) door den eersten regel ‘hi wierp hem twee handschoen voor syn mont’, reeds aanleiding geeft tot de opvatting, dat het werpen der handschoenen in 's graven gezicht als een uitdaging bedoeld was; en dit schijnt de bedoeling van den dichter van redactie B van Marsk Stig te zijn geweest. Hoe het zij, indien er verband bestaat, dan is het duidelijk, waar het oorspronkelijke te zoeken is. Na den moord rijden de edelen weg zoo snel zij kunnen, om niet in de handen der menigte te vallen. Maar Geraert van Velsen, die van zijn paard gestegen is, ontkomt alleen daardoor, dat hij zich op het paard van zijn schildknaap werpt. De schildknaap wordt gevangen genomen en geradbraakt. Verscheidene edelen, die Geraerts medeplichtigen waren, ondergaan later dezelfde straf. Van Ranild Jonsen wordt in een afzonderlijk gedicht, dat in verschillende redacties tot ons gekomen is, medegedeeld, dat hij eenige jaren na den moord op koning Erik zich op Deensch grondgebied waagde; hij werd echter herkend, gevangen genomen en geradbraakt. Het laatstgenoemde feit, ofschoon door geen tijdgenoot meegedeeld, is toch historisch vrij goed gestaafd, en het komt dan ook niet in mij op, aan te nemen, dat een der beide verhalen in zijn geheel van het andere afhankelijk is. Maar in de bijzonderheden is iets, dat sterk aan het lied van Geraert van Velsen herinnert. Als Ranild gevangen is, klaagt hij, dat men hem op de vreeselijkste wijze wil ter dood brengen; men zal hem handen en voeten afhouwen; men zal hem de oogen uitsteken. Daarop krijgt hij ten antwoord: ‘Ik laat je geen handen of voeten afhouwen,
ik laat niet uitsteken je oogen;
toch zal je lijden den vreeslijksten dood,
die je kan van het leven berooven.’
Daarop wordt hij op het rad bevestigd. Dit spelen met de straf, op die wijze, dat de straf, die de misdadiger verwacht, hem kwijtgescholden wordt, doch slechts | |
[pagina 299]
| |
om door een ergere vervangen te worden, keert terug in str. 27-28 van ons lied. Geraert van Velsen denkt: ‘rijc god, nu sal ic moeten hanghen.’ Maar: Hanghen en was hem noch niet goet ghenoech,
hi moest noch sevenmael meer liden:
si deden een vat vol spikers slaen,
daar moest hi selve in gliden.
Hier heeft eene dubbele overdracht plaats gehad; in plaats van den schildknaap - of van een der saamgezworenen, dat laat zich niet uitmaken - is naar de centraliseerende manier van onzen dichter Geraert van Velsen getreden, en het rad is vervangen door het uit sprookjes bekende motief van het met spijkers gevulde vat. Maar afgezien van deze beide veranderingen, die uit de compositie van het gedicht en eene natuurlijke neiging tot overdrijving te verklaren zijn, is de overeenstemming met het lied van Ranild Jonsen volkomen. Ik neem op dien grond aan, dat er een vorm der overlevering van de wraak over Floris' dood bestaan en zelfs den grondslag van het lied van Geraert van Velsen uitgemaakt heeft, waarin het motief van de schijnbare kwijtschelding en de daarmee samengaande verscherping der straf met het motief van het rad, dat in de Nederlandsche overlevering niet alleen bekend maar zelfs een historisch element is, verbonden voorkwam en aan de persoon, niet van Geraert, maar van een zijner medeplichtigen - het zij dan zijn schildknaap of een ridder - vastgeknoopt was. In Denemarken werd het in de, naar het schijnt, insgelijks in hoofdtrekken historische overlevering van Ranild Jonsen's dood door het rad opgenomen. In verband met het bovenstaande is het niet overbodig de aandacht te vestigen op de laatste woorden die Eriks zoon tot Ranild Jonsen spreekt, als hij hem zijn aanstaanden dood heeft aangekondigd: ‘maar ben ik eenig eerlijk man,
mijns vaders dood zal ik wreken.’
Hiermee vergelijke men Floris' laatste woorden in het | |
[pagina 300]
| |
Nederlandsche lied, welke onmiddellijk voorafgaan aan het bericht, dat Geraert van Velsen gevangen genomen wordt: ‘en daer toe minen bastertsoon,
syns vaders doot sal hi wel wreken.’
Aan toeval te denken, is hier onmogelijk. Nog bij eene hoogst merkwaardige overeenstemming tusschen de historische overlevering van Floris V en de gedichten van Marsk Stig moet ik de aandacht mijner lezers bepalen. Aan het einde van het vierde boek deelt Stoke mede, hoe de heer van Kuik de eenige was, die den graaf openlijk den vrede deed opzeggen [‘den grave ontseggen’ is de uitdrukking]. Dit geschiedde bij monde van een geestelijke, dien hij met de boodschap tot Floris zond. Nadat deze zijn opdracht had volvoerd, wendde de graaf zich met eene ironische opmerking tot zijn gevolg ende seide: ‘nu wat sal ic eten?
De heer van Kuuc ontseghet mi
bi desen pape. Wat meent hi:
Sal hi mi uten lande driven?
So salre cume iement in bliven.’
Als Marsk Stig heeft vernomen, dat de koning zijn vrouw onteerd heeft, rijdt hij naar het landsting en ‘ontzegt’ (hetzelfde woord als bij Stoke) den koning. Eerst tracht deze hem door beloften tot bedaren te brengen - zie over dit motief hierboven p. 284 -; maar als alle pogingen vergeefsch zijn, zegt de koning op ironischen toon: ‘Marsti, zoo hard rijd je toch wel niet,
of ik kan mij voor je wachten;
en als je mijn vriend niet wezen wil,
dan moet je het maar laten.’
De gelijkheid valt terstond in het oog, maar nog leerzamer is het verschil. Want opnieuw ontmoeten wij hier de zucht tot idealiseering van den held in de Deensche sage, welke, gelijk zij de trekken, die aan den verrader herinneren, zorg- | |
[pagina 301]
| |
vuldig uitwischte, zoo ook den edelen trek van den rechtschapen ridder, die tegen zijn vorst niet strijdt, dan nadat hij hem openlijk den vrede opgezegd heeft, op haar lieveling overdraagt. Dat Jan van Kuik, reeds voor hij tot die daad overging, aan de samenzwering deel nam, die minder eervolle bijzonderheid laat de sage vallen, maar dat hij met open visier streed, dien trek kan zij gebruiken in het portret van Marsk StigGa naar voetnoot1). In verband met het bovenstaande krijgt ook de volgende bijzonderheid, die anders toevallig zou schijnen, eene niet geringe beteekenis. De beleedigde vrouw wordt in de oudste Nederlandsche bronnen niet met name genoemd. In latere bronnen heet zij Machteld, een naam die op oude overlevering schijnt te berusten. In de Deensche liederen heet zij Ingibjorg, een typische naam voor vrouwen in Skandinavische sagen. Maar de redactie B, dezelfde, die Marsk Stig voor den moord zijn handschoen laat uittrekken (zie p. 297), noemt haar Mettelille. Dat is zonder twijfel eene verdeensching van Matilde, waarvan het tweede gedeelte als het bijvoegelijk naanwoord lille, ‘klein’ werd opgevat, wat zeer licht geschieden kon, daar de Denen d in de verbinding ld niet uitspreken. Nu is Matilde een andere vorm van den naam Machteld. Het komt mij daarom meer dan waarschijnlijk voor, dat wij in Mettelille eene reminiscentie aan Machteld van Velsen voor ons hebbenGa naar voetnoot2). | |
VI.Ik vermoed, dat de aandachtige lezer, ook indien hij van mij verschilt in de waardeering van ieder der besproken bijzonderheden, toch uit het bovenstaande de overtuiging zal gewonnen hebben, dat er tusschen de overlevering omtrent den dood van Floris V en die omtrent het einde van Erik | |
[pagina 302]
| |
Glipping overeenstemmingen bestaan, die evenmin aan het toeval kunnen worden toegeschreven als zij zich uit de gemeenschappelijke afstamming van een lied over koning Ermanarik laten verklaren. En dat om de eenvoudige reden, dat wij hier aan ééne zijde op historisch terrein staan. Daaruit laat zich tevens afleiden, in welke der beiden overleveringen deze motieven oorspronkelijk zijn. Ik heb mij trouwens reeds een paar malen genoodzaakt gezien, dat in het voorbijgaan te kennen te geven. De jacht, waartoe Gijsbrecht van Amstel Graaf Floris uitnoodigt, de knapen, die de mare naar Utrecht brengen, de handschoen, die Floris in den mond gestopt wordt, de schildknaap, die geradbraakt wordt, de heer Van Kuik, die den graaf ontzegt, het zijn zoovele berichten, die alle voorkomen in het verhaal van een omtrent de bijzonderheden welingelicht tijdgenoot. Moge al in dit verhaal een enkel bericht zijn binnengeslopen, dat meer op vermoedens en geruchten dan op autopsie en onderzoek gegrond is, het is toch volstrekt ondenkbaar, dat deze geheele goed samenhangende vertelling die zoo kort na Floris' dood door den klerk van Graaf Willem III neergeschreven is, eenen sterken al hare onderdeelen aantastenden invloed zou hebben ondergaan van verhalen, die in het allergunstigste geval zeer weinige jaren te voren in een vergelegen land zouden zijn ontstaan, maar die tot op den huidigen dag in veel minder mate een gesloten geheel uitmaken dan Stoke's vertelling. (En toch zou men deze mogelijkheid moeten overwegen, indien de overeenstemmende trekken ook in Denemarken door een gelijktijdig geschiedschrijver werden bericht. Men zou dan de vraag moeten stellen, of zulk eene merkwaardige coincidentie van historische feiten waarschijnlijk was, dan of er grond bestond om aan te nemen, dat één kroniekschrijver het werk van een buitenlandsch collega in handen had gekregen, en of men bij hem de litteraire vaardigheid kon vooronderstellen, om een stof in die mate om te vormen. Maar zoo staan de zaken niet. Wat in Holland in historische bronnen uit de eerste jaren der 14de eeuw voorkomt, dat komt in Denemarken in volksliederen voor, die bijna een eeuw jonger zijn. Deensche kronieken, die de gebeurtenissen van het jaar 1286 meedeelen, zijn alle jonger dan Melis Stoke en zij houden slechts weinige dorre be- | |
[pagina 303]
| |
richten in. Dat Ranild Jonsen aan den moord mede schuldig was, dat hij de saamgezworenen de schuilplaats van den koning wees, dat schijnt historisch te wezenGa naar voetnoot1); maar dat hij hem tot de jacht uitnoodigde, mist elk spoor van bewijs. Hier kon de nachtelijke overval met hulp van den verrader, dien de koning vertrouwt, een aanknoopingspunt aanbieden voor het jachtmotief, indien dat voorkwam in een verhaal, dat men voor een variant van dat van Erik Glippings dood hield. De overige trekken, waarvan hier sprake is, dragen in de Deensche overlevering alle het karakter van sagenmotieven, met uitzondering van het eene hierboven in den breede besproken bericht, dat Ranild Jonsen wordt geradbraakt. Hier bestaat inderdaad eene - wel verklaarbare - coincidentie van feiten.Ga naar voetnoot2) Samenhang met de Nederlandsche overlevering werd hier uitsluitend vermoed op grond van bijzonderheden, die naar alle waarschijnlijkheid niet historisch zijn. Zelfs zagen wij, dat de Nederlandsche traditie omtrent den dood van Geraert van Velsen nog meer van de geschiedenis is afgeweken dan de Deensche traditie omtrent de straf, die Ranild Jonsen ondergaat. Kenden wij dus allen deze beide berichten, dan zou in dit geval alle waarschijnlijkheid spreken voor eene beweging van sagenmotieven in omgekeerde richting. Maar wij merkten reeds op, dat ook in de Nederlandsche overlevering het motief der verscherpte straf eenmaal met dat van het rad verbonden voorkwam, en toen niet aan Geraert maar aan een zijner handlangers vastgeknoopt was. Dus een gelijke sagenvorm met gelijken historischen achtergrond. Uit deze gegevens kan niet worden opgemaakt, aan welke overlevering in deze de prioriteit toekomt. Onder deze omstandigheden beslist de analogie der overige gemeenschappelijke trekken voor de Nederlandsche. Ik geloof daarom met zooveel zekerheid als in dergelijke vragen te bereiken is, als resultaat van dit deel van mijn onderzoek te durven besluiten, dat diverse motieven, daaronder dat van de verscherpte straf, uit de Nederlandsche historisch-poëtische overlevering van den moord van Floris V in de Deensche sage van Marsk Stig zijn overgegaan. | |
[pagina 304]
| |
VII.Het bovenstaand onderzoek bevestigt volkomen de conclusie, waartoe wij aan het einde van het derde hoofdstuk gevoerd werden. Inderdaad heeft de Deensche liederencyclus van Marsk Stig zich ontwikkeld onder invloeden, die van Nederland zijn uitgegaan, en na hetgeen hierover reeds gezegd is, kan men er niet aan twijfelen, dat de sage van Sibiche en Ermanarik het verbindende lid geweest is. Deze heeft, verrijkt met poëtische en historische motieven uit de overlevering van Floris V, den weg van de Nederlandsche naar de Duitsche grens afgelegd. Dat de Duitsche sage niet slechts aan de Nederlandsche trekken leende, maar er ook elementen uit opnam, kan ons niet verwonderen. De ontzettende gebeurtenis die de gemoederen in beroering en zoodoende de verbeelding in beweging bracht, had ook deze uitwerking, dat zij een bijna gestorven heldenstof met nieuw leven bezielde. De sage nam gereedelijk de historische motieven op, die zich haar als van zelf aanboden. In welken vorm zij ze opnam, kunnen wij slechts gissen. De berichten, die wij bij Stoke lezen, gingen uiteraard destijds als prozaische traditie van mond tot mond; als zoodanig traden zij in verbinding met het lied van Sibiche. In die verbinding bereikten zij Denemarken, waar zij ten gevolge der indentificatie van Ermanarik met Erik als bijzonderheden der geschiedenis van Marsk Stig gretig werden opgenomen, naar de locale behoeften werden omgevormd en in poëzie werden bewerkt. Dat de aan de geschiedenis van Floris V ontleende trekken niet reeds op Duitsch gebied in de poëtische traditie werden opgenomen en zoodoende eene vaste plaats in de sage kregen, schijnt de wijze, waarop zij in de Deensche sage optreden, aan te duiden. Zij vertoonen zich daar in een onzeker verband; zij komen niet alle in dezelfde redacties voor, sommige zelfs in geheel afzonderlijke liederen, die niet den moord maar de gevolgen daarvan bezingen, louter kenmerken eener overlevering, welke geen gesloten eenheid uitmaakt. Dat neemt niet weg, dat enkele trekken reeds vroeg, zelfs reeds op Nederlandschen bodem een poëtischen vorm kunnen gekregen hebben, waarin zij verder werden overgeleverd en in | |
[pagina 305]
| |
de Deensche sage opname vonden; een voorbeeld daarvan toont de op p. 300 besproken - overigens eenigermate stereotype - versregel: ‘zyns vaders doot sal hy (wel) wreken.’Ga naar voetnoot1) Maar in de Duitsche overlevering maakte zulk een versregel geen deel van een lied uit; vandaar dat hij in Denemarken in het lied van Ranild Jonsen terecht is gekomen. Dat eene uit poëzie en proza bestaande overlevering zich tijden lang staande houdt, is een verschijnsel, waarvan de geschiedenis genoeg voorbeelden oplevert. Ik behoef slechts aan de Eddaliederen te herinneren. En ieder onzer herinnert zich uit zijn jeugd wel sprookjes, waarin verzen voorkomen. Misschien maakt een mijner lezers de opmerking, dat ook mijne voorstelling van den ontwikkelingsgang der sage van Ermanarik vooronderstelt, dat zij in den vorm, dien zij door aanraking met de sage van Floris V verkreeg, eenmaal over een groot deel van Noord Duitschland verbreid is geweest, en zal hij tegen die vooronderstelling het hierboven door mij op den voorgrond gestelde feit aanvoeren, dat van dien vorm der sage in Duitschland geen spoor kan aangewezen worden. Ik antwoord daarop, dat er verschil bestaat tusschen sage en sage. Een sage, die zich bij een volk eeuwen lang staande houdt, die door eigen levenskracht zich vervormt, die in liederen bezongen wordt, is niet op dezelfde wijze te beoordeelen als een grootendeels prozaische traditie, die uit den vreemde geimporteerd, zich aan een bekend lied hechtend in snelle vaart een afstand doorloopt. Dat zulk eene traditie in de landstreken, waar zij zich een oogenblik als gast ophoudt, sporen zou nalaten, is reeds priori onwaarschijnlijk. Wat in deze sage Duitsch eigendom is, dat is in twee opteekeningen tot ons gekomen; wat met de Duitsche overlevering slechts accidenteel verbonden was, is weer verloren gegaan, maar van de verbinding die eenmaal bestaan heeft getuigt de Deensche sage, die de vreemde motieven verwerkt heeft. | |
[pagina 306]
| |
De resultaten dezer onderzoekingen zullen vermoedelijk op de volgende tegenspraak stuiten. Is het aan te nemen, zal men vragen, dat van ons land, waar de populaire ballade nooit tot rijken bloei is gekomen, zulk een impuls als hier verondersteld werd is uitgegaan naar Denemarken, het land bij uitnemendheid der volksballaden? Spreekt niet eer elke analogie voor de waarschijnlijkheid, dat het betrekkelijk geringe aantal liederen van dien aard, dat ons vaderland rijk is, als een nagalm moet worden opgevat van wat in den vreemde werd gezongen, en bewijst niet reeds het groot aantal ten deele zeer lange gedichten over Marsk Stig tegenover het enkele lied van Geraert van Velsen, dat ginds het vaderland van deze balladenstof is? Ik antwoord: het groote aantal liederen van Marsk Stig bewijst niet, dat Denemarken het vaderland, alleen dat het de kweekplaats van deze balladenstof, gelijk van zoovele andere, geweest is. Een onnoemelijk aantal stoffen is in Denemarken geïmporteerd en daar tot rijker ontwikkeling gekomen dan in de landen, waar zij geboren werden. De geringste aanleiding was daar in de 14 eeuw voldoende, om een gedicht te doen ontstaan; een historische gebeurtenis, een sage, een nieuwe bijzonderheid omtrent een bekende sage, een boek - hoevele liederen, en wel echte volksliederen zijn er niet, wier bron een oud geschrift is? In Nederland zou niet licht uit een boek een lied groeien - ten ware dan, nu ja, een boekerig lied. Zoo iets hangt van den volksaanleg af. En een laatste nagalm van een lied van Marsk Stig zou er bij ons vermoedelijk poover hebben uitgezien. Neen, om een lied van Geraert van Velsen te dichten, was voor ons volk - de moord op Floris V noodig; een hevige gemoedsbeweging, die maakte de poëtische ader aan het vloeien; maar zoo ontstond dan ook een gedicht, dat de frischheid van den eersten indruk der gebeurtenissen nog na zes eeuwen bewaard heeft. Ik geloof dus, dat juist Denemarkens rijkdom, onze betrekkelijke armoede aan balladen een argument te meer is voor de stoffelijke afhankelijkheid van den Marsk-Stig-cyclus van de historische sage van Floris V.
Er kon nog veel gezegd worden over de wijze, waarop de Deensche sage de uitheemsche stof heeft opgenomen en ver- | |
[pagina 307]
| |
werkt.Ga naar voetnoot1) Ik mocht bij die zijde van het hierboven behandelde probleem niet langer stilstaan in deze studie, wier doel was, een licht te doen opgaan over een letterkundig product, dat mijn landgenooten uiteraard belangstelling inboezemt, de voorwaarden van zijn ontstaan en de invloeden, die er van zijn uitgegaan, bloot te leggen. Het is een interessant schouwspel, hoe een laatste golf der Germaansche heldensage, wier hoofdstroom ver van onze grens verloopt, onze kust nadert en daar met macht teruggeslagen wordt, hoe die terugslag voldoende is, om hem voort te doen rollen over de vlakte gelijk een echo teruggeworpen wordt naar en voorbij de plaats, vanwaar het geluid uitging, om eindelijk in Denemarken in een breeden cyclus liederen uit te klinken, een waardige nagalm dier zangen, waarin eenmaal de helden der volksverhuizing werd gevierd. Maar niet minder wordt onze belangstelling gaande gemaakt door de waarneming, hoe zich hier als in een ballon nog eenmaal het gansche leven der heldensage in geringere afmetingen afspiegelt. Dezelfde krachten die op de vorming en de vervorming dier imposante stof een beslissenden invloed hadden, wij vinden ze hier werkzaam. Het zijn aanknooping van oude stof aan nieuwe historische feiten, en de overdracht der stof naar nieuwe landen en andere volkeren. Door de verbinding met het historische feit van den ondergang van het Burgondisch rijk kreeg de veel oudere Nibelungensage haar blijvend karakter. De overgang zijner sage van de Oostgoten naar hunne erfgenamen de Allemanen, was een der werkzaamste oorzaken, waardoor Theodorik, de beheerscher van Italië, allengs tot een landvluchtig vorst werd, die een schuilplaats zoekt aan het hof van den Hunnenkoning. Op dezelfde wijze werd Sibiche door de verbinding zijner sage met de gebeurtenis van 1296 van een valschaard een wreker, en | |
[pagina 308]
| |
door overvoering der stof naar het Noorden onder een nieuwen naam een ideaal held. Moge een eigenaardige politieke ontwikkeling en een daarmee samengaande in vele opzichten zelfstandige cultuur aan ons volk eene onafhankelijke plaats onder de volken van Europa verzekeren, gemeenschap van sagen is naast gemeenschap van taal een der sterkste banden, die ons aan de verwantschap met onze Germaansche buren herinneren. Niet alleen uit zijn vasthoudendheid aan oude sagen, ook uit den aard van zijn assimilatievermogen blijkt het karakter van een volk. Indien wij in het lied van Geraert van Velsen omtrent dat vermogen een getuigenis zien, dan heeft het voor ons niet uitsluitend eene eng nationale beteekenis.
R.C. Boer. |
|